'Wie schaft er op de woorden?' Over de beschrijving en het beschrijvende bij Stijn Streuvels
(2002)–Tom Sintobin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 680]
| |
Werken. ‘het trappelen ter plaats’In de loop der jaren werd regelmatig benadrukt dat deze novelle op de een of andere manier weer aanknoopt bij de beginperiode van de auteur (zie bijvoorbeeld De Pillecyn 1932:102; Verbeek 1962:173; Speliers 1968:162; Kemp 1973:270-271 - dit lijstje is niet exhaustief). Na een aantal lang niet altijd even positief ontvangen digressies - naar soms gezegd wordt in een poging om het verwijt te ontkrachten dat zijn kunst al te gebonden was aan één enkele thematiek en daarom te beperkt - bijvoorbeeld in de kinderwereld (Prutske, 1922), in de wereld van de sage (Genoveva van Brabant, 1919-1920) en de fabel (de diverse Reinaertbewerkingen), in de uitbundige beschrijvingskunst (Het glorierijke licht, 1912) en in het oorlogsdagboek (In oorlogstijd, 1917), keerde de auteur eindelijk terug naar zijn vertrouwde succesformule. Daarbij liet men niet na een aantal belangrijke wijzigingen te onderstrepen. Meer synthese, meer omvang en diepte - het zijn maar een paar van de bejubelde nieuwverworven kwaliteiten. In deze paragraaf wil ik nagaan of deze tweeslachtigheid tussen herhaling en vernieuwing zich ook voordoet wat betreft de voorstelling van de menselijke arbeid en wat daarmee samenhangt. Marcel Janssens heeft een aantal “fundamentele denkschema's (en dus ook schrijfschema's)” geselecteerd uit de teksten tussen 1902 en 1906, waarvan hij gelooft dat ze het “Streuvelsuniversum” structureren (Janssens 1971:704). Het gaat hier, aldus Janssens, om een aantal “voorstudies” waaruit het hem gepast lijkt “‘de topoi’, constanten en clichés te vergaren die dan in de winter van 1906-1907 als zoveel flink ingeoefende ingrediënten zonder moeite konden ‘samentroppelen’ in een originele structuur, De Vlaschaard” (Janssens 1971:699). Eén daarvan heeft betrekking op de manier waarop de arbeid aan bod komt: De onveranderlijke werkregeling is de veiligste beschutting voor de landman: levensnoodzaak en levensoorzaak tegelijk. Aarde, seizoen, landman en werk vormen één ondeelbaar geheel waarin de eenbaarlijke wroeter zich veilig geborgen weet. Het onveranderlijke sloven in de vaste tred van het landwerk slorpt al zijn gedachten op. Het door de zon geregelde werk is de veiligste bedding van het gehele landleven (Janssens 1971:706). De landarbeider weet zich gerust in de vaste opeenvolging van seizoenen (en de daarmee gepaard gaande werkzaamheden), van dag en nacht, van de diverse fasen van bijvoorbeeld de bewerking van vlas. Wat is daar van | |
[pagina 681]
| |
terug te vinden in de naar verluidt bij deze eerdere periode aansluitende novelle? Op het eerste gezicht wordt het werk hier helemaal anders voorgesteldGa naar voetnoot344. Het maakt de mannen niet gelukkig. De zeldzame momenten van menselijk geluk in dit verhaal komen alle voor tijdens de rustpauzes: de jeugdherinneringen en de dagdromen van Blomme, het erotische gefantaseer van Fliepo,... De vertelinstantie put zich dan ook uit in verwijzingen naar de zinloosheid van het werk: het voortdurend herhalen en herdoen, het wentelen in zotte kring, het vullen van een vat zonder bodem, het trappelen ter plaats, arbeiden ten ondomme, waar niemand het eind of 't begin, het doel of het nut van bespeuren kan... (726). Zijn opmerking ligt helemaal in de lijn van de beleving van de arbeiders zelf, zoals Blomme bijvoorbeeld: “De algemene indruk van zijn huidig bestaan is: de verveling der altijd weerkerende bezigheid, zonder afwisseling of uitkomst” (757). Bovendien worden zowel de levensnoodzakelijkheid als de levensoorzakelijkheid van het werk waarover Janssens het heeft, in vraag gesteld. Noodzakelijk om te leven is de arbeid in deze novelle