'Wie schaft er op de woorden?' Over de beschrijving en het beschrijvende bij Stijn Streuvels
(2002)–Tom Sintobin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 664]
| |
Straf. ‘Veel plezier gehad?’Wanneer Hélène na de blijde dag door Xaveer wordt teruggebracht, wordt ze, zoals hierboven al bleek, beschreven als een individu dat van de norm afwijkt: losse haren, gouden ringetje, geen schoudermanteltje, bloempje op de borst gespeld. Deze beschrijving van het weesmeisje staat in scherp contrast met de naam- en kenmerkloze figuur die de deur opent: Een zwarte gedaante wachtte hen daar met een lampje. Zonder spreken werd de grendel weer voorgeschoven en Xaveer vertrok naar zijn kwartier. De zwarte gedaante bleek een kloosterzuster te zijn. [...] Men kon het voelen, dat de dag hier doorgebracht werd zonder gerucht, gelijk altijd en dat al wie er vandaag binnen gebleven waren, nu de rust genoten na 't verloop van een gewone dag, - iedereen morgen, zonder angst of vrees, een nieuwe dag beginnen zouden. Zowel de naamloosheid (“een zwarte gedaante”, “een kloosterzuster”) als de stilte (“zonder spreken”, “zonder gerucht”), de geslotenheid (“de grendel weer voorgeschoven”), de collectiviteit (“alwie”, “iedereen”) en de eeuwig gelijke herhaling (“gelijk altijd”) eisen hun rechten weer op. Die gelijkheid en collectiviteit worden, “buiten 's meisjes verwachting”, niet doorbroken voor Hélènes “Met mij [...] anders”. Noch die avond, noch de dagen daarop, wordt zij geïnterpelleerd, en dat “ontgoochelde Hélène enigszins” (933). De stoornis die haar afwezigheid heeft bewerkstelligd (supra), krijgt dus geen vervolg. De eerste reactie van de tot nog toe als een anoniem en kenmerkloos gegeven behandelde overheid (“men” (948) is de meisjes aan het bespieden, “de geheime waakraad” (948) neemt besluiten, “hogerhand” (939) vormt een potentiële bedreiging) is dus eigenlijk een niet-reactie; alles blijft bij het oude, en de orde blijft bewaard. Nochtans spreekt Hélènes eigen houding voor “hogerhand” wel degelijk boekdelen. Dat blijkt bij de tweede confrontatie, wanneer Hélène bij “Révérende-mère Supérieure” (950) wordt ontboden: Hélène Grisar, ik had u toelating gegeven met mijnheer uw oom, uw familie te gaan groeten - gij zijt eerst 's avonds teruggekeerd, | |
[pagina 665]
| |
nadat ik u doen halen heb. Ik had verwacht dat gij mij uitleg over dat ongeoorloofd wegblijven zoudt komen geven? Waarom hebt gij mij de redenen van dat uitblijven niet medegedeeld? Het feit dat het weesmeisje niet spontaan is komen opdagen, verraadt een zekere afstand tegenover haar oversten. Het is duidelijk dat ze iets verborgen houdt, dat ze een ‘gedachteruimte’ in stand houdt waartoe haar superieuren geen toegang hebben. Daarmee hangt een autoriteitsprobleem samen. Het meisje kwam uiteindelijk niet uit eigen beweging terug van het dorp, maar pas “nadat ik u doen halen heb”, net zoals het nu nodig bleek om haar te ontbieden om uitleg te krijgen. Zij gedraagt zich in de ogen van moeder overste als een koningin: “gij komt binnen wanneer het u past en mij komt ge niet zeggen wat er gebeurd is?”