Gedichten (2 delen)
(1991)–Joannes Six van Chandelier– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 617]
| |
[361] Duitschlands vreede, aan Kristina der Sweeden, gotten, en wenden kooninginne.aant.Minerve, Kooningin der Sweeden, Gotten, Wenden,
O Son der Noorder enden,
Kristine, Vreedeson, ik zal uw deughde straalen,
En daaden loflik maalen.
5[regelnummer]
Uw naam, uit grof geschut, met blixemen, te vooren,
Te recht ontvonkt van tooren,
Den Keiser tot een schrik, zal nu, met vreedeblikken,
In dicht, den Duitsch verquikken.
Heeft ooit de Sanghgodin haar Kabinet ontslooten,
10[regelnummer]
Voor my, naast myn genooten,
Kreegh ik een potstuk, uit haar spaarpot, voor den yver,
Van langh te zyn haar schryver,
Zoo brengh ik u, ontfangh genaadigh, nuu uw koffer,
Myn penninghsken ten offer.
15[regelnummer]
Zoo wyt my niemand dat ik stryd biede, aan Apollen.
Myn sin is niet aan 't hollen,
Noch waanwys, als een Pan. Ook schoon ik haar wil prysen,
Noch nooit veracht van wysen:
Zoo wandel ik den wegh der deftigste Poeeten,
20[regelnummer]
Die sich die Son vermeeten
Te teikenen, met ink, op blanke schryfpapieren.
Niet juist, om haar te cieren,
Want kroongoud, op het hoofd, met Pallas dubble kranssen,
Zyn Goddelyker glanssen,
25[regelnummer]
Maar om den nydigaards de tongen uit te breeken,
Waar meê sy doodlik steeken,
En met schynheilge list, de koninghlyke glimpen,
Met loogentaal beschimpen.
Gelyk de winden meest de toorens, en de bergen,
30[regelnummer]
Met stormen heevigh tergen,
Zoo spouwt de nyd fenyn, en geesselt, met haar neetels,
De Godsgesalfde seetels.
O Ryksgodes, na dat Gustaaf, uw braave Vaader,
Alleen, en des te quaader,
35[regelnummer]
Jupyn, te Weenen, op den Aarends rugh, geseeten,
| |
[pagina 618]
| |
Schier had om ver gesmeeten,
En hy in Lutsens slagh, die Oostenryk deê beeven,
Helddaadigh liet het leeven:
Zoo meind. oei me, wat schim weerhoudt myn slechte veeder?
40[regelnummer]
Ik schrik, en legh se needer.
|