'Wie schaft er op de woorden?' Over de beschrijving en het beschrijvende bij Stijn Streuvels
(2002)–Tom Sintobin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 694]
| |
Spreken. ‘lijk spoken uit de donkerte’Veel zinvolle gesprekken worden er in de ast niet gevoerd, noch door de arbeiders, noch door de bezoekers. Het werk “geschiedt in ernstig stilzwijgen - door aanhoudend en voortdurend samenleven hebben de vijf het spreken ontleerd” (729). Als er dan toch wordt gesproken, treedt de gebrekkigheid daarvan op de voorgrond. Veel meer dan “een spotreden over en weer, wat plagerij, kout zonder zin, in 't gemene” (729) stelt een gesprek niet voor. Het gaat om “onsamenhangende algemeenheden” (730), om “een vormelijk gekeuvel, hetzelfde van alle dagen”, wat de mannen niet belet intussen aan andere, niet terzake doende zaken te denken, aan dingen welke men liefst onuitgesproken houdt, die effen aan opkomen en gewekt worden door een woord in ver verband of in geheel andere zin waarop het uitgesproken werd (735). Slechts in het diepst van hun gedachten komt wat hen werkelijk bezighoudt naar boven - buiten hun wil, vanzelf in beweging gezet via associaties met flarden die er eigenlijk niets mee te maken hebben. Dit gebeurt bijvoorbeeld in de dromen en mijmeringen die de arbeiders overvallen, “nare gepeinzen die lijk spoken uit de donkerte opkomen, en die men niet verjagen kan” (774). Het zijn zaken die ze “liefst onuitgesproken” (735) houden, maar soms slagen ze daar niet in. De beschrijving van het verhaal van Blomme is typerend. Het wordt bijna een spectrale verschijning: “De geest van 't verhaal blijft hangen als een lichtende schijn, de woordenreeks ruist na op 't wagen van de wind” (747) staat er, nadat Blomme zijn verhaal heeft afgerond. Hoewel, doet Blomme dat wel? Is hij de actant van dit vertellen? Hij begint het verhaal in een opwelling, met een spontane opmerking die hij er als het ware onbewust uitflapt. Significant is vooral de manier waarop deze gedachte bij hem opkomt: Maar de draf van de wilde hengst op de steenweg voert zijn gedachten op een tweede spoor, brengt hem een andere gebeurtenis te binnen. Dadelijk staat het in al de bijzonderheden vóór zijn geest” (738-739). Nergens is Blomme het intentionele, handelende onderwerp in deze beschrijving. Zijn gedachten worden gevoerd door een extern voorval (het voorbijdravende paard), een andere gebeurtenis wordt binnengebracht en staat voor zijn geest. Al vanaf het begin lijkt hij zijn eigen verhaal niet | |
[pagina 695]
| |
volledig meester te zijn. Op pagina 739 wordt maar liefst drie keer verwezen naar het opdringerige karakter van zijn vertellen: “zodat hij het uitspreken moet”, “hij weerstaat niet langer om dit genoegen in 't vertellen uit te werken” en “Nu moet hij voortgaan”. De lezer krijgt de indruk dat het verhaal Blomme vertelt in plaats van omgekeerd, of dat het verhaal zichzelf vertelt door Blomme. Dit soort ‘communicatie’, voor zover de term hier nog van toepassing is uiteraard, werkt niet helend. Blommes verhaal bezorgt hun allen gedachten aan vergankelijkheid, gemiste kansen, uitzichtloosheid en onmacht. Het is zoals met hun dromen: even lijkt er een schijn van bevrijding, maar enkel om bij 't ontwaken zoveel te meer de verdrietigheid te voelen en de treurigheid te ondergaan van het onvermijdelijke vastzitten... en dieper in de moze te verzinken... (773). Dromen noch verhaal bieden een uitweg uit de onverbiddelijke realiteit, ook al lijken de mannen dat soms te denken. De droomzeepbel wordt doorprikt door een intrusie van buitenaf (bijvoorbeeld wanneer het droomlicht, een ander alternatief voor de zon?, door de binnenkomst van Knorre (759) of van de boer (766) wordt gedoofd), maar sluimert het gevaar al niet in de droom of het verhaal zélf? Ook die dromen, nochtans de uitweg bij uitstek, worden morbide: Blomme sterft, Fliepo wordt achtervolgd door zijn kwaadaardig geworden reisgids, Hutsebolle pleegt een