. De hiërarchie wordt als het ware omgekeerd: “En nu kom ik zelf tot u”, zegt diegene die gewoon is het almachtige centrum te zijn waar alle onderdanen van het weeshuis vanzelf naartoe worden gezogen. Hélènes nalatigheid maakt het noodzakelijk om vaste patronen te verbreken: Zuster Overste verbleef meestal in de onbekende diepten van haar eigen kamers, vanwaar uit zij als een onzichtbare macht, heel die grote inrichting bestuurde [...] Zuster Overste kwam daar heel zelden uit te voorschijn: bij grote plechtigheden, bij inspectie of proclamatie of op de prijsuitdeling slechts kregen de meisjes haar te zien (951). Deze keer echter verlaat ze haar kwartieren, niet voor een of andere officiële (en op vaststaande tijdstippen terugkerende) gelegenheid, maar wel omwille van de problemen die één enkel individu veroorzaakt. Deze oog-in-oog-ontmoeting heeft tevens tot gevolg dat het opperste gezag zich genoopt ziet om de tot dan toe gehandhaafde anonimiteit en kenmerkenloosheid af te leggenGa naar voetnoot336. Zuster overste wordt nauwkeurig | |
[pagina 666]
| |
beschreven, “met haar zacht maar ernstig en bleek gelaat, met haar omvangrijk breed lijf” (951), “grijze ogen” (952) en “grote, bleke wezen” (954). Hélène blijft consequent liegen op alle vragen die haar gesteld worden, wat inderdaad haar opstandigheid verraadt. Van één van haar gedachten wordt gezegd dat ze “als een bliksemflits” is, een vergelijking waarvan de natuurlijkheid, de onvoorspelbaarheid en de dynamiek aantoont hoezeer Hélène psychisch tot de (door precies die kenmerken gekenmerkte) buitenwereld is gaan behoren. Hetzelfde kan worden gezegd van haar hoofd dat “ruiste” en “de rappe opeenvolging der gewaarwordingen” (956) die zich aan haar voordoen. Tegen het eind van het verhoor krijgt Hélène oprecht berouw, maar lang duurt dat niet. Ze is nog maar net het lokaal uit, of ze beseft “voorgoed de wederspannige” (958) te zijn. Ze neemt zich voor “iets [te] doen... iets, gelijk wat... maar iets dat slecht was en alles moest omverkeren!” (959). Ze wil de algehele orde verstorenGa naar voetnoot337. Al deze voornemens worden, veelbetekenend, een “gedachtenstorm” (959) genoemdGa naar voetnoot338. De straf die moeder overste haar oplegt, is logisch en vreemd terzelfder tijd. Aan de ene kant maakt zij, zoals te verwachten was, de subversieve ‘ruimte’ die de relatie tussen Hélène en Eveline creëerde onmogelijk door Hélène te verplichten tot “een oprechte, volledige biecht” (958) en door haar “alle omgang met Eveline Flamant” (958) te verbieden. Zuster overste treft ook de nodige maatregelen opdat het probleem zich niet meer zou voordoen: “Ik verbied u met gelijk welke leerlinge afzonderlijk te wandelen” (958). Hélènes ervaring zal haar niet opnieuw toelaten om dergelijke gevaarlijke clubjes op te richten: “[ik verbied u] van dingen te spreken die buiten 't gesticht gebeurd zijn” (958). Daarnaast wordt Hélène voortdurend bewaakt, en daardoor ook in haar bewegingsmogelijkheden beperkt, wat de vrijheid en de openheid waarop zij aanstuurde, verhindert. Zo slaagt zij er niet meer in om een raam te openen: “Zelfs bij nacht bewaakte men haar, zodat zij er niet aan | |
[pagina 667]
| |
denken kon de hete daverkoorts aan het open venster te gaan koelen” (961). Nochtans is er tegelijk ook iets vreemds aan de hand. Hélène heeft zich net oprecht berouwvol getoond en vergiffenis gevraagd (957). Waarom straft men haar dan zo hard? Hedwig Speliers spreekt, in zijn fel geëngageerd boek uit 1968, van een “stevig geënsceneerd vernederingsspel” dat mikt op “de absolute vernedering zodat de [sic;] slachtoffer zichzelf als een zondares, een schuldige, gaat beschouwen en bekent!” (Speliers 1968:124). Als dat inderdaad de redenering is achter de straf, dan gaat het om een foute redenering, want Hélène voelt zich al schuldig tijdens het gesprek met zuster overste; daarom vroeg ze ook vergiffenis! Ze was klaar om alles op te biechten en toont zich doordrongen van het besef van de