[139] Grafdicht, op myn vaader (p. 239)
toelichting |
Six' vader Jacob Six is in 1639 gestorven en op 5 december in de Zuiderkerk in Amsterdam begraven. In welk jaar Six dit grafdicht maakte kan ik niet zeggen. Het staat op p. 174 van zijn Poësy. |
|
annotatie |
|
|
1 |
teert: verteert |
|
de helmaagh: de maag van de dood (de samenstelling niet in het wnt, vgl. wnt vi, 497) |
3 |
spiegel: toonbeeld, lichtend voorbeeld |
|
Godsaaligh: vroom |
5 |
bloedverwantschap: familie |
|
bleef: bleef achter |
6 |
gaat [...] vry mank: is ... zeer gebrekkig, ziek |
|
d'ondankbre zy: nl. de milt die geen dank verdient. ‘Ondankbaar’ is de milt ook, omdat zij het goede van de vader vergeldt met kwaad aan de kinderen. |
|
van sommigen: van sommige familieleden (zoals Six zelf en zijn zuster Catharina, vgl. gedicht no. [112]) |
7 |
meelydigh: barmhartig, vol deernis |
|
Gods armen hoop: de arme gemeenteleden |
8 |
trouwlik: getrouw |
|
't Diaakenschap: Jacob Six was in 1636 een van de dertien diakenen in |
| |
|
Amsterdam geweest (Vos, 1903, p. 419). |
|
bedient: gedient, geholpen (wnt ii, i, 1184) |
9 |
mach: kan |
10 |
verdonkren: tenietdoen, zijn luister ontnemen (wnt xix, 1317 en 1319) |
|
de langhst bestraalde dagh: dwz. het vergankelijke bestaan op aarde (gezien als een dag die zal duren tot de jongste dag) |
11 |
Tot dat se swymelt, zal: Zal, totdat het ten onder zal gaan, de ogen zal sluiten (nl. aan het einde der tijden) |
11-12 |
als ... scheen: als een karbonkelsteen, waardoor de koning van Pega 's nachts beschenen werd met een helder zonlicht. Deze als een zon lichtende rode edelsteen uit het bezit van de koning van Pega is vermeld in Boetius de Boot, 1647, p. 140. Als bron voor het verhaal noemt hij de Italiaanse reiziger Vartomanus (Luigi Barthema of Varthema, 1480-...). Pega is het rijk Pegu of Pegoe, dat later opging in Birma. |
13 |
Syn deegelyken naam: De roem van zijn rechtschapenheid (hier dus vergeleken met een lichtende steen in de duisternis van het aardse bestaan) |
|
omvoeren, oover 't Rond: verbreiden over de wereld |
14 |
De deuchd ... mond: De Goedheid legt het graf en de verstrijkende tijd het zwijgen op. Ik interpreteer reekenjaar hier als ‘het jaar als rekeneenheid’, en vervolgens als ‘de som van jaren’, of ‘het voortgaan van de tijd’. De samenstelling is niet opgenomen in het wnt en ik zie geen direct verband met het wel opgenomen rekendag (o.m.: ‘dag des oordeels’, wnt xii, iii, 1847). Frederiks, 1883, p. 263 wil het woord zien in een verband met het elders bij Six voorkomende geloof in de zgn. climacterische jaren (vgl. gedicht no. [56]), maar ik zie niet in, in welke zin een dergelijk reekenjaar door de deuchd de mond zou kunnen worden gesnoerd. |
|
|