niet: “Knorre heeft nooit gewerkt en hij leeft ook” (761). Werken is ook niet de absolute oorzaak van het leven: “werken en slaven is niet voldoende, want met bravigheid komt men er toch niet” (761), denkt Hutsebolle. Werken is niet voldoende om te leven. Sterker nog, de tekst lijkt op een bepaald ogenblik een belangwekkende parallel te trekken tussen het verglijden van de tijd, en het concrete werk. Van de gang van de tijd wordt gezegd: in het eindeloze van de nacht [...] telt de wekker de gang van de tijd - elke tik een steentje afgenomen van de toekomst, en achterover in de put van 't verleden geworpen (762). De arbeid wordt als volgt beschreven: Een forsige kerel schept de gemalen bonen met grote ruifelgrepen op, en gooit ze met machtige zwaai in de diepte tegen de donkere achterwand der schuur (726). Zowel bonen als seconden worden één na één in een put gegooid. Een dergelijke parallel maakt ruimte voor de suggestie dat de mannen aan hun eigen ondergang, aan hun eigen vergankelijkheid aan het werken zijn. Zij gooien hun eigen leven schep na schep achter zich neer. | |
[pagina 682]
| |
Het werk zorgt dus niet voor leven. Meer nog, het lijkt enkel zichzelf in stand te houden: het vordert “in eenbaarlijk herhalen derzelfde beweging, het een door 't ander in gang gehouden, voortgestuwd, zonder zichtbaar doel of uitkomst” (726), “de handeling [is] een werktuig waarvan de verschillende onderdelen aaneensluiten en 't een 't ander voortstuwt, in geregelde gang” (728). Het leven van de mannen zelf speelt weinig rol. Zij zijn in feite niets meer dan radertjes in een machine. Van triomferende prinsen of hogepriesters van de zomer zoals Louis of Max, trots op hun kracht en macht, is hier geen spoor. Het feit dat deze arbeiders zo lang naamloos en nagenoeg kenmerkenloos blijven terwijl het werk tot in de kleinste details wordt beschreven, verraadt iets van hun ondergeschikte positie. De mannen zijn geen individuen maar onderdelen, “van elkaar niet te onderscheiden” (727), en dus in de toekomst perfect vervangbaar. Blomme beseft dat duidelijk: “Als we er niet meer zijn, zullen anderen deze vuren stoken, bonen keren, gelijk het gedaan werd door degenen die voor ons gekomen zijn...” (780). Erger nog, zelfs in het heden van de personages is het al zo, gezien zij in ploegen werken die elkaar aflossen. Als individu met eigen wil, wensen en verlangens tellen de mannen dan ook niet mee. Dat wordt ook op het grammaticale vlak weerspiegeld. Opvallend zelden zijn zij onderwerpen van de zin: “handeling welke ineensluit als een geordend werktuig dat in 't ijle draait” (725) staat er, met respectievelijk “handeling” en “geordend werktuig” als grammaticale subjecten. Het gaat om “een schouwspel dat in 't tijd- en ruimteloze afspint” (725), om bedrijven die afgespeeld zijn of aanvangen (727). De consequent aangehouden toneelmetafoor suggereert hetzelfde. De mannen hebben geen recht op een eigen leven met eigen keuzes, maar ze krijgen een rol te spelen: een voorgeschreven, vastgelegde set handelingen. Ook van de door Janssens aangestipte harmonische verbintenis tussen de aarde, het seizoen, de landman en het werk lijkt weinig te zijn overgebleven. De mannen werken bijvoorbeeld 's nachts, en dat zoiets tegen de natuurlijke gang van zaken indruist, beseffen zij zelf ook heel goed: “Ge kunt zeggen wat ge wilt! de nacht is gemaakt om te slapen, en al doet ge 't ook jaren lang, gewend wordt ge 't nooit” (774). In de teksten die ik tot dusver heb behandeld, wordt er dan ook nagenoeg nooit 's nachts doorgewerkt (de enige uitzondering is de bij het zieke varken wakende Anna uit Minnehandel). Bovendien gaat het hier niet zomaar om een nacht door de week, maar wel om de zondagnacht. In de voorgaande romans diende de zondag per definitie om te luieren, tot spijt van Jan uit Langs de wegen, tot grote vreugde van de jongeren uit | |