therapeutische waarde van een dergelijke biecht: “een openhartige belijdenis zou haar gemoed ontlasten” (957). Haar ondervraagster ziet dat echter niet in en snoert haar als het ware de mond: “toen Hélène nog altijd in de mening was dat men op haar belijdenis wachtte, begon eerwaarde Moeder zelf, op een zalvende toon, haar vermaningen en troostwoorden” (958), en zij besluit haar monoloog met de straf. Het is trouwens net door die hardheid van de straf dat zij bijna onmiddellijk na haar berouw opnieuw hervalt in de zonde: Bij de gedachte aan haar vriendin, stak als een doorn de wrevel om het verbod dat Hélène gekregen had met Eveline nog om te gaan. Ineens was al haar berouw verdwenen en van de gewillige overgave, van 't besluit om weer het gedweeë, brave weesmeisje te worden, schoot niets meer over (958). De straf mist duidelijk haar doel en getuigt dus van een foutief inschatten van de situatieGa naar voetnoot339. Door Hélène te isoleren maakt men het haar onmogelijk om terug haar oude rol van onberispelijk weesmeisje onder de weesmeisjes op zich te nemen. Het weesmeisje “dat een tijd verdwaald was en op slechte weg” (957) wordt niet liefdevol weer in de kudde opgenomen, maar van de anderen afgezonderd “om besmetting te vermijden” (960). De rol van “schurftig dier” (960) wordt haar | |
[pagina 668]
| |
opgedrongen, en het is een rol die haar “gruwelijk en onuitstaanbaar” (960) is, temeer daar ze maar niet kan begrijpen waarom haar schuld zo groot geacht wordt: Wat heb ik dan toch misdaan? [...] Was 't geen ik ginder op de berg in dat rijke gezelschap heb medegemaakt, van zulk ongevoegelijke aard, dat ik er voor als een verdorven schepsel aangezien moet worden, en te boeten krijg om die enige blijdschap welke ik in mijn leven heb mogen smaken? (960). Hélène kan bijna niet anders dan in opstand komen. Dat is niet het enige. In zekere zin brengt deze straf de orde in gevaar die men ermee probeert te herstellen. Patroonverstorende gebeurtenissen zijn noodzakelijk om Hélène te isoleren, bijvoorbeeld het feit dat “zij buiten de voorgeschreven tijd, heel alleen te biecht moest gaan” (959). Dit veroorzaakt het soort commotie waar men net komaf mee wil maken: “Die algehele afzondering van Hélène wekte natuurlijk een geweldige opschudding in het gesticht. Nog nooit had men zulke strafmaatregel weten toepassen!” (962). Bij haar derde reactie straft de overheid haar afvallige onderdaan op een andere manier. Na de worstelpartij wordt Hélène in verhoor genomen. Omdat ze blijft zwijgen, plaatst men haar in de zogenaamde “salle de correction” (967) van het gesticht: In dat nauw, naakt celletje bleef Hélène drie dagen opgesloten, zonder een mens te zien, en kreeg er niets dan water en brood als voeding. Haar slaapstede was een boogvormig kussen dat heel hard opgevuld was met kaf. Bij dag noch bij nachte hoorde zij geen enkel geluid. Heel de tijd zat zij opgekrompen in een hoek als een verschuwd beest, zo overdaan door verstokte koppigheid, dat zij noch vrees, noch leedwezen, noch spijt voelde en niet in staat was aan gelijk wat te denken. Zij bleef er staren in dezelfde richting, zonder te roeren. Heel haar wezen was in opstand en zij wilde in die opstand volharden; nergens zag zij enige uitkomst, nergens iets te verwachten en de wanhoop hield haar gemoed versteend. Meesteressen, gezellinnen, niets kon haar nog schelen, - de braafheid zelf verachtte zij. De derde dag eerst kwam Hélène tot bedaren en toen gingen haar gedachten naar Eveline. De overtuiging dat haar tenminste iemand trouw gebleven was, beurde Hélènes gemoed op en sterkte haar besluit om te volharden in haar koppigheid (967-968). Deze isoleercel bezit in verhevigde vorm de kenmerken die het hele gesticht heeft: de geslotenheid (“nauw”, “opgesloten”), het gebrek aan | |
