Dagboekfragmenten 1940-1945
(1954)–T.M. Sjenitzer-van Leening– Auteursrechtelijk beschermd
Ondergedoken journalist, 49 jaar - Amsterdam
| |
[pagina 219]
| |
anderhalf uur met de professor in diens studeerkamer onder en kwam blij en van vele moeilijkheden verlost tegen half tien weer in de kamer terug. We zaten nog een uurtje bij elkander, praatten wat en het was allemaal goed en het scheen alles bijna gewoon. Tegen half elf gingen we samen op weg om de jongen weg tebrengen en nog even bij Hein het laatste nieuws van de Home Service te hooren. Het nieuws was goed. Bij Tunis hadden de Amerikanen met parachutisten een vliegveld vlak bij de stad veroverd en in Stalingrad, zo werd gezegd, zitten twee honderd en vijftig duizend Duitsers in een Russische pantserring ingesloten ... Mooi allemaal! Wachten. We gingen naar huis en napratend over het hoe en misschien wanneer, als elke avond, naar bed... We waren bij Saartje en Lex juist bezig met de laatste voorbereidselen voor de nacht, toen plotseling de deur openging en Dolf de kamer binnenkwam. We schrokken. Hij knikte even geruststellend. - Het is allemaal goed, wees maar niet bang, fluisterde hij, maar ... er is iets gebeurd en ik weet niet of ik het allemaal wel goed gedaan heb... Mijn vrouw stond bleek maar beheerst, Lex zat rechtop in bed, Saartje keek Dolf met grote angstogen aan. Ik scheen uiterlijk kalm geloof ik. Mijn hart bonsde. In elk geval, wat er ook gebeurd was, hij was bij ons... - Er werd opgebeld, vertelde Dolf. Ik denk zo ongeveer elf uur was het. We zaten bij elkaar, Henri Frans en ik. Ik had aan de radio gewerkt, die weer een beetje gek deed. Waarschijnlijk zit er sluiting in de transformator. Toen er gebeld werd, ging ik naar de deur. We dachten, dat het de mannen van de luchtbescherming waren en dat er weer iets met de verduistering was. Ik ging de trap af en deed op de eerste etage de deur open. Er kwamen twee militairen naar boven. Later zag ik, dat het zwarten, Schalkharen waren. Ik stond boven aan de trap en kon niet weggaan zonder opvallend te doen. Ik moest dus kalm afwachten tot ze boven bij mij waren. Ze kwamen met dikke, zware stappen de trap op. Ik weet niet precies wat ik dacht, maar ik weet zeker, dat er niets aan mij viel te zien. Toen ze boven waren, zei de een: - Woont U hier? Ik stond toen, zoals ik al zei op de eerste etage. - Hier wonen drie studenten, antwoordde ik. - Wonen hier in huis joden? vroeg hij weer. | |
[pagina 220]
| |
Ik draaide mij om en ik zag Henri al naar beneden komen. - Meneer, zei ik, hier zijn een paar heren, die u willen spreken! Henri kwam naar voren, keek de twee Schalkharen aan, nam ze even op en zei toen: - Ik ben de heer des huizes. Wat wenst U? Ik heb me toen omgedraaid, vertelde Dolf verder, want het leek, dat het geschikte moment voor mij gekomen was. Ik liep heel rustig en helemaal niet overhaast de trap op. Tot ik boven en uit hun gezicht was. Frans stond in de kamer. - Kom mee, Frans, zei ik. Er zijn Schalkharen beneden. Zwarten! - 't Is voor joden, meende Frans. Ik heb duidelijk gehoord. Luister es even. Stil. Op dat ogenblik hoorden wij Henri tegen de zwarten zeggen: - Hier in huis wonen geen joden! Hij zei het zeer luid en ik dacht, dat dat het sein was van: ga er vandoor! - Ik zei dat ook tegen Frans: - Voor jou wel! Dit is niet voor mij! Smeer hem! Toen ben ik er over het dak vandoor gegaan, maar ik had dadelijk het plan om buiten een telefooncel op te zoeken en daar het huis weer op te bellen. Met de boodschap, dat ik als radio-techniker mijn gereedschap had laten liggen en of ik het