Gedichten (2 delen)
(1991)–Joannes Six van Chandelier– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 291]
| |
[169] Kooninghlyk schavot te Londen, in plaat gesneeden, door Krispyn van de Pas.aant.Aanschouw, barmhertige Amstelaar,
Als, in een spiegel, naakt, en klaar,
Het Londensch swart geweld schavot
Omheirt, waar, laas, een purperstrot,
5[regelnummer]
Van Beulebylen, werd doorkapt,
En bloed den aaderen onttapt.
Men toont geen uitgangh van Biron,
Naa hy dat Helsch verraad begon:
Noch van den Haaghschen advokaat,
10[regelnummer]
Waar van dat elk verscheidlik praat:
Van Straffort, noch van Kantelbergh,
Van 't ryk gevonnist eeven ergh.
Krispyn verbeeldt u dat schavot,
Waar op dat Engelsman, en Schot,
15[regelnummer]
En Ier hun Kooningh sien geknielt,
Gelyk een landverraâr ontsielt.
Dus valt de Vaader van de vree,
Die, voor deese oproer, nooit syn schee
Ontblootte, een hoeder van het recht,
20[regelnummer]
De lym die ryken saamen hecht,
Een steun van Gods hervormde woord,
Dat van geen Kooningh werd gehoort.
Wie siet helaas, dit treurspel aan
En voelt de byl in 't hart niet gaan?
25[regelnummer]
Wat is er, binnen deese stad,
Al volks, dat geen gevoelen had?
Onvoeliger dan steen van 't huis,
Dat Withal heet, de plaats van 't kruis,
Bequaamer, voor een rooden hal,
30[regelnummer]
Gescholden, om die purperval,
't Bankethuis, ach, verkeert genoemt,
Om dit Banket, niet min verdoemt,
Dan Atreus maal. Dit huisdak krielt
Van booven, tot beneên, gesielt,
35[regelnummer]
Uit vensters, en de gaalery.
| |
[pagina 292]
| |
De ruime straat, aan alle sy,
Dryft af, en aan, gelyk een zee
Van dringers, om te kyken ree.
Maar vroomer borsten lyden druk,
40[regelnummer]
Getroffen van dit grouwlik stuk.
Hier splyt er een benaauwt de lucht,
Met eenen diep gehaalden sucht.
Daar doet er een syn handen last.
Een Schotsman vloekt de rechters vast.
45[regelnummer]
Een Irelingh klopt op syn borst.
Gins karmt er een, oei my! myn vorst.
Een ander rukt syn haairen uit,
De duivel haal den Beul, dien guit.
Een vremdelingh vervloekt den grond.
50[regelnummer]
De dood vlieght vrouwen, in den mond,
Die met, dat 's Kooninghs ziel ontvlucht,
Met Stuart, vaaren in de lucht.
Daar maakt een grysert, zoo een rouw,
Die ysre harten meuken zou.
55[regelnummer]
Was dees niet myn gekroonde staf,
Wiens deughd ik, van syn kindsheit af,
Geroemt heb, al myn leven deur?
Wie geeft dit purper sulken scheur?
Hiel hy, als harder, niet de wacht?
60[regelnummer]
En werd hy, van syn schaap geslacht?
Ach! jaa. O! Neen: o! neen: het zyn
Weerwolven onder menscheschyn.
Dus wierd Acteon ook verscheurt,
Van syne reekels wild gekeurt.
65[regelnummer]
Zoo klaaght, helaas, die goede man.
Een kryghshart, met metaalen an,
Is immers woed, noch zyn er die
Het hart ontsinkt, tot in de knie.
De Beul, dat helschuim, heeft, hoe wreed,
70[regelnummer]
Met lampers, syn gesicht bekleedt,
| |
[pagina 293]
| |
Beschaamt, voor zoo een bloedkoraal,
Beschaamende de sonnestraal.
De Teems die krocht. Het aardryk beeft.
Het konstigh snydend staal begeeft
75[regelnummer]
Des snyders hand. Want onder aan
Zou anders deese byspreuk staan:
Geen mensch gelukkigh voor syn dood,
Verscheidelyk, voor klein, en groot.
|
|