'Wie schaft er op de woorden?' Over de beschrijving en het beschrijvende bij Stijn Streuvels
(2002)–Tom Sintobin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 700]
| |
Luisteren. ‘dát moet op een blaas uitlopen’Zinvol spreken is haast onmogelijk, zinvol begrijpen is dat evenzeer. Interpretatie vormt voor de personages een reëel probleem. Verschillende keren gaan zij de mist in. Aan onbenullige voorwerpen als een parapluGa naar voetnoot357 of een zetel, kennen ze een soort magische, bevrijdende betekenis toe. Dat is onterecht, zo blijkt duidelijk uit de verhalen van Fliepo en Hutsebolle; niemand durfde immers met die paraplu rondstappen zodat hij uiteindelijk op de zolder belandde (752), en van de dure zetel, in hun dromen beschouwd als “een wonder dat ons voorbeschikt was en de weelde zou meebrengen” (753), bleek in werkelijkheid dat “hij “vloekte” in 't huishouden” (754), “dat “misstaat” in een huis van arme werkmensen gelijk wij” (754), zodat hij uiteindelijk tot brandhout werd gedegradeerd. De astarbeiders denken dat ze naar elkaar luisteren, maar zijn onvermijdelijk slechts bezig met eigen gedachten “die met 't gesprek niets te maken hebben” (735), of, zoals naar aanleiding van het verhaal van Blomme wordt gesteld met “de persoonlijke verbeelding van hun eigen jeugd” (741). Zij geraken dus niet uit hun solipistische cocon. Blomme herkent zichzelf in de verhalen van Fliepo en Hutsebolle en “ondervindt de voldoening om niet alleen te zijn met 't geen hij zelf, als een gek droombeeld in zijn binnenste heeft gedragen” (754), maar hij vergist zich schromelijk: de woorden hebben hem bedrogen, en hij ziet zich plots gedwongen om de gelijkenis weer te ontkennen: “Een paraplu, een zetel, dat zijn kinderachtigheden, dát moet op een blaas uitlopen...” (755). In de hemel begaat hij een gelijkaardige maar nog veel pijnlijkere vergissing: hij aanhoort de woorden die de Knorre-achtige Sint-Pieter aan zijn Knorre-achtige voorganger toevertrouwt, en interpreteert ze in positieve zin: Voor u, arme man, die geheel uw leven in de rechtzinnigheid uws harten de deugd hebt gezocht in het dagelijks werk uwer handen, en nooit getracht naar bezit, hoe gij in andere zaken soms moogt gestruikeld zijn, zal uw laatste dag er een worden zonder avond [...] omdat hij gezegend is door het werk der andere dagen [...] Ga binnen en treedt voor het aanschijn van God-den-Vader (784). | |
[pagina 701]
| |
“Dat gaat hier glad”, denkt Blomme, en we kunnen hem geen ongelijk geven. Als ‘Knorre’ er zo gemakkelijk van afkomt, zal het er voor hem ongetwijfeld nog zoveel rooskleuriger uitzien! Hij heeft inderdaad zijn hele leven naarstig gewerkt; hij is weliswaar een paar keer gestruikeld op andere gebieden (vooral dan in zijn driftige uitspattingen), maar in het licht van zijn ijver en zijn werklust speelt dat geen rol meer. Het draait echter volledig anders uit. Hij wordt veroordeeld en verslagen, en wel met behulp van dat ene stukje van de speech van Sint-Pieter dat hij ‘genegeerd’ had, dat niet in zijn hermeneutische kraam paste: “nooit getracht naar bezit”. Ondanks het feit dat zijn al te materiële verlangens nooit vervuld werdenGa naar voetnoot358, wordt hij wel schuldig bevonden ernaar gestreefd te hebben. Blomme “staat paf geslagen” (785). Zijn hem zo geruststellende, “vol goede verwachting” en “zeker van zijn stuk” stemmende interpretatie (784) stort in. De woorden waren niet wat ze leken, opnieuw werd hij misleid. Hij had het nochtans kunnen weten. Immers, de sterveling voor hem is Knorre niet, hij lijkt er alleen maar goed op: “Blomme woont het oordeel bij van de sterveling die hem voorafgaat en wonderwel op Knorre gelijkt - een topper met slunsen omhangen” (784). Louter op basis van de uiterlijke gelijkenis concludeert Blomme dat het om Knorre gaat en dat hijzelf dus zeker op rozen zit. De redevoering van Sint Pieter sprak dat nochtans tegen: als de man voor Blomme werkelijk Knorre was geweest, die nooit heeft gewerkt, waarom zou de poortbewaker dan spreken over