Gedichten (2 delen)
(1991)–Joannes Six van Chandelier– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 636]
| |
[371] Aan Jan van Mansdale.aant.O silversmit, die, om uw konst, zoo braaf
Vermaart zyt, aan den disch van meenigh graaf,
Sie daer een Beurs met roosenobelgoud,
U zy, wat fraais te maaken, toevertrouwt.
5[regelnummer]
Versmelt, en giet dat suinige metaal,
Het werde een schoone, en welgedreeven schaal.
De holte zy niet diep, maar rond, en plat,
Op voeten, van een langen arm, gevat.
Gy zult se niet vercieren, met een kiel,
10[regelnummer]
Die naa de Straat, in felle slaagen, viel,
Met roovers van Algiers, noch met de vloot,
Die korts, in Duins, de blaauwe golven rood
Dee schuimen, van den bloedenden matroos
Der Spaanschen, die Okquendo daar verloos,
15[regelnummer]
Te vuur en swaard, door Hollands Admiraal.
Wat lust my zulk afkeerighlyk verhaal?
De buitenrand voer 't Heidelberghsche vat,
Dat Bachus bly beschrydt, van 't druiveblad,
Omkranst, met wyn, in d'opgeheeven hand,
20[regelnummer]
Van Pan, Sileen, en Bachaas, op een trant
Van lossen sangh, geseegent Evöe.
Het Rhyngeberght groeije, in de holle stee,
Waar Bacherach een stroom van beesen kuipt
En vroolik voor 't altaar van Bachus suipt.
25[regelnummer]
De Wyngod houdt niet van het kryghsgetier,
Maar schept vermaak in 't maaken van goed cier.
|
|