[pagina 683]
| |
Minnehandel. De mannen in de ast zijn de enigen die aan het werk zijn, zoals blijkt wanneer groepen lanterfantende bezoekers de in de ast komen schuilen (“Hun verschijnen hier herinnert de mannen dat 't dageinde naakt en 't zondag is op 't dorp” 729). Ten slotte is het ook zo dat zij in de winter bezig zijn, waarin het werk normaliter op een veel lager pitje staat. Dat wordt letterlijk gezegd op het einde (“winterdag” (793), “heel de winter lang” 794), het wordt ook gesuggereerd door de herhaalde nadruk op de koudeGa naar voetnoot345 en door de vaststelling dat er geen vruchten meer op het land schijnen te staan (“uitzicht over naakte land” 731). Uit dit laatste blijkt ook dat het seizoen geen werkberegelend gegeven meer vormt. Blomme denkt op zeker ogenblik wel met heimwee terug aan “die schoon geregelde volgorde van: elke morgen opstaan, elke avond weer slapen” en “het eeuwig weerkerend verlangen naar de uitkomen met de lust om dezelfde bezigheid te hervatten” (780), maar het is evident dat hij hier niet aan het werk in de ast denkt. Het ondeelbare geheel blijkt dus te zijn opgesplitst: het werk speelt zich af los van de aarde, ondanks het feit dat het hier om een typisch aards product gaat (“wortelen”). Het wordt tevens niet langer volledig uitgevoerd door de werkman, maar wel door een machineGa naar voetnoot346 en door de gemechaniseerde willoze werktuigen die de mannen geworden zijn. Van een eventuele vreugde om het opschietende gewas, om het ontstaan van nieuw leven, zoals dat elders wel het geval is (bijvoorbeeld in De vlaschaard), is hier geen sprake. Integendeel: de activiteit blijkt in dit licht zelfs destructief: de wortels worden versneden en uitgedroogd, wat eigenlijk betekent dat de groei onmogelijk gemaakt wordt door het fundament van de kiemkracht te bewerken. Janssens maakte in het aangehaalde citaat gewag van “het door de zon geregelde werk”. In deze novelle gaat het, zoals ik al schreef, voornamelijk om nachtwerk, zodat de zon die functie dus beslist niet heeft. Van het buitenlicht dat aan het begin van de avond nog binnenvalt wordt ontkend dat het een beregelende waarde heeft: “Aan 't derve gelaat van de dag is de gang der uren niet te onderscheiden” (726). Het licht is zo “derf”, ‘bleek, grijs, somber’ volgens de verklarende woordenlijst, dat het geen aanknopingspunt kan bieden om de tijd te | |
[pagina 684]
| |
bepalen. Dit betekent uiteraard een aanzienlijk verschil met de eerste periode, waarover Knuvelder opmerkte: de tijd [is] niet ‘gebonden’ aan moderne apparatuur, maar gaat nog voort op de wijze waarop hij bijvoorbeeld bij de joden in de woestijn van Sinaï voortging: als een natuurgegeven, een gegeven dat slechts gebonden en herkenbaar is aan de stand van de zon en de seizoenen (Knuvelder 1971:62). In deze novelle verloopt het leven niet meer op het ritme van de natuur. Alternatieve tijdregelaars en lichtbronnen hebben hun intrede gedaan: “In de ast vertegenwoordigt de lamp het leven, de wekker de tijd” (765). Die alternatieven zijn echter niet langer natuurlijk en organisch, maar wel artificieel en mechanisch. Toch dicteren zij het doen en laten van de arbeiders: In de stiltepozen gaat de aandacht op het tikken van de wekker die naast de lanteern, tegen de zwarte wand zijn wit gelaat vertoont. Meteen ziet Hutsebolle dat de ijzers op negen uur staan. Hij werkt zich recht, speelt de bovenkleren uit. De anderen weten wat dit betekent: zij komen op de benen, en maken zich gereed (735). De novelle is doorspekt met verwijzingen naar de kunstmatige lichtbronnen: “de vuren” (731), de “rode gloed” van de “vier ovenmonden” (734), “het lampje” (732), de “gloeiende as in de stookput” (734), “de lanteern” (735). Het interessante is nu dat deze lichtbronnen onvolmaakt blijken te zijn. Een groot