'Wie schaft er op de woorden?' Over de beschrijving en het beschrijvende bij Stijn Streuvels
(2002)–Tom Sintobin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 716]
| |
Toeschouwers. ‘voor een onzichtbaar publiek’In deze novelle missen de personages het juiste publiek - en ze zijn er, tragisch genoeg, niet eens daadwerkelijk naar op zoek! - om hun spel zin te geven, om hen toe te laten eindelijk eens een eind te stellen aan deze eeuwigdurende repetitie door een definitieve première. Zoals het afgrondelijke einde van de novelle aantoont, spelen hun diepste gedachten zich af “Als achter een gesloten wand” (795), zonder buitenstaanders of publiek dusGa naar voetnoot367. Fliepo realiseert het zich plots: “dat hij op zijn eigen ongeluk staat te zien, als op een gebroken pot” (795). Blommes droom wordt ingeleid als een toneel (781) - maar dromen zijn niet waarneembaar voor zijn collega's, die trouwens eveneens slapen. Ook in zijn halfbewust gemijmer (778-781) heeft hij geen andere gesprekspartner dan zichzelf: zijn dubbelganger (die na verloop van tijd overgaat in de dan mogelijk al overleden Knorre). Het duidelijkst speelt de toneelmetafoor bij de beschrijving van hun werk: zij zijn betrokken in “een toneel zonder toeschouwers” (725), hoewel het toch wel degelijk om “iets om voor toeschouwers vertoond te worden” (727) gaat. Ze zijn net als de muizen, die “een intermezzo [...] voor een onzichtbaar publiek komen opvoeren” (763). Als er dan al eens toeschouwers opdagen, midden in het derde bedrijf, blijkt onmiddellijk al dat zij niet komen uit esthetische interesse, maar om de verveling te ontvluchten, om te “komen schuilen in de schuur om er gezelschap te vinden” (729). Hoeft het nog betoog dat in een dergelijke theatrale context een woord als “gezelschap” onvermijdelijk geambiguïseerd wordt (toneelgezelschap - sociaal contact)? Bovendien wordt al heel snel duidelijk dat het hier niet gaat om ‘toeschouwers’ in de gewone zin. Er volgt een gesprek “tussen de gapers en de drogers die onversaagd hun werk voortzetten” (729) en Fliepo wordt zelfs lastig gevallen en “verweert zich dapper, maar mag niet van zijn werk wegkijken” (730). Soms worden de bezoekers zelfs gedwongen om mee te werken/spelen: Maar als er een der laveiers in de weg loopt, of dreigt de gang van 't werk te storen, wordt hem een zak op de nek geklaaid of een schop in de poten geduwd en moet hij gedwongen meewerken (730). | |
[pagina 717]
| |
Na afloop van dit bedrijf verdwijnen de Maf en Lot van scène en gaan Blomme, Hutsebolle en Fliepo “hun drieën elk aan een kant neerzitten om hun vesperei te nemen” (732). Intussen komen er altijd maar “zondagsgasten” bij, en hun activiteiten nemen plots de centrale plaats in. Het woord “(katte)spel” valt een paar keer (onder andere op pagina 734: “het spel is in volle gang”), en “de vier ovenmonden stralen hitte door heel 't beluik, werpen rode gloed over het spektakel” (734) - vier spotlights? Deze voormalige toeschouwers blijken bij een gedetailleerde lectuur trouwens ook letterlijk op het podium te staan: De ijzeren rolpoort schuift op losse hensels open evenals 't gordijn van een toneel [...] De boerenknapen en jongens zijn langs de schuur omgelopen en staan in de poort (731). Ze staan tussen de ‘gordijnen’ - op de planken met andere woorden. Toeschouwers worden spelers, en spelers zijn tegelijk ook toeschouwers. Bij momenten is het alsof hier twee toneelspelen tegelijk en door elkaar worden opgevoerd: één ‘in 't sotte’ vol taboeoverschrijdingen, gewelddadige spelletjes, volksliedjes en “vertelsels”, en een ernstiger stuk, een pantomime eigenlijk: dramatische gebarenkunst waarbij niet gesproken wordt, hier misschien “uit een soort aangenomen gewoonte, alsof de handeling zelf een zekere ingekeerdheid en eerbied vereist” (729). En waar