nu of pas morgen zou kunnen komen weghalen. Ik liep met mijn dubbeltje in de hand op straat te zoeken, maar ik vond geen cel, want ik weet ze daar niet, omdat ik overdag nooit op straat kom! Toen kwam er een meneer voorbij en ik vroeg hem of hij in de buurt misschien ook een telefooncel wist. - Maar ik ken jou, zei die. Jij bent toch Wim? Waarom bel je niet bij je thuis? Je hebt toch een telefoon? - Die is stuk, loog ik. Ik had toen al gezien, dat ik een van de studenten te pakken had, die nogal vaak bij de jongens beneden komt en ik maakte met een onschuldig klinkend praatje, dat ik weg kwam. Toen ben ik hier maar heen gehold. Ik ben alleen erg bang, dat Henri nu in moeilijkheden komt. Heb ik eigenlijk wel goed gedaan? - Ik zou niet weten wat je anders had moeten doen, meende ik. Bovendien heeft Henri zóveel gelegenheden om zich hieruit te praten, dat ... Je bent toch zijn bediende en je kan intussen naar huis zijn gegaan. Laten we in elk geval maar naar bed gaan. Morgen zien we wel verder. Er valt nu toch niets te doen. | |
[pagina 221]
| |
We gingen inderdaad, maar rustig waren we geen van allen. Wat speelde zich intussen daarginds af? Huiszoeking? Wat zouden ze vinden? Verhoor over de verdwenen jongen? Toen - na een half uurtje ongeveer - werd er zacht op onze deur geklopt. Het was Els. - Kom mee naar beneden maar gauw, want het is bijna twaalf uur en hij moet weer weg! Alles is in orde en alles is goed! Ze zijn weer weggegaan en er is helemaal geen gevaar meer! Beneden zat Henri. Hij was overal geweest. Bij de buren en verderop. Op zoek naar Dolf. - Je hebt je uitstekend gehouden, prees hij. Je was rustig en ze konden aan jou niets merken. Maar je moet niet zover weglopen, want dan is het zo'n wandeling in de nacht... - Wat zeiden ze en hoe is het gegaan? - Ze moesten een bepaald iemand hebben, zeiden ze. Een meneer, waarvan ik de naam alweer vergeten ben. Ik heb ze in mijn kamer gelaten en daar ben ik een beetje met ze gaan praten. Ik heb ze geïnterviewd, zou je kunnen zeggen. Over de toestanden bij de Schalkharen en over de stand van zaken. Ze vertelden me, dat er niet meer dan vijftig N.S.B. ers onder hen zijn, maar dat ze erg opgedreven worden. Als ze niet genoeg joden meebrengen, worden ze in de provoost gegooid en krijgen ze nog andere, strengere straffen ook! Afijn and so on. We hebben samen een tijdje zo keuvelend bij mij in de kamer gezeten en toen zijn ze weggegaan. Verder dan mijn kamer zijn ze niet geweest! Tegen twaalven pas is Hein weggegaan. Hij kon onmogelijk om middernacht thuis zijn! Dolf is bij ons gebleven vannacht. Vanmorgen om zeven uur ruim is hij vertrokken. Om vijf uur was hij al op. Omdat hij dacht, dat het veel later was en omdat zijn plichten als huisknecht bij de drie studenten hem in de weg zaten en opjoegen tegelijk. - Weet je, zei hij gisteravond toen Henri weg was en alles weer rustig was, wat ik dacht, toen ik naar jullie onderweg was? Ik dacht: ik kom je een aardig vervolg brengen voor je ‘Schuilkelder 4 Hoog!’Ga naar voetnoot* In de kamer beneden waren allen nog of weer op. De schrik was neergeslagen, de opluchting domineerde. Ik zag hoe Ans net als ik even naar Dolf keek, toen we weer afscheid namen. En toen zei ze: - De tijd van sprookjes vertellen is lang voorbij, hè Dolf? | |
[pagina 222]
| |
Waarschijnlijk heeft hij over die woorden niet meer gedacht, maar toen wij al lang in bed lagen, wist ik, dat ik opnieuw de oude waarheid had geleerd: Wij zien onze kinderen klein. Voor ons blijft ons kind een kind. En wij vergeten de jaren, die gaan. Tot wij plotseling zien hoe uit het kind een mens is gegroeid. Hoe lang is het geleden? Acht, negen jaar. Sprookjes... | |
