Gedichten (2 delen)
(1991)–Joannes Six van Chandelier– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 569]
| |
[338] Op het barsten van myn pistool, teegens buskruid.aant.Apelles, om syn groote kunst,
Zoo diep in Alexanders gunst,
Dat, by verbod, die werrelddwinger
Een ander, op den stouten vinger,
5[regelnummer]
Wou kloppen, wie syn majesteit
Zou hebben naagekonterfeit:
Die Fenix, aller schildren wonder,
Houdt d'eer, hy 't rollen van den donder,
Als die, uit dikke wolken, straalt
10[regelnummer]
Met barstingh, zoo heeft afgemaalt,
Dat niemand, sonder lauwerieren,
Het oogh dorst wenden, naa die vieren.
Maar anders weedervaart die borst
Salmoneus der Grieken Vorst,
15[regelnummer]
Die, tot de keel toe opgeblaasen,
Aan Elis smeênde winkelbaasen
Langhs stad gebood een hoogen rugh
Te smeeden tot een koopren brugh.
Waar onder in syn hand ontglommen,
20[regelnummer]
Trots koopre raaders opgeklommen,
Voortrollende als de donderkloot,
Hy 't al deed sittren, wien hy schoot,
Met synen toorts, dien sloegh men needer,
Geslaagen, als van blixemweeder.
25[regelnummer]
Maar Jupiter de Dondergod
Jeloers, en toornigh liet dien sot,
In 't midden van syn Godspracht, smaaken,
Wat weerlicht dat de Heemlen braaken,
Die wormblaas slingrende, in het sand,
30[regelnummer]
Aan flarden, tot een eeuwge schand.
Wie looft van buskruids konstenaaren,
Werldschendren, beeter weedervaaren?
Zal ik dien Munnik Plutoos soon
Vermaaren? jaa, ten vloekbren hoon:
35[regelnummer]
't Zy swart een Deen, het zy Arklitsen,
| |
[pagina 570]
| |
Kimist te Fryborgh, van te spitsen
En argen sin. Dees kool van hout,
Met swaavelgruis, en vlamsiek sout
Bedekselt hebbende, in syn vysel,
40[regelnummer]
Tot artsenye, en slaande een brysel,
Van vuursteen, wel ter quaader stond,
Gevallen, door het oopen rond,
Waar door de stampers slaan, en maalen,
Zoo sprongh het deksel op, langhs straalen.
45[regelnummer]
De paap, in zulken sterken vlam,
Behaagen scheppende, ondernam
De kracht, van die verborge vuuren,
Ter deegh, en sterker uit te puuren.
Tot hy syn vloeken zoo wel menght,
50[regelnummer]
Dat hy een jongh ter werreld brenght,
Zoo woest, na likken, en herlikken,
Dat al het menschdom moet verschrikken,
Voor deesen swarten donderbeer.
Geen donder, noch geen blixemweer
55[regelnummer]
Kan by hem haalen. Wanneer wolken
Van aardschen damp, en waaterkolken
Geswangert, in de sichtbre lucht,
Traagh driftigh, van zoo swaaren vrucht,
Te baaren dreigen dondervlammen,
60[regelnummer]
Dan kan des brandkloks bommebammen
Verydelen gevreesden nood.
Wat yser bolwerk kan de kloot
Des buskruids ongeschendt ontwyken?
De helle moet de vlagge stryken.
65[regelnummer]
Vermids hy, in dit nardus graan,
Deed alle kracht van vuur beslaan,
Om toen, op aard, haar ketteryen
Besweeken, zoo daar op te stryen.
De hooghmoed van den Genuees,
70[regelnummer]
In 't onbekent was by Chinees,
| |
[pagina 571]
| |
Leedt d'eerste kruidsdood, in het vechten,
Van Veneciaaner oorloghsknechten.
Van toen af kreegh het heldendom,
Dat op syn arm, te paarde, klom,
75[regelnummer]
Met lanssen dat te voet, met swaarden
En boogen, velde forts ter aarden,
Verraaderlik een grooten krak.
Sints droegh men blixems, in den sak.
Sints kon een booswicht, met wat stoffen,
80[regelnummer]
Een stad doen vliegen, en doen ploffen.
Wierd nimmermeer de konst volmaakt,
Men tril zoo deese 't ooghwit raakt.
Dan zal een paap de werld doen springen,
Met alle werreldlyke dingen,
85[regelnummer]
Voor d'aankomst van den jonghsten dagh.
Ik wensch die warrge werldshoop mach
Dan, op den vinder, eeuwigh storten.
Syn schelmstuk socht myn uur te korten,
Daar 'k hier, op zee, in Bloks kajuit,
90[regelnummer]
Myn sakpistool loste achter uit,
Dat barstende in een klaaren donder,
Myn hoofd voor by schoot, tot groot wonder.
Zoo is de mensch, of laat, of vroegh,
Hoe wys ook nimmer wys genoegh,
95[regelnummer]
Om syn beraamden val te myden.
Wy sien de dood, aan alle syden
Van 't schip, door planken, afgeweert:
Maar 'k lagh er al, had God begeert.
|