deel van het werk moet “op de tast en in 't blinde” (727) gebeuren, temidden waterdamp en mist. Het licht dat ze in die werkruimte binnenbrengen, delft het onderspit tegen de “watermist”: “Het licht der lanteern is erdoor gesmoord - een vunzend lapje nog met een rode hof er rond, het ander ál dikke pap” (735). Nochtans werkt die lantaarn tijdens de rustpauzes in een andere ruimte niet bijster veel beter: “De lanteern hangt weer tegen de wand, zodat er een klaarteschemer in 't middelruim valt, doch diepten en hoeken evenals 't gebinte van 't dak in ploezezwart donker blijft” (735-736). Dat er zoveel duisternis heerst in de ast, lijkt een negatief gegeven. Op talloze plaatsen wordt duisternis immers als bedreigend geconnoteerd. De boer verjaagt de gasten naar buiten, “waar de donkerte gaapt als een gat zonder bodem” (734). Het is de plaats waar de dood zich schuilhoudt. In de “donkere verdiepen van het dak, op de hanebalken” (764) zit immers de uil verscholen, “onbeweeglijk als een afgod” (764), “het Fatum, de ‘Deus ex machina’” die dood zaait onder | |
[pagina 685]
| |
de muizen (764). Het is ook de ruimte van waaruit “Knorre, die ongeluksmens” (760) afkomstig is, en zijn aanwezigheid zal volstaan om al hun dromen te doen omkomen: “het koeiplekje geraakt in de watersnood verzwolgen, en is alleen nog dat wrak op de woelige, inktzwarte zee” (760). Wanneer de drogers slapen (“Alle leven heeft opgehouden” 762), heeft de vertelinstantie het over “het eindeloze van de nacht, die gaapt als een afgrond vol duisternis over de wereld” (762) en over “de wereld, in 't donker gedompeld, uitgestorven” (763). De nacht wordt ten slotte ook verbonden met droefheid: “De nacht is lang en verdrietig het waken in eenzaamheid” (760) Verschillende Streuvelslezers hebben aan de zon een centrale positie toegekend. Knuvelder bijvoorbeeld beschouwt die zon als het gegeven dat leven en dood, geluk en noodlot regelt in de verhalen uit Streuvels' beginperiode. Hij noemt de zon bij Streuvels een bijna mythisch gegeven, een beeld dat via zijn symboolkracht uitgegroeid is tot een allesbeheersende en alles doordringende wezenheid van leven (Knuvelder 1971:55-56). Dat de zon inderdaad zo kan worden geïnterpreteerd, blijkt uit elk van de al gelezen romans. Het leven en de dood verlopen er inderdaad op het ritme van zon en duisternis, warme seizoenen en koude seizoenen. In De vlaschaard (VW II:511 sqq.) en in Minnehandel (VW I:1120) herleeft de wereld met de komst van de lente, zoals Jan in Langs de wegen weer “verhemde [...] met 't uitkomend lentetij” (VW I:814) en rekent op de zomer “en de goede warme dagen” (VW I:840) om Vina weer beter te maken. Voor Hélène Grisar uit De blijde dag begint het leven pas echt nadat ze, “eensklaps in de zon” gekomen (VW II:895), kennis heeft gemaakt met de allesoverwinnende “soleil” (VW II:911). In deze tekst echter schittert die kracht letterlijk in zijn afwezigheid. De enige keer dat de zon de ast binnenvalt, namelijk wanneer Blomme zijn verhaal vertelt, wordt op verschillende manieren duidelijk gemaakt dat zij slechts schijnbaar echt is: En inderdaad, na de eerste woorden begon de suggestie te werken: 't beluik van de ovenkamer viel weg, 't beschot der zwarte wanden schoof open als de schermen op het toneel, en daar glansde zo figuurlijk de blauwe hemel met zonneschijn over 't wijde groen van de meers, men ademde er de warme zomerlucht [...] Bij Hutsebolle en Fliepo schakelde dit visioen in de persoonlijke verbeelding van hun eigen jeugd (740-741). Deze zon, hoe echt ze ook mag lijken, is een effect van een werkende suggestie. De hemel glanst “zo figuurlijk”, niet letterlijk dus. Wat de | |
[pagina 686]
| |
