toelichting |
Dit gedicht is een tamelijk getrouwe navolging van Basium iv van Johannes Secundus (1511-1536), alleen heeft Secundus het over een geschonken kus, niet over een stuk meloen. Six' laatste regel heeft geen pendant in Secundus' gedicht (Secundus, 1619, p. 88). Het gedicht staat op p. 255-256 van Six' Poësy. |
|
annotatie |
|
|
1 |
Wat: Waarom |
|
dees schelle: dit part, dit uitgesneden stuk (wnt xiv, 374) |
2 |
en geen meloen: die toch geen meloen blijkt te zijn |
3 |
Ambroos: ambrozijn, godenspijs |
4 |
Daauwparlen van Auroraas roos: Parelende dauw van de rozerode dageraad (of: van een in de vroege morgen bedauwde roos, vgl. Van Es, 1953, p. 140-141?) |
5 |
hoonighgoud: gouden honing |
7 |
Die op Himettus wies: Die op de Hymettus (een berg bij Athene, vermaard wegens zijn honing) gegroeid is |
8 |
Van: Door |
|
kies: kieskeurig |
9 |
kreegh ik: als ik ... kreeg |
10 |
doen vergeeten: benemen, laten voorbijgaan |
11 |
wierd: zou ... worden |
13 |
namaals: in het vervolg |
14 |
Myn halve ziel: ‘Mijn wederhelft’ |
14-15 |
wil ... zyn: houd er rekening mee dan met mij tot een god te moeten worden |
16 |
Iupyn: Jupiter |
18 |
Sie wat ghe hoopen mooght, of vreesen: Besef wel wat ge (anders) zult kunnen hopen (nl. vergoodt te zyn) of zult kunnen vrezen (nl. Met my vergoodt te zyn) |