[3 December]- Een dag later is het nu! De derde December is het! Gisteravond is Dolf nog even hier geweest. We hebben ‘het avontuur’ natuurlijk bepraat en daarvoor en daarna hebben we erover kunnen denken. Ik heb getracht mijn gevoelens in het ogenblik toen ik hem boven in onze kamer zag staan, te ontleden. Zo ongeveer meen ik ze nu wel te kennen. In de eerste seconde ging het mij door mijn hoofd: het is mis, maar het is gelukt! Hein en ik hadden onze afspraken voor mogelijke gebeurtenissen gemaakt. Dolf zou ogenblikkelijk over het dak vluchten, door het bovenraam bij de buren in huis gaan, de trap afdalen en in de Tintorettostraat weer naar buiten kuieren. Verder komt de zaak dan best in orde, had Hein gezegd, want er zijn geloofwaardige uitvluchten genoeg ... Dat bedacht ik die eerste seconden. Hij was er, verder zouden we wel kijken. Achteraf is alles voortreffelijk gelopen. En Hein, die in de eerste ogenblikken wel nerveus was gebleken, had zich nadat hij Dolf bij ons had teruggevonden, opgewerkt tot een bijna luidruchtig optimisme en een waarlijk uitdagende stemming. Toen hij, naar hij vertelde, om precies één minuut voor middernacht weer thuis kwam ontdekte hij, dat de Schalkharen binnen waren bij zijn joodse benedenburen. Hij stapte ook binnen, deed zeer gewoontjes en zei zo langs zijn neus weg: Ik kwam es kijken wat jullie hier uitspookten! De zwarten deden vrolijk als hij. Collegiaal om zo te zeggen. En omdat alles zo ‘genoegelijk’ en zo echt ‘onder ons’ was, hebben ze ook maar niemand van beneden meegenomen. Ze hadden daar doktersattesten en daar namen de Schalkharen genoegen mee. Blijkbaar waren ze hun ‘interview’ met Henri nog niet vergeten! Die had namelijk zo in de loop van hun gesprek tegen hen gezegd, dat ‘hun corps niet zo'n bar goeie naam heeft bij 't publiek!’ En dat wisten ze ook wel, hadden ze gezegd ... Misschien wilden ze bewijzen, dat ze toch wel van goeden wille waren... Vreemd. Toen wij gisteravond onderweg waren van Dolfs woning | |
[pagina 223]
| |
naar onze schuilplaats, stonden er in de Rafaèlstraat plotseling twee Schalkharen voor ons. Eén trad terzijde, de ander sloeg zijn hakken tegen elkaar, salueerde en vroeg: - Weet U welke straat dit is, meneer? - Ja, dit is de Rafaëlstraat! - Weet u ook waar het Rafaëlplein is? - Ja, daarginds. - Rechtuit deze straat door? - Ja.Hakken tegen elkaar. Salueren. Stram in de houding. - Mag ik u vriendelijk bedanken? Goedenavond, meneer. - Goedenavond. De man had een papier in zijn hand. De ‘jodenlijst!’ Vreemd. Het hagelde toen wij verder liepen. Het was niet zo erg donker.
Over het algemeen is men van mening, dat Dolfs huis nu veiliger is dan tevoren. Nu ‘ze er geweest zijn!’ Toch hebben we de jongen nadrukkelijk gewaarschuwd op zijn hoede en op alles voorbereid te zijn. Meer kunnen wij en meer kan hij niet doen. Inderdaad lijkt de kans op een herhaling kleiner. Ze weten nu immers, dat daar ‘alleen maar ariërs wonen’. Tientallen keren heb ik het gedacht als wij hier gewoon zaten te praten: nu, op dit ogenblik staan misschien de zwarten daar, in de kamer! Hoe is het daar nu? En dat is het zonderlinge: die avond, toen het werkelijk gebeurde, dacht ik er geen seconde aan. We waren net weg en alles was zo rustig geweest ... Het is altijd alles anders... Nu is het een dag daarna. En nu pas werkt het. Moe ben ik en rillerig. Mijn vrouw heeft hetzelfde. En toch, ik geloof het: is het goed geweest. Als ‘repetitie’ en als feit. Ze zijn geweest... |