Gedichten (2 delen)
(1991)–Joannes Six van Chandelier– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 439]
| |
[258] Myn antwoord, aan den selven.aant.Sich self te kennen is een reên,
Die, van den Heemel viel beneên.
Wel saaligh, wie in syn gemoed
Kent, wat hy is, en wat hy doet.
5[regelnummer]
Die heeft de hielen op den nek,
Van veele swakheit, en gebrek.
Ghy seght, ghe kent u selven niet,
Schoon ghy, in 't dicht u toenaam siet:
Maar wyl ghe seedigh u niet kent,
10[regelnummer]
Zoo blykt dat ghy een kenner bent.
Uw seedigheit, in zoo een kleed,
Van needrigheit, dat niets vermeet,
Maar waaren prys, en lof versmaadt,
Ryst zoo veel hooger in der daad.
15[regelnummer]
Hoe slecht een fraaije ziel sich hult,
Hoe fraaijer men heur deuchd verguldt.
Uw heuscheit, Anslo, noem my dan
Geen loosen schilderenden man:
Noch lyk myn maagre poësy,
20[regelnummer]
Niet by een valsche schildery.
Want schoon die schilders eel penceel,
Zoo soet, den kyker, naa 't panneel,
Bedrieght, noch blyft die groote Held,
Daar buiten, aan syn hals, misstelt.
25[regelnummer]
Lyk schoon Apel de scheele koon
Verberght, van Kooningh Antigoon,
Wanneer hy sydlinghs 't ander deel
Gesond vertoont, noch blyft hy scheel.
Maar scheur het klinkdicht, u ter eer,
30[regelnummer]
Uw lof nochtans sweeft min, noch meer,
Als vooren, ruim, en sonder my,
Volmaakt, om 't ronde zeegety.
Doch zoo 't uw swaane zoo geviel,
Dat ik een schilders naam behiel,
35[regelnummer]
't Is wis, dat nooit gelykenis
| |
[pagina 440]
| |
My aardiger gegeeven is.
Gelyk men, schoon een konstenaar,
Hoe seer beroemt, hy immer waar,
En hoe vernuftigh, dat syn hand
40[regelnummer]
Een beeld kan schildren op den wand,
Getuight, de schildery lykt wel:
Noch schort er vlees, en ziel, en vel,
Als wy, in 't prachtigh Vatikaan,
Van Rafel, gister saagen aan,
45[regelnummer]
Dien naakten vluchtelingh, uit vuur
Van Trooijen, hangen, aan een muur:
Wat schort er dan de huid, en stem,
Om hulp te roepen, in de klem?
Al eens is myn gedight geweest,
50[regelnummer]
Een schets slechts van uw grooter geest,
Dan myne, indien een geestge luim
Ooit vloeide, van myn drooge pluim.
En zoo veel brak er leevens in,
Dat 's meerder waarheits, dan ik min
55[regelnummer]
Uitdrukte, dan de waarheit waar.
Om dat een arme lierenaar
De toonen, van zoo hoogen maat,
Te heffen, al te laage slaat.
Doch speelde ik wat, de radde dachs
60[regelnummer]
Zal oopenbaaren, dat men sach,
Langh van te voor, een slecht poeet,
Ook somwyl was een waar profeet.
|
|