[pagina 669]
| |
variatie (“zonder een mens te zien”, “niets dan water en brood als voeding”, “bij dage noch bij nachte”), de volstrekte stilte (“geen enkel geluid”). Het is opvallend dat Hélène daardoor niet lijkt afgeschrikt te worden, integendeel: ze zoekt een nog kleinere ruimte op (“opgekrompen in een hoek”), beweegt niet (“zonder te roeren”) en reduceert de variatie nog (“Heel de tijd zat zij”, “Zij bleef er staren in dezelfde richting”). Deze “salle de correction” corrigeert haar dan ook niet, integendeel. Twee dagen lang blijft zij koppig en wijst elke vorm van gemeenschap (en dus ook de reïntegratie) af: meesteressen zowel als gezellinnen. Wanneer ze uiteindelijk wat bedaart, grijpt ze naar de enige gemeenschap die zich voor haar heeft geopend, de vriendschap met Eveline. Doordat de overheid Hélène compleet afzondert, is Eveline haar enige mogelijkheid. Op de ochtend van de vierde dag wordt Hélène opnieuw ondervraagd. Weer wil men absoluut uitvissen van wie het briefje kwam (“men” zoekt de identiteit van de ware vijand), maar Hélène beweert het niet te weten. Haar straf is niet van de poes: “Hélène Grisar, voor onbepaalde tijd zult gij als “penitente” dienst doen. Dat was de zwaarste straf die er bestond” (968). De afzondering, het gebrek aan bewegingsvrijheid en de stilte worden verhoogd: De penitenten waren ongewillige of verdorven weesmeisjes, die geheel afgezonderd en onder strenge bewaking, met de meiden het vuil werk moesten verrichten [...] Door een strenge zuster werd aan ieder zijn taak voorgeschreven en op zware straf was het hen verboden ooit een woord met elkander te spreken (968-696). Ook nu mist de strafGa naar voetnoot340 echter het beoogde doel. Hélène lijdt er niet onder, integendeel; ondanks het feit dat ze hard en weerzinwekkend werk moet verrichten, vindt ze toch dat ze beter af is dan voorheen: De grote tegenstelling met het vroeger leven bracht echter een welkome afleiding, deed haar eerder deugd; hier werd men niet eens gewaar dat er een wezenschool bestond; de gelijke, regelmatige uren, met dezelfde weerkerende oefeningen waren hier onbekend - de verschillende bezigheden brachten een | |
[pagina 670]
| |
gedurige afwisseling. De werkzusters waren streng maar hadden die stijve, terughoudende doening niet gelijk de meesteressen, - alles ging hier met bredere zwier en ruimere beweging. In plaats van die eentonige, witte zaal met gladde wanden en matte ruiten, was 't hier van 't een naar 't ander en veelal buiten dat men werken moest [...] Iets dat haar hooghartige inborst bijzonder ergerde, was te moeten werken en leven met meisjes die er al om 't even gemeen, bars en verdorven uitzagen [...] Het was haar bijna een weldaad dat alle betrek met elkander verboden was (969-970). Datgene wat haar “deugd” doet, zijn kenmerken van de buitenwereld die ze in het weeshuis zelf moest ontberen: “afwisseling” in plaats van gelijkheid en herhaling, dynamiek (“bredere zwier en ruimere beweging”, “van 't een naar 't ander”) in plaats van onbeweeglijkheid, “veelal buiten” in plaats van “die eentonige, witte zaal met gladde wanden en matte ruiten”. De streng opgelegde stilte is geen straf maar een zegen, want deze maatregel behoedt haar voor contact met meisjes waarboven zij zich “in aard en rang” (970) ver verheven voelt, en ze