bevindt de lezer zich eigenlijk? We horen geluiden van buitenaf, bijvoorbeeld van de voorgalopperende boerenzoon (736), alsof we samen met de drogers in de ast zitten en niets meer (of misschien zelfs nog minder, want zij hebben nog hun voorkennis over deze kerel) weten dan henzelf. De rolpoorten, de ‘gordijnen’ blijven maar even open: Eens dat 't donker is, de rolpoort dichtgeschoven en het lampje brandt, blijft de hitte der ovens binnen en wordt het hier goed in de warmte en 't geheimzinnig deemster (732). Het doek is gevallen, de tekst situeert ons “hier”, dat wil zeggen, binnen: op een scène achter een gesloten gordijn. Er zijn geen toeschouwers ‘van buiten af’: elke toeschouwer staat tegelijk ook on stage - en dit geldt tot op zekere hoogte dus ook voor de lezer! Uiteindelijk bevindt die zich in een gelijkaardige situatie als de astspelers. Zij krijgen te maken met nare gedachten “lijk spoken”, met het spook van het verhaal dat Blomme ‘vertelt’ (waarbij Blomme tegelijk als lijdend voorwerp en onderwerp fungeert) en met dat van (het verhaal van) Knorre (letterlijk genomen is Knorre immers weinig meer dan een ‘verhaal’ dat zij zichzelf in gedachten en dromen voorschotelen). De | |
[pagina 718]
| |
lezer krijgt het aan de stok met een woordelijk spook: de tekst van de novelle zelf die hem op zijn beurt confronteert met ‘iets’. Dit is een tekstuele droomwereld vol nevel en damp, duisternis en rook, pap en smoor, waarin het licht af en toe opflakkert. Tot tweemaal toe wordt gesteld dat de mannen zich “van de mare bereden” weten (787, 788): de “mare” betekent volgens Lemaire ‘de (nacht)merrie’, maar ook ‘de tijding’, ‘het bericht’ - misschien ook ‘het verhaal’? De nachtmerrie die de lezer berijdt, is dubbel: enerzijds wordt hij geconfronteerd met algemeen menselijke existentiële vragen, anderzijds met een tekortschieten van de eigen interpretatiemogelijkheden. Hij weifelt, lijkt te kampen te hebben met eenzelfde situatie van absolute twijfel en verscheurdheid als Hutsebolle (moordenaar of niet?) en Blomme, die zich gepraamd [weet] tussen de harde werkelijkheid van het bestaan, dat voor hem alle betekenis verloren heeft, en de eis van de geest die naar hoger wil, boven die werkelijkheid uit (795). Blomme moet afstand doen van zijn materialistische droom maar dit is onmogelijk, het “is zoveel als de reden en het doel van zijn bestaan opgeven” (793): de droom is immers altijd al “zijn sterkte geweest om vol te houden” (781). De personages verwarren verbeelding met werkelijkheid (787-788), de lezer verwart interpretatie met tekst. In deze wereld zijn geen verheven posities mogelijk. Zoals personages van hun paard of uit populieren tuimelenGa naar voetnoot368, zoals bijna goddelijke boerenzonen dezelfde begeerten blijken te hebben als de allergeringstenGa naar voetnoot369, zoals de machtige, oude boer in een liedje belachelijk wordt gemaaktGa naar voetnoot370 of de denigrerende rol van “Pijken-zot” krijgt opgelegd in een volks kaartspelletjeGa naar voetnoot371, zo maakt de tekst komaf met de transcendente lezer: hij is geen neutrale, afstandelijke en ‘begrijpende’ kijker meer maar wordt - in het beste geval - een “geëngageerde toeschouwer” (De Schutter 1963:314). De illusie van tegenwoordigheid, hypotypose, is in deze | |
[pagina 719]
| |
novelle, die niet voor niets grotendeels in de tegenwoordige tijd staat, quasi-volmaakt. De mannen hebben het moeilijk om hun zin- en levengevende, bedrieglijke dromen te vergeten, voor de lezer is het problematisch de oude droom van de in een uiteindelijke synthese resulterende textuele beweging, en het conventionele vertrouwen in een teleologisch gerichte literaire activiteit, achter zich te laten. De pogingen om ‘de moraal’ van deze novelle in te schakelen in één of andere levensvisie, zijn daarvan symptomen. |
|