Gedichten (2 delen)
(1991)–Joannes Six van Chandelier– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 685]
| |
[401] Verrukkinge van sinnen.aant.Ik haat het onbesuist getier.
Den bek toe kraai, en kaauw, en exter.
Wat brein heeft luister naa myn lier,
Een wonderlyke morgenwekster,
5[regelnummer]
In 't harte, aan brand van heiligh vier.
Wat dee God eeuwigh in de rust,
Zoo dacht ik, eer hy 't Rond bereidde?
En waarom kreegh hy nieuwen lust,
Dat hy den grond des werrelds heide,
10[regelnummer]
Op synen duim, met zee, en kust?
Een geest, een vlugge Serafyn
Greep onverhoeds my, by de haairen,
Is, met my, in de sonneschyn,
Gelyk een blixem wegh gevaaren,
15[regelnummer]
My laatende, als in een woestyn.
Het blonk er al van duursaam goud,
En schaaduwloose diamanten,
En onixen, en esmeroud.
Ik stond, in 't licht, met beide planten,
20[regelnummer]
Als op een vloer van steen, of hout.
Hoe hoogh ik scheen, noch seegh van hoogh
Een laakensprei, van sneeuw, geweeven,
Vol scheemringhs, in myn sterflik oogh,
Met karmosynroot, net beschreeven,
25[regelnummer]
Waar voor ik my ootmoedigh boogh.
God maakte voor des scheppinghs bouw,
Voor zulke goddeloose vraagen,
Een roe van vuur, en gloenden schouw,
Syn wilkeur heeft de werld voldraagen,
30[regelnummer]
Met wat hy eeuwigh baaren zou.
Dit las ik anghstigh van gesicht,
En sitterde, met al myn leeden.
Daar op verdween het eeuwigh licht.
Ik schimde, als steenen, naa beneeden,
35[regelnummer]
Sacht opgevat, van 't aardsch gewicht.
|
|