Gedichten (2 delen)
(1991)–Joannes Six van Chandelier– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 229]
| |
[132] Nooddruft is genoegh.aant.Het waater voedt des smeeders vlam:
De spys den reedelyken stam,
Die dat behoeft, om op te teeren,
Maar goude mynen kan ontbeeren.
5[regelnummer]
Wie leeven kan te huis, in vree,
Wat jaaght hy naa de ryke zee?
Ontsint betrouwtmen Nereus schelpen,
Die met een storm de ziel bestelpen.
Dat Kresus poffe, op al syn goed,
10[regelnummer]
Het einde straft syn oovermoed.
Siet, hoe een beul der wreede Persen
Den ryken Polikraat doet knersen,
Aan kruiswys, en onsaaligh hout:
Dien Polikraat, die 't luk, zoo stout,
15[regelnummer]
Dorst tergen, dat hy wegh gingh smakken
Syn ringh, in Thetis diepste bakken:
En eevenwel zoo vondt syn kok,
Daar naa, in vis, dien gouden brok.
Luksaaligh is hy, die genoegen,
20[regelnummer]
In land, schept, als geleent te ploegen:
Wat schraaler dan Ismenias,
Wat vetter dan 't by Kodrus was.
Een simple borger leeft veel blyder,
Nooit schroomich voor den bitsen nyder.
25[regelnummer]
De nachtmeer van 't ontslaaprigh geld
Doet, hem vermoeit, vergeefs geweld.
De suchtvloek van de goude scherven
Verdoemt hem niet: gedenk te sterven,
O gierge dwaas, in deesen nacht.
30[regelnummer]
Wat baat hem rykdom dan, en pracht?
Syn ziel gaat moedernaakt versinken,
Om 't vuur oneindelyk te drinken.
Hy die gepurpert swolgh den wyn,
Smeekt, om een druppel, uit den Rhyn.
35[regelnummer]
O goed, niet goed, dat uw besitter
| |
[pagina 230]
| |
Betaalt, met zulken heilich bitter.
De mensche wensch maar om gedost
Te zyn, met eere, en leevens kost,
En dat syn ziel God mach besluiten:
40[regelnummer]
De hel behou heur goude kluiten.
|
|