mannen te zien krijgen, is een “visioen” (iets waarvan de werkelijkheidswaarde ambigu is, zoals de woordverklaring van Van Dale duidelijk maaktGa naar voetnoot347) “en zelfs een toneel (“als de schermen op het toneel”), fictie dus. Het is ook niet wat Blomme hen vertelt, maar wel een vermenging van hun “persoonlijke verbeelding” met wat ze te horen krijgen. Knuvelder gaat tevens dieper in op de betekenis van regen, sneeuw en wind in Streuvels' beginperiode. Hij stelt eerst en vooral vast dat zij “aanzienlijk minder frequent dan de zon [fungeren]” (Knuvelder 1971:56). Soms, niet per definitie dus, treden ze op als een negatieve kwaliteit: zij suggereren vooral het ontbreken van de zon; soms zelfs fungeren zij als een soort symbool van deze afwezigheid; sterker nog: als indicatie voor een psychische of maatschappelijke, negatief te kwalificeren situatie (Knuvelder 1971:56). De wisseling van zon en regen is, aldus Knuvelder, dan ook niet “realistisch”, maar wel “van symbolische aard, aanduiding van de wisseling van geluk en ongeluk” (Knuvelder 1971:57). In ‘Het leven en de dood in de ast’ komen de slechte weeromstandigheden wel frequent voor, meer nog, zij domineren de hele scène. Van bij het begin gaat er aandacht uit naar “de wanhopig gispende regen, 't lijfelijk blazen van de wind, de onafzienbare grauwheid der wolkenvracht die loodzwaar over de hemel weegt” (726). Wanneer de wind 's morgens gaat liggen, volgt er toch geen triomfantelijke intrede van de zon; het ervan uitgaande licht wordt immers bevraagd: “een dove klaarte” (786-787), “de vale klaarte” (790), “de schemering van de grijze winterdag” (793). Het opvallende overwicht van regen en wind benadrukt, voor wie Knuvelders interpretatie volgt althans, dat deze mannen in een permanente staat van ongeluk vertoeven. Bovendien worden zowel wind als regen indirect met de dood geassocieerd. Dat gebeurt door de dodende uil als vergelijkingspunt te gebruiken: “De schuur en de ast worden langs alle kanten omspetterd door de regen; de wind loeit en huilt door spleten en gerren - woewoe, als een uil die blaast” (762-763). De regen die de ast “omspettert” kan ook niet worden losgedacht van de vergelijking van de ast met een wrak 759-760), dat uiteindelijk in de golven zal vergaan. Uit het voorgaande blijkt hoezeer de situatie van deze astarbeiders verschilt van die van de landarbeiders uit Streuvels' beginperiode. Hun arbeid lijkt een vloek te zijn, die niet nodig of niet voldoende is om te | |
[pagina 687]
| |
leven en voor geen enkele voldoening zorgt. Zij werken op een ongewoon tijdstip, op een ongebruikelijke dag en in het verkeerde seizoen. De zon ontbreekt als organische beregelaar van het werk, en de alternatieve lichtbron is gebrekkig. Deze mensen zijn dan ook omringd door de dreigende duisternis en de boze elementen. Toch is deze conclusie wat voorbarig. In de tekst zijn namelijk evenzeer een aantal voorbeelden te vinden die het tegendeel suggereren. Ook al wordt het werk als zinloos bestempeld, de onveranderlijke werkregeling lijkt de arbeiders op zeker ogenblik wel degelijk beschutting te bieden. Nadat het lijk van Knorre is weggevoerd, staat er: Kom gasten, 't is afgelopen, zegt Hutsebolle, met een zucht van ontlasting die hij moeilijk verduiken kan. De dagtaak begint, 't werk wordt aangepakt, alsof er niets gebeurd ware (793). Het werk laat dus toe om het gewone leven te hervatten, of toch minstens om te doen alsof er niks gebeurd is. Het zorgt voor een geruststellende gedachteloosheid. De rustpauzes brengen ook niet enkel geluksmomenten; ze zijn evenzeer het rijk van de “nare gepeinzen” over vergankelijkheid en gemiste kansen, en van de nachtmerries. Terwijl de mannen aan het werk zijn is daarvan geen sprake. In ‘werkelijkheid’ is deze arbeid trouwens beslist niet zo zinloos (“ten ondomme”) als beweerd wordt. Immers, als hij verzuimd wordt of maar half uitgevoerd, rot de cichoreiGa naar voetnoot348. Bovendien is het evenmin een eindeloze karwei. Het werken