moord. Verder zijn de dromen voor een belangrijk deel opgebouwd rond dagresten. Soms blijkt dit duidelijk, zoals wanneer expliciet gesproken wordt over “de Fiertel die heel de avond door zijn verbeelding geschitterd heeft” (759) of over Fliepo's gemijmer omtrent de boerendochters (766). Andere keren is de oorsprong van bepaalde droomgegevens veeleer vaag en onzeker geworden: de “peerdekeutel” die Blomme in zijn droom uit zijn geldbeugel haalt (766), kwam in zekere zin ook al voor in de scène met de jonge bezoekers (733), net als de “Mosselman” en de “speelduiven” uit Hutsebolles droom (776). Het paard waarop Fliepo rondtoert doorheen luilekkerland is misschien een echo van de hengst van de jonge boerenzoon eerder die avond. De trein richting vreemde landen op pagina 767 zou een voorafschaduwing kunnen zijn van het schip waarvan Fliepo droomt (788), net zoals de gedachte aan Knorres verhalen over “gevaarten en tegenkomsten te land en te water” (767) uiteindelijk resulteert in een gelijkaardig scenario in diezelfde droom, maar dan wel met hemzelf in de hoofdrol: hij moet, op de vlucht voor een storm op zee, aan land proberen zwemmen. Behalve dagresten | |
[pagina 696]
| |
komen ook gegevens uit de hen omringende werkelijkheid in een versluierde vorm voor. Knorre bijvoorbeeld blijkt plots in al hun dromen aanwezig te zijn (als een notaris, als een reisleider, als een melkman met ratel, als een sterveling in de rij voor de hemel, als Sint-Pieter zelf!), en zijn varkensachtige gesnurk en geknor worden op de een of andere manier geassimileerd (als een zaag, als een ratel). De dromen breken dus niet radicaal met de realiteit en kunnen dan ook nooit een volledige uitweg biedenGa naar voetnoot351. Blommes verhaal blijft nog even hangen “als een lichtende schijn” (774). “Schijn” is uiteraard een dubbelzinnige term. Enerzijds wijst hij wel op de lichtende kwaliteiten van het verhaal (het ‘schijnt’), maar anderzijds wordt tegelijkertijd ook al gealludeerd op het illusoire karakter ervan, op het simulatieve, het schijnbare. Ook de manier waarop Blommes verhaal wordt ingeleid, verraadt iets van een inherente illusie: Al de bijzonderheden, elk in de eigen atmosfeer komen hem weer voor de geest, in de volgorde en met hun samenhang waarop de gebeurtenissen voorgevallen waren, - het schiet alles in leven; hij overschouwt het vanop een hoogte als een vergezicht (739). Blomme verkneukelt zich in zijn herinneringen: hij krijgt een “behaaglijk gevoel” (739), de toon van het verhaal is “opgewekt en overtuigend” (742). Het tragische van de hele zaak is uiteraard dat hij niet beseft dat de superieure, verheven positie, die hij nodig heeft om dit verhaal te kunnen vertellen, hem meteen ook verwijdert van zijn geïdealiseerde jonge jaren. De volgorde en de samenhang die hij opmerkt en die hem toelaten te vertellen, verwerft hij slechts dankzij een positie “op een hoogte”. Zijn jeugd wordt niets dan een “vergezicht”, waar hij, radicaler dan ooit, buiten staat. Elders “overschouwt hij zijn hele bestaan - het ligt daar voor hem bloot als een watervlak” (779), merkt hij dat zijn bestaan zich “ontrolt als een landschap door 't raam van een trein gezien” (757), of laat hij “de gebeurtenissen uit zijn jeugd aan de binnenwaartse blik ontrollen” (748). Maar altijd schuilt dezelfde nachtmerrie onder deze visioenen: het is voorbijGa naar voetnoot352. Hij is niets dan een toeschouwer. Het | |
[pagina 697]
| |
