toelichting |
Met dit gedicht sluit Six zijn eerste boek Dichtbosch af, zoals hij dat met een aantal gedichten over het maken van gedichten had geopend (no. [119]-[121]). Dit gedicht staat op p. 289 van zijn bundel. |
|
annotatie |
|
|
titel |
quaade tongen: kwaadsprekers |
2 |
kraamer: handelaar |
|
een Kymist: een scheikundige |
3 |
noch konst, noch weetenschap: nl. anders dan respectievelijk de beoefenaar der geneeskunst en de wetenschappelijk geschoolde chemicus (chiastisch verband) |
4 |
meer zyn dan ydle klap: dan meer voorstellen dan hol geklets |
5 |
Dit volk: nl. Men (r. 1) |
6 |
Strykt oordeel, uit een schaapenbreins schapraai: Velt een oordeel vanuit een hersenkast (zo plat als die) van een schaap, ‘Oordeelt naar zijn minieme schedelinhoud’ (vgl. wnt xiv, 276) |
7 |
van de kleuren van karsaai: (die een oordeel vellen) over de kleuren van wollen stof (wnt vii, i, 1669) |
8 |
Momen: Momussen (spotters en schimpers) |
9 |
klap: klets |
10 |
Een tuinboer plukt wel spreuken, van de bomen: dwz. Ook een tuinier verzamelt bij het sprokkelen wel spreuken. Six wil zeggen: ook bij nederig dagelijks werk (zoals ook het mijne) kan men wel wijze versregels maken. Scharrelend in het tuintje van zijn drogistenberoep weet hij zo nu en dan wel wat waardevols te ‘sprokkelen’ (al wordt dat ‘waarde-volle’ gedicht ook vergeleken met een dorre tak). |
|
Van de vorm spreuk (voor: sprok, droge tak, sprokkeltwijg, wnt xiv, 3073) heb ik geen andere bewijsplaats kunnen vinden. Bij zijn bespreking van deze plaats vergelijkt Frederiks de vormen sprok, sproke en spreuke met knok, knoke en kneuke en komt op basis van deze analogie tot zijn verklaring van Six' spreuken als sprokken, ‘twijgen’ (Frederiks, 1883, p. 283). Ook Six' vorm tuinboer (hovenier, tuinman?) ken ik alleen van deze plaats (die niet is opgenomen als bewijsplaats in het wnt). |