in de droogovens is namelijk seizoenarbeid en dus per definitie eindigGa naar voetnoot349. Men zou hiertegen kunnen opwerpen dat het hier gaat om de beleving van de arbeiders, voor wie wat zij doen allicht inderdaad van een oneindige zinloosheid getuigt. Nochtans is het wel degelijk de vertelinstantie die deze informatie aanbrengt. De lezer krijgt al een subtiele waarschuwing voor die vertelinstantie, die zich al van in het begin dicht bij de personages en hun beleving begeeft. Bovendien blijkt ook al hoe gedeeltelijk de informatie is die deze vertelinstantie aanreikt: de ‘correcties’ op zijn versie konden enkel worden gemaakt op basis van een verwijzing naar de buitentekstuele werkelijkheid, wat in feite een nogal hachelijke beweging is (infra). Als | |
[pagina 688]
| |
lezer zijn wij opgesloten in wat hij ons wenst te vertellen, en het is niet evident om daarvan los te geraken.. Ik schreef dat werken niet noodzakelijk lijkt te zijn in dit verhaal; “Knorre heeft nooit gewerkt en hij leeft ook”. Anderzijds is Knorre wel de enige die in de loop van het verhaal zijn einde vindt; zijn door zijn onwil om te werken veroorzaakte dakloosheid wordt uiteindelijk dus toch wel zijn dood. Werken is slechts niet noodzakelijk in de ogen van de piekerende en wat jaloers lijkende Hutsebolle. De mensen worden bij hun voorstelling diep vernederd. Het zijn willoze radertjes waaraan niet veel woorden worden vuilgemaakt, oneindig ondergeschikt aan de te verrichten arbeid. Nochtans is het wel treffend dat de machine waarvan zij deel uitmaken, niets vermag zonder die mensen. Wanneer zij slapen, zijn de “wielen draaiend in 't ijle omdat de drijfriem afligt die de tandraderen in beweging brengen moet, - het water stroomt tussen de borden van het scheprad door” (765). Hoezeer de arbeiders ook verkleind en tot een ding gedegradeerd worden, onbelangrijk zijn ze beslist niet. Het is trouwens opvallend hoe zij tijdens hun arbeid ondanks alles toch meermaals uitvergroot en met een zekere bewondering beschreven worden: “Een forsige kerel [gooit] ze [= de bonen] met machtige zwaai in de diepte” (726), “met een handige draai” (727), “geweldige gebaren” (727). Westerlincks opmerking “Nietig is de mens in die tijd- en ruimteloze oneindigheid” (Westerlinck 1961:533), is dan ook niet helemaal juist. Net als in teksten uit Streuvels beginperiode, vinden we ook hier de spanning terug tussen vernedering en uitvergroting, tussen reus en stippelmens (Janssens 1971:711). De manier waarop deze uitvergroting concreet geschiedt, zorgt er trouwens voor dat deze arbeiders in zekere zin wel weer in harmonie zijn met hun omgeving. Ook die wordt immers in extreme termen beschreven: “de gapende diepte” (725), “de torenhoge stapel” (725), “in de diepte tegen de donkere achterwand der schuur” (726), “het eindeloze van de nacht” (762), “een afgrond vol duisternis” (762). Het beeld van de afgrond wordt trouwens ook gebruikt om iets van de arbeiders zelf te beschrijven: “elke mens draagt een afgrond in zijn binnenst” (749). Ook al is deze omgeving ‘onnatuurlijk’, de arbeiders horen er perfect in thuis. De vaststelling dat duisternis in dit verhaal een negatief gegeven is, kon met talloze citaten geïllustreerd worden. Nochtans wordt diezelfde duisternis op sommige plaatsen toch weer met iets positiefs verbonden. Enerzijds gebeurt dat door aan licht een zekere negatieve betekenis toe te schrijven. Wanneer 's morgens de Maf en Lot de poort openschuiven, staat er: | |
[pagina 689]
| |