houdt er zich dan ook strikt aan. Daarmee blijkt meteen ook dat ze haar meerderwaardigheidsgevoel beslist nog niet heeft afgelegd, meer nog, dat een van de regels, namelijk het spreekverbod, het in stand houdt. Geen enkele mate van opgeslotenheid vermag haar verbeelding aan banden te leggen. Hélène hoeft maar de ogen te sluiten en zij voelde zich in de open lucht waar heel het vertoon vóór haar blik blootlag, met wind en wolken en schelle kleuren, waar 't ruiste van helder gezang en schaterend lachen (971). De laatste keer dat de overheid reageert, is bij de terugkeer van Hélène na haar ontsnappingspoging. Net als de eerste keer gaat het hier in feite om een niet-reactie. Alles blijft bij het oude. Hélène blijft zitten tot “men eindelijk het rijtuig kwam openen” (989). De anonimiteit is hersteld. Hélène springt de koets uit en “als een rouwmoedige zondares, vluchtte zij met de handen voor de ogen, beschaamd en snikkend, de trappen op” (989). Dat zij net haar ogen verbergt, is mijns inziens geen toeval gezien de belangrijke rol die haar donkere, grote kijkers eerder speelden om haar tot een individu te maken. Ze verbergt zich, ze wil onherkenbaar zijn. “Een zuster” (989) neemt het verdwaalde schaap bij de hand en brengt haar naar de badkamer “waar zij geheel uitgekleed en gewassen werd en ververst, als iemand die van buiten een besmetting heeft medegebracht” (990). 's Morgens ligt haar gewone uniform, dat de lezer al in het eerste hoofdstuk heeft leren kennen, klaar: “de lange zwarte jurk, het wit bebloemde borstdoekje, de overmouwen en het | |
[pagina 671]
| |
neteldoeken huifje” (990). Hélène wordt, zonder bevraging, weer ingeschakeld in het gewone leven. Ze krijgt haar gewone plaats terug, doet weer mee aan “de gelijke beurtgang der stille oefeningen” (991) en geniet opnieuw van de vredige rust. Deze keer is zij echter wel “bewust geworden van haar veilig en windstil leven hier in dat goede beluik” (991): geslotenheid (“beluik” betekent “omheinde ruimte”) en gebrek aan dynamiek en beroering (“windstil”) weet zij nu te appreciëren. De herinnering aan de blijde dag is niets dan “een onbepaald heimwee, naar een ver, ongenaakbaar oord, dat zij nooit bereiken zou” (991) geworden - even onschadelijk als de verre en vage herinnering aan haar ouderlijke huis waarvan in het begin van het verhaal sprake wasGa naar voetnoot341. Zij laat zich opnieuw inpassen in het anonieme collectief, in de ontindividualiseerde groep weesmeisjes. Ze legt er zich zelfs bij neer dat de liefde niet voor haar is bestemd (989). Het is interessant dat de verteller het daar in de slotalinea niet mee eens schijnt te zijn. Wanneer hij schrijft dat “het brave, makke weesmeisje, bij de herinnering aan die “blijde dag”, zo onverschillig zou worden als aan de schoonheid van haar donkere lokken, aan de glans van haar stralende ogen en de voorname snede van haar fijn en schoon, edel-bleek gelaat” (992), individualiseert hij haar op precies dezelfde manier als mijnheer Grisar dat deed. Desondanks zal Hélène zich na vijf jaar onverschillig tonen voor datgene wat haar tot een individu kan maken... Speliers interpreteert het feit dat Hélène op het einde van de roman zonder vragen opnieuw in de gemeenschap van haar vriendinnen wordt ingeschakeld, als het “toppunt van vernedering, ja klap op de vuurpijl zou ik zeggen”. De overheid “weet beter: het ultiem verzet is als een veer afgeknakt” (Speliers 1968:127). Hoe nefast het gebaar uiteindelijk ook mag werken op Hélènes jeugdigheid, het is wel het eerste beetje bescherming dat ze krijgt sedert ze gevlucht is. Ze heeft de buitenwereld immers niet alleen leren kennen als een plaats waar “alles nieuw, wonderbaar, ontzaglijk” (981) is en waar ze de kans krijgt om “na het langdurig gedwongen stilzwijgen, nu eens hartelijk en luid, alles uit te babbelen wat zij zo lang had moeten binnenhouden” (980), maar ook als een bedreiging. Ze heeft de keerzijde gezien van het gebrek aan orde en de complete vrijheid: | |