de zegening “door het werk der andere dagen” (784)? Blomme had als “Ons-Heren vogeltjes in 't veld” (785) moeten leven en heeft dus zijn hele leven deugd met ondeugd verward. Zo krijgt hij het schaamrood op de wangen bij de gedachte aan “het kapittel van de liefde” (786), nochtans een periode in zijn leven waarin hij wél als de vogels leefde, zoals de opvallende ornithologische beeldspraak suggereert die onder meer voor de beschrijving van zijn jeugdige amoureuze avonturen wordt gebruikt. De meisjes die ze op de Kluisberg ontmoetten bijvoorbeeld, waren aanvankelijk “lijk schuwe veugels, gereed om te vluchten”, maar laten zich algauw overhalen en Blomme en zijn | |
[pagina 702]
| |
kameraden nemen “er elk een koppel aan de arm, en al zottebollen en schetteren gelijk eksters” trekken ze samen verder (742-743). Bittere ironie: dit inzicht blijft het voorrecht van de lezer, want Blomme blijft zich schamen. Dat Blomme zich vergist in deze droom, is overigens niet zo vreemd. Voor hij aan de hemelpoort komt, gaat hij immers door een ruimte waarin verscheidene typisch structurerende assen worden tenietgedaan. Vooreerst vervaagt de tegenstelling tussen heden en verleden: “een ondenkbaar verloop van eeuwen, die slechts de waarde hebben van een oogpink hebben” (783), “een tijd [...] die geen tijd is” (783). Ook het onderscheid tussen binnen en buiten is weggevallen: “Hij wacht zijn beurt om binnengelaten te worden, maar is reeds binnen” (783), wat niet zo vreemd is gezien hij zich in “een ruimte zonder wanden” bevindt (782). Voorts is het niet langer goed mogelijk om de grens tussen zelf en buitenwereld te trekken: Nu voelt Blomme zijn wezenheid inkrimpen tot een nietige stippel, dan weer uitzetten, oplossen in myriaden fijne stofdeeltjes, versnipperen, opensneeuwen, en als een dampwolk de hoge ruimte indrijven met de gewaarwording dat zijn wezen heel de onmetelijkheid vervult (783). Staan en liggen zijn hetzelfde geworden: “hij bevindt zich (staan of liggen heeft geen zin meer” (782) en klaar en donker zijn verdwenen (“zonder licht of duister” 782). Zelfs een gebruikelijk maatschappijstructurerend onderscheid is opgeheven gezien rijk en arm dooreen lopen; Blomme ziet immers “dat Sint-Pieter aangetoorteld is met lappen en palullen - maar toch merkt hij op dat gaten en scheuren, de uitgerafelde naden van zijn gehavende plunje een zoom hebben van goud” 784). Blomme kan zich dus niet meer oriënteren, de vaste tegenstellingen waarop zijn begripsvermogen steunt (tijd, ruimte, zelf/wereld, op rijkdom gebaseerde maatschappelijke standen), lopen dooreen. Blomme schrikt wakker uit deze droom. Hij verwart droom en werkelijkheid, illusie en waarheid: 't gedroomde staat hem al zo levendig voor als de werkelijkheid, maar doorsprieteld met onwaarschijnlijkheden: een verwarring van bekende en onbekende wezens die opduiken en weer verdwijnen - mensen die hij sedert lang dood weet, hebben aan de handeling deelgenomen - Dule is er de hele tijd verschenen onder de gedaante van een vreemd wijf! Ook de plaats waar 't gebeurd is, blijkt een samenstel van bekend met onbekend, gedurig afwisselend, zonder vaste stand - maar zo duidelijk alsof | |
[pagina 703]
| |
hij de streek waarlijk had bezocht... Van lieverlede moet hij bekomen, de draad ontwarren, de werkelijkheid van de droom afscheiden. ...Het is echter geen gewoon dromen geweest. Blomme is overtuigd dat er kwaad mede bemoeid is, dat hij behekst werd, van de mare bereden [...] Knorre heeft het hem aangedaan uit wraak, met kwaad inzicht; doch het is een vermaan, een waarschuwing van God (787-788). Bekend en onbekend worden vermengd, evenals personen die zich in feite op verschillende tijdstippen (“sedert lang dood”) of plaatsen bevinden. Bovenal is het zo dat Blomme niet goed kan formuleren wat de oorsprong is van zijn droom: goed (“God”) of kwaad (“behekst”, “van de mare bereden”)? Hij ziet zich genoodzaakt om beide polen te verenigen in de laatste zin van het citaat. Het is kwaad, maar tezelfdertijd ook goed. |
|