Dagboekfragmenten 1940-1945
(1954)–T.M. Sjenitzer-van Leening– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 127]
| |||||||||||||||||||||||
Onderwijzer, 35 jaar - Groningen
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||||||||||||
Tegen Hajo zei Ab: ‘Jij hebt nog tien zwarte maanden te verwachten.’ ‘Ja’, was het antwoord van Hajo, ‘en dat begint morgen al.’ Dit werd maar al te waar. Hajo had nauwelijks uitgesproken of we hoorden weer een vliegtuig. ‘Dat is geen Engelsman, maar een Duitser’, klonk het van vier, vijf kanten. Dat waren we dan ook weldra eens. We vonden het niet erg prettig, want een luchtgevecht boven een stad is niet erg aangenaam. Even later zag Jan door de gordijnen heen een lichtschijnsel. Een lichtkogel! Het duurde niet lang of de kamer was leeg en het binnenplaatsje en de gang waren gevuld met twaalf kijklustigen. Het was een pracht gezicht de lichtbron te zien bengeien aan een parachute. We zagen het geval slingeren en langzaam in Westelijke richting afzakken. ‘Ze schieten er op’, zei Jan plotseling. Wij hoorden of zagen niets, maar Jan meende lichtpuntjes te hebben zien flikkeren. Waren dat misschien de bommen, die even later kwamen neersuizen? ‘Kom toch liever naar binnen’, zei Moe, die werkelijk angstig was. We vonden het echter niet nodig, want welke Engelsman zou nu zo gek zijn, om hier z'n bommen te deponeren? ‘Misschien moeten ze Sicco BoeyengaGa naar voetnoot* wel hebben’, had Elly in de kamer nog spottend opgemerkt. En ja, daar leek het inderdaad wel wat op. Even na de opmerking van Jan, hoorden we een fluitend geluid, dat weldra in een waar gehuil overging. M'n eerste gedachte was: een vliegtuig, dat over ons heen wil scheren. Dat geluid kenden we immers wel. Elly dacht aan een bom, toen aan luchtalarm en vervolgens weer aan een bom. Toen het gehuil toenam had ik de ontstellende zekerheid: ‘Een bom komt op ons afrazen en veroorzaakt hier een voltreffer.’ ‘Naar binnen’, riepen we. Het gehuil was verschrikkelijk. Ik viel over de rioolsteen en strompelde de gang in. Onder het vallen een ontzettende slag, geraas van instortende huizen en neerstortend puin en glas. Op dat ogenblik dacht ik: ‘Nu zijn we er geweest en gaan we slapen’. Ik was verbaasd, toen ik tot de ontdekking kwam, dat we door de gang de kamer nog konden bereiken en dat daar het licht nog brandde. Ik herinner me het zeer verschrikte gezicht van Elly en de binnenkomst van Hajo. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||||||||||||
Hij had bloed op z'n hoofd en aan z'n wang. Gré Hartlief schreeuwde, dat ze naar huis wilde en even later waren zij en Ab verdwenen, door het raam van de voorkamer, want de winkeldeur wilde niet open. Terwijl Hajo met jodium werd bewerkt, snelde Zwaantje naar de kinderen. Janneman en Jochgie waren goed. Ze hadden een lading speelgoed op hun hoofd gekregen, maar er overigens goed afgekomen. Intussen kwam Mevr. Mansen, helemaal van streek met drie kinderen beneden. Ze waren geen van allen gewond, maar er was niets met haar kinderen aan te vangen. Ik voelde nattigheid achter m'n linkeroor. Ja, hoor, een glasscherf had me een sneetje bezorgd. M'n boord werd met bloed geverfd, maar erg was het niet. Even later voelde ik iets aan m'n rechterdij. Ik stroopte m'n broek op en vond een gaatje in m'n onderbroek. Daaronder een heel klein bloedend wondje. In m'n bovenbroek kon ik nergens een gat vinden en dat moet er toch zijn. Door m'n val had ik verder nog een paar rauwe ellebogen. De rest van de familie was met de schrik vrij gekomen. Toen we met jodium waren ingevet, gingen Pa - die waarschijnlijk nieuwsgierig was - en ik met Mevr. Mansen naar boven. Even van te voren was Hajo met een verschrikt gezicht naar binnen gestoven en geroepen: ‘Aan de overkant is alles weg. Er ligt nog zo'n hoopje.’ Het bleek maar al te waar te zijn. Boven was het een ruïne. Alle ruiten kapot, schilderijen en borden van de wand en overal puin en kalk. Edoch - het huis stond er nog. Ik maakte gebruik van een Phïlipslantaarn. Een prachtding in zo'n geval. We keken eens naar buiten. Mensen renden in de duisternis heen en weer en schreeuwden; ‘Licht uit!’ Toch zo'n wonder niet, dat men licht aan stak, waar het mogelijk was. Aan de overkant zagen we vaag enige ingestorte huizen. Pa probeerde het licht. Kortsluiting volgde. Hij vond een W.C. en moest daar natuurlijk eerst gebruik van maken. Intussen zocht ik overal naar een lek in de waterleiding. Het was nergens nat en toch hoorden we een watervalletje. Tenslotte ontdekten we het lek op de trap, die naar de voordeur leidde. Na ons onderzoek gingen we naar beneden en namen de situatie in de winkel eens op. Hier veel glasscherven. Met de flessen viel het wel wat mee. Van de vier fietsen was maar één band lek. De deur zat vast. Voor we verder gingen sloten we de waterleiding van bovenaf. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||||||||||||
Toen we in de voorkamer kwamen, zagen we, dat de schilderijen van de wand lagen. Glassplinters stonden rechtop tussen de toetsen van de piano. Van de vele mooie bloemen was niet veel meer over. In het kantoortje, waar Jan zou slapen, waren de scherven door de bovenste la van een kastje en door een schilderij gevlogen. Wat een bof, dat het geen uur later was gebeurd. We verschoven wat meubelen, want Hajo wilde eens zien, hoe het met z'n cognac stond. Dat viel nog al mee, maar wat mij niet beviel, was het uitwerpen van een nieuwe lichtkogel. Hajo wilde naar buiten, wat ik hem in verband met de nieuwe ster uit het Oosten sterk afraadde. Ik was bang voor nieuwe bommen en waarom je dan op straat te begeven? Ik heb er de anderen maar niets van verteld, waarvoor ze me erg dankbaar waren. Ab was er al heel gauw weer met verbandtrommel en helm. Hij verdween nog sneller om mee te helpen als lid van de luchtbeschermingsdienst. Hij was erg actief en heeft er eigenlijk z'n beste pak mee bedorven. In de huiskamer was nu alles rustig. Elly en Zwaantje gingen doodkalm afwassen. Mevr. M. verdween met haar kinderen naar haar moeder. Intussen was er luchtalarm gemaakt, maar ik was vrijwel de enige, die het gehoord had. We zaten dus opgesloten. Nu begon ik pas iets te voelen. Ik stak een sigaret op. Dat deed me goed. Buiten gekomen zagen we, dat er een auto z'n volle schijnsel wierp op de ruïne aan de overkant. Toen ik dat zag, verwachtte ik wel 12 à 15 doden. Gelukkig waren het er maar drie, drie onschuldige kinderen van 6, 9 en 11 j. uit één gezin. Vreselijk toch. We vroegen een agent of we weg mochten. De goede man had het luchtalarm niet eens gehoord en gaf ons eerst verlof. Even later werd hij ingelicht en trok het in. Om kwart voor 12 kwam het sein: veilig, en verdwenen we. Jan ging mee met Jans en haar moeder. Van slapen kwam die nacht niet veel. Elly heeft helemaal niet geslapen. Geen wonder ook. Wie kan dergelijke indrukken zo maar van zich afzetten? We hebben Hajo en Zwaan Zaterdag flink meegeholpen en tegen een uur of 5 waren ze ongeveer op streek. De ramen werden dichtgespijkerd met planken. We deden die dag verschillende ontdekkingen en kwamen tot de volgende serie gevolgtrekkingen:
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||||||||||||
En hiermee zullen we dit dagboek maar sluiten en hopen, dat het gauw - een voor ons voordelige - vrede mag worden. We hebben schoon genoeg van deze oorlog, maar zijn vast overtuigd van de goede afloop. |
|