werkwoord “ontrollen” lezen we twee keer, alsof zijn leven een soort film is geworden waar hij altijd weer naar zit te kijkenGa naar voetnoot353. In zijn gedroomde dood is hij zich terdege bewust van die onoverbrugbare afstand: “In de verte ziet hij nog hoe het geweest is, en daarbij voelt hij de deernis om 't geen hij hier achtergelaten heeft” (782), en er volgt een opsomming van “de zeldzame lichtpunten die afsteken op de grijze achtergrond van werk en ellende door heel zijn bestaan” (782)Ga naar voetnoot354. Dat hij gelukkig was in zijn jeugd en ook later tijdens de periode dat zijn kinderen nog thuis woonden (758), dat hij ondanks alles toch van zijn vrouw hield (780Ga naar voetnoot355), beseft hij pas als het voorbij is. In tegenstelling tot Knorre, die in Blommes voorstelling het geluk wel altijd heeft “gegrepen waar het te grijpen was” (779), hangt het besef van het geluk voor hem samen met het definitieve verlies ervan. De beschrijving van Blommes spreken vertoont gelijkenissen met die van het werktoneel van de mannen. Niet alleen krijgen beide de term “toneel” opgekleefd (741), er is ook een lexicale resonantie van “afspint” (725) in “ontspint” (741) en een herhaling van het werkwoord “vorderen” (728/740). Beide tonen zich weinig bekommerd om de actanten die slechts hun “aangewezen rol” (725) vervullen en lijken voor een stuk zichzelf “in gang” (726) te houden, als een machine met | |
[pagina 698]
| |
menselijke raderen, van wie de eigen intentie of wil weinig of geen belang heeft. Zowel verhaal als handeling zijn opvallend vaak het grammaticale onderwerp van de zin, in plaats van het personage. De gedeeltelijke mechanisering van het spreken doordrenkt het bijna onvermijdelijk met dezelfde zinloosheid als de arbeid: het is iets dat “in 't ijle draait” (725). Maar behalve Blommes ‘verhaal’ wordt er niet over belangrijke dingen gesproken. Voor een stuk heeft dit te maken met een zekere onwil, zoals wanneer Blomme denkt dat hij zijn droom van het koeiplekje angstvallig voor iedereen verborgen moet houden want met “een soort bijgelovige overtuiging meende hij zijn geluk te verbeuren als hij het aan iemand mededelen moest” (755). Daarnaast wordt ook de onmacht van de arbeiders dik in de verf gezet: ze zwijgen “daar het buiten de toon der gewone gesprekken valt, en aanstellerig, vals klinken zou, en daarenboven niemand over woorden beschikt om het uit te drukken” (748); “'t Geen ze met ongerief van woorden, zouden willen uitkramen, moet noodzakelijk vals klinken, een averechtse betekenis krijgen, verkeerd begrepen worden” (795). Woorden zijn “ongerief”, “gerief” (= ‘gereedschap’ volgens LemaireGa naar voetnoot356) dat er geen is, zoals Knorre een “ongedaante” was. De woorden waarover de mannen beschikken drukken niet of foutief uit wat ze voelen. Het werkwoord “uitkramen”, ‘(m.betr.t. niet gewaardeerde uitingen) verkondigen, opdissen, vertellen: allerlei schoolgeleerdheid, onzin uitkramen’ (Van Dale), om hun spreken te typeren, klinkt trouwens ook al denigrerend: Het feit dat de mannen niet spreken over hun diepste zelf, over hun dromen (755) en ware gedachten (747-748), heeft, naast existentiële eenzaamheid en vervreemding (736), echter nog een ander, zo mogelijk nog dieper reikend gevolg. Dat blijkt duidelijk uit een citaat als: Bij 't bedenken merken ze op: hoeveel er rondom hen weggevallen zijn, die alleen nog bij name bestaan, als ze in de herinnering opgeroepen worden - onder de nakomelingen zal er niets van hen overblijven (747). Hun zwijgen heeft verschrikkelijke gevolgen voor hun eigen bestaan. Het is een voorafschaduwing van een genadeloos proces van vergeten en vergeten worden, dat na hun dood onvermijdelijk zal optreden. Het is misschien nog niet eens zo gek om te stellen dat ze tijdens hun leven eigenlijk al de vergetelheid intreden: over hun ware zelf kunnen ze niet spreken, hun diepste dromen bestaan enkel in hun eigen hoofd en | |
[pagina 699]
| |
blijken daar dan nog een heel precaire positie te bekleden, doordat de werkelijkheid constant op de loer ligt om de droom te verstoren. Dat hun droom nog in hun eigen “herinnering” bestaat is trouwens nog niet eens zo zeker: “met een dubbelzinnig hart uitgesproken, zou het tot niets anders dienen dan om zichzelf te misleiden en spot te verwekken” (795). Zelfs met zichzelf kunnen ze er niet over ‘spreken’; ze lopen namelijk gevaar om zichzelf te misleiden en belachelijk te worden, misschien zelfs in eigen ogen. |
|