Nu valt de vale klaarte over heel het middelruim tot tegen de diepste wand, en smijt er ineens de werkelijkheid bloot! (Niets meer te verduiken of te verdoezelen!) (790). Ook in de hemel, waar alles “doorschijnend als glas” (784) is, komen al Blommes “lelijke, vuile zonden” (786) aan het licht, datgene wat hij “voor God en de mensen heeft verdoken gehouden” (786). Duisternis daarentegen, laat de mannen toe te liegen. Fliepo “zondigt [...] met gedachten en begeerten tegen 't negende gebod, en daarom houdt hij schijnheilig zijn wezen in 't donker” (738). Anderzijds blijkt duisternis ook bij uitstek een plaats voor vertier te bieden. Dat blijkt uit de bedenkelijke activiteiten van de jeugdige zondagsgangers, die duidelijk het daglicht schuwen: Gescholen in de donkere hoek zijn grote loeders met langpotige deernen aan 't kallegaaien, aan 't foefelen, robbelen in verward kluwen dooreen; verrichten in de duik kattespel, met ingehouden angstkreten en lachen (734). Wanneer de boer plots binnenkomt, worden zij buitengejaagd: Gelijk schuwe mussen vliegt de hele bende hals over kop, van 't licht in 't donker, van de hitte in de koude; en buiten gaan de kreten van meiden en meisjes die in de vlucht gegrepen worden, - 't gelach en gestoei van knapen en jongens die hen achterna zitten (734). De grensoverschrijding tussen binnen en buiten, tussen licht/warm en donker/koud, blijkt geen effect te hebben op hun vrolijkheid, die tot in de vlucht zelf gewoon blijft doorgaan. Terwijl de boer een gesprek aanknoopt met Blomme en Hutsebolle, volgt Fliepo in zijn verbeelding “de bende waar al dit jong volk langs de wegen in 't duister is ondergedompeld, de leute en 't vertier met zich medenemend” (735). Na de eerste rustpauze, worden de arbeiders wakker door “de klop van peerdshoeven” (736). De nacht buiten is dus ook de plaats waar de onstuimige en levensgenietende boerenzoon te paard ronddraaft, op zoek naar nieuwe vrouwen. Uit deze voorbeelden blijkt hoe moeilijk het is om uitspraken te doen over bepaalde gegevens van deze tekst. De tekst biedt in zekere zin een andere visie op arbeid, maar terzelfder tijd wordt het vroegere beeld toch bevestigd. Duisternis is negatief, maar in een bepaald opzicht evenzeer weer positief, en vanuit nog een ander oogpunt essentieel dubbelzinnig. In de beide net aangehaalde citaten is het in dat verband opvallend hoezeer positieve en negatieve gegevens vermengd worden: “angstkreten en lachen”, “kreten van meiden en meisjes [...] 't gelach en | |
[pagina 690]
| |
gestoei van knapen en jongens”. Op dezelfde manier zijn de mannen nietige dwergen, maar tezelfder tijd geweldenaars. Het is in die zin merkwaardig hoe dubbelzinnig een benaming als “vage schimmen van wie de geweldige gebaren in een droomnevel vergaan en onwerkelijk schijnen” (727) in feite is. De geweldigheid wordt namelijk beschreven op het moment dat ze aan het “vergaan” is; de mannen zijn wel “vaag” maar toch nog altijd “schimmen”, niet geheel onzichtbaar dus. Ze zijn ook niet onwerkelijk, maar “schijnen” dat te zijn. Een mooi voorbeeld om deze onbeslisbaarheid te illustreren, is de in de Streuvelsstudie omstreden figuur van Knorre. Vooreerst lijkt Knorre de ware wijsheid in pacht te hebben. Dat verklaart in elk geval het verband dat tussen hem en “Sint-Pieter” wordt geinstalleerd wanneer Blomme aan de hemelpoort komt. Ook Sint Pieter is immers “aangetoorteld [...] met lappen en palullen” (784), en duidelijker nog, Blomme wordt “getroffen door de gelijkenis van stem met die van Knorre” (785). Nochtans is Knorre soms niet iemand anders dan Blomme, maar wel zijn dubbelganger: “Nu wordt het Blomme alsof hij zelf in die hoop lompen gedoken zit [...] Rechtop tegen de wand ziet Blomme zijn eigen mager postuur” (778). Daarnaast valt er tevens iets voor te zeggen dat de landloper de dood en het ongeluk symboliseert. Zijn binnenkomst in de ast resulteert in het failliet van (in de verdrinkingsdood van, om meer precies te zijn) de dromen van de astarbeiders, die steeds pijnlijker geconfronteerd worden met de irrealiteit van hun imaginaire paradijzen. Er valt zelfs een slachtoffer, Blomme, namelijk wanneer die droomt dat hij sterft. Knorre