[pagina 672]
| |
Eens dat zij in de doolhof van kruiselings lopende straten kwamen, tussen twee reken hoge gebouwen, zonder uitzicht, overviel haar een vreemd gevoel van bangheid [...] Nu vooreerst was zij aan zichzelf overgelaten en zij schrok voor die warreling met vrees er nooit meer uit te zullen geraken (981). In die buitenwereld lopen zoveel individuen rond dat ze niemand meer herkent. “In dat gewemel van mensen, hoopte zij altijd iemand van haar familie te herkennen. Telkens een heer met een baard voorbijkwam, wilde Eveline doen geloven dat het haar oom was” (982). Datgene wat haar oom zo herkenbaar maakte, blijkt een eigenschap te zijn die door talloze andere mensen gedeeld wordt, zodat ook buiten een vorm van uniformiteit heerst. De meisjes vragen overal de weg, maar ondervinden geen blijken van genegenheid: “de loopjongens bespotten de twee weesmeisjes en grote mensen hadden niet eens het geduld naar hen te luisteren” (983). Hélène is zelfs naïef genoeg om te denken dat een kloosterzuster hen zou helpen als ze er een konden vinden: - Als we een kloosterzuster tegenkwamen, Eveline? Dat de kloosterzusters bezorgd en liefderijk kunnen zijn, is iets wat de lezer voor het eerst verneemt. Tot nu toe was hij gewend geraakt aan wat de meisjes daarover te vertellen hadden. De verteller geeft nochtans meermaals aan dat de meisjes een gekleurd beeld geven: Hélène “zocht moedwillig lasterpraatjes uit over de meesteressen” (941), “in haar opgewondenheid beschuldigde zij de meesteressen van allerlei slechte behandeling - feiten die zij effen aan moest uitdenken en verzinnen om haar mening kracht bij te zetten” (979). De nu pas aangekaarte genegenheid van de zusters staat in schril contrast met de weinig voorkomende buitenwereld. Mevrouw Grisar neemt nog de moeite niet om naar het politiekantoor te komen. De agent van dienst blijkt onvermurwbaar voor Hélènes hartenwens om, vooraleer terug te keren naar het weeshuis, Rodolf te mogen zienGa naar voetnoot342. Hij liegt haar zelfs zonder | |
[pagina 673]
| |
schroom iets voor om haar te laten zwijgen: “Wij gaan naar Rodolf, zegde hij” (987). Nu pas beseft Hélène de ontstellende waarheid: dat het Wezenhuis voor haar, de énige, veilige plaats op de wereld was! Nu eerst wist zij dat die stad, waarvan ze zoveel goeds meende te mogen verwachten, de stad die haar als een toveroord had toegeschenen, - dat het er vol liep van mensen, van vreemde mensen, die haar honger lieten lijden, die haar, arme wees, niet aankijken wilden, die elk hun gang gingen, onverschillig, harteloos! Van al het schitterend licht en de rijkdom had zij enkel de buitenkant gezien en die buitenkant had haar met afgrijzen en met schrik vervuld, zodat zij blij was er uit weg te komen. Voor 't eerst kon zij nu waarderen, hoe goed het is ergens kost en onderhoud te krijgen en een toevlucht waar men gerust het hoofd neerleggen kan om er te slapen. Al het andere, al haar buitensporige begeerten moest zij voor altijd opgeven! De liefde, daaraan moest ze verzaken, dat was niet voor haar, enkel voor mensen die ouders hebben, en rijk zijn... (989). |
|