vervult ten opzichte van de astarbeiders dus eenzelfde rol als de uil ten opzichte van de muizen: die van dodelijke pretbederver. Zoals de uil drie muizen grijpt, brengt Knorre de dood binnen in de wensdromen van drie arbeiders. De parallel tussen Knorre en de uil blijkt op verscheidene manieren. Allebei verschijnen ze plots en onverwacht uit het duister. Allebei zijn ze enig in hun soort, buiten elke gemeenschap gesloten. Over Knorre wordt van bij het begin gezegd dat hij in vodden gekleed gaat (“met slodderige palullen omhangen” (759), “bundel lompen” 762), de uil ploft, “evenals een vodde die valt, geruisloos op de grond” (765). Hier wordt echter nog een andere mogelijkheid geopend. Dit beeld van de vallende vod komt namelijk nog eens terug, en wel wanneer Hutsebolle de zwerver in zijn droom slaat tot die, naar Hutsebolle zelf vermoedt, dood neervalt: “hij slaat, slaat, tot de ander als een vod neerzakt” (777). Het is ook niet zo moeilijk om Knorre te herkennen in één van de drie soorten muizen, namelijk in de categorie van “schuitige kerels, waaghalzen van de ergste soort, erkennen | |
[pagina 691]
| |
wet noch gezag [...]” (764). Met andere woorden, Knorre wordt tezelfdertijd verbonden met de dood (de uil) als met de stervelingen (de muizen). De moordenaar is tevens een slachtoffer. De benaming “ongeluksmens” die hem wordt toebedacht, betekent dus tegelijk ‘ongeluk brengend’, als ‘zelf tot ongeluk veroordeeld’. Niemand ontsnapt volkomen aan de existentiële waanzin die in deze novelle wordt voorgesteld, ook Knorre niet. Nochtans zijn de arbeiders daar wel van overtuigd. Zij denken dat hij erin slaagt om te ontsnappen; hij moet niet werken en leeft toch. Dat Knorre desondanks niet zo fel van hen verschilt, wordt al duidelijk van bij zijn introductie. Net als dat bij de arbeiders het geval was, worden aan de beschrijving van zijn individuele uiterlijk niet veel woorden vuilgemaakt: door de spleet komt een zwarte ongedaante naar binnen, met slodderige palullen omhangen die leken van 't water; zijn aangezicht is gedoken in een wilde baard, onder een besmeurde hoed (759). De weinige keren dat Knorre beschreven wordt, zijn in dit verband echter wel veelzeggend. Wanneer hij binnenkomt, valt hij “gelijk een zak in de donkere hoek, tegen de muur. Afgelopen” (759)Ga naar voetnoot350. Die concrete locatie doet enerzijds denken aan de hoek waarin de jeugd eerder zat te stoeien (“in de donkere hoek” 734), maar anderzijds zijn er ook reminiscenties aan de plaats waar de gemalen bonen werden gegooid (“tegen de donkere achterwand der schuur” 726), een indruk die nog versterkt wordt door het feit dat Knorre met “een zak” wordt voorgesteld. Deze laatste suggestie wordt aan het einde van het verhaal expliciet in de manier waarop Knorres stoffelijke resten worden beschreven: “Niet meer dan een zak bonen die moet buitengesleept worden” (791), iets dat in een draagbak vervoerd kan worden (793). Knorre wordt dus gelijkgeschakeld met een verwerkt product. Halverwege het verhaal komt er zelfs een passage voor die het proces van verwerking schijnt te suggereren. Wanneer de mannen voorbij zijn lichaam stappen, “zien ze de bundel lompen waarin Knorre gedoken zit, dampen gelijk een ketel boven 't vuur” (762). Knorre is, als te verwerken product, in zekere zin nog weerlozer dan de anderen, die als arbeiders tenminste nog meewerken aan de verwerking. Deze onbeslisbaarheid brengt de lezer in een gelijkaardig parket als de astmannen. Ook hij geraakt niet vooruit met zijn interpretatie, hij | |
[pagina 692]
| |
blijft evenzeer “trappelen ter plaats” (726) als zij. De communicatie tussen lezer en vertelinstantie loopt mank; de lezer weet niet goed hoe hij de dingen moet, mag of kan interpreteren. In de volgende paragrafen wil ik analyseren welke visie op communicatie deze novelle geeft. |
|