'Wie schaft er op de woorden?' Over de beschrijving en het beschrijvende bij Stijn Streuvels
(2002)–Tom Sintobin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 656]
| |
Op doorreis? ‘zij wist in dat spookklooster nooit meer te wennen’Bij haar terugkomst in wat zij nu ervaart als “dat spookklooster” (926), voelt Hélène zich niet meer thuis. Ze is te zeer gaan deel uitmaken van de buitenwereld. Het is er trouwens aan te zien, zoals blijkt wanneer ze bij de poort van het gesticht bedenkt “dat gouden ringetje nog altijd aan de vinger te hebben, haar manteltje op de berg was achtergelaten, ze nog altijd de haren los over de schouders hangen had...” (927). Zij brengt iets uit de wereld binnen in deze plaats waar zuiver en onbevlekt geleefd wordtGa naar voetnoot332, op een soortgelijke wijze als haar oom dat eerder in het verhaal deed. De gevolgen daarvan zijn vrij voorspelbaar. Vooreerst brengt alleen al het feit dat zij zo laat thuiskomt de gebruikelijke, immer gelijke orde der dingen in gevaar. Zo wordt zij opgewacht door “Xaveer, die anders nooit buiten zijn boerderij kwam” (925). Die avond is “de eerste keer van al de tijd dat zij hier als weesmeisje leefde, dat zij haar avondgebed buiten gemeenschap moest opzeggen” (928). Van meet af aan blijkt ook dat ze niet meer tot de op herhaling gebaseerde tijdelijke ordening, “het zeurige weerkeren van altijd dezelfde oefeningen” (929), van het weeshuis behoort. Zij komt binnen op een tijdstip waarop iedereen al slaapt na een dag “gelijk altijd” (927), en 's morgens is ze wakker op een ongebruikelijk uur: “Lange tijd vooraleer de bel de weesmeisjes wekken moest waren Hélène's gedachten gericht op de nieuwe dag” (933). Ze leeft dus niet meer op het ritme van de bel. Zij gaat die eerste nacht nog naar het venster om er naar “de oneindige nacht” (930) te staren. Wat zij die avond voelt voor Rodolf, is een “onbegrensde dankbaarheid en een vriendschap en toewijding voor het leven!” (931) - iets wat tijd en ruimte overstijgt dus. Hélène kan de slaap niet vatten: Alzo waakte Hélène heel de lange nacht en voor 't eerst van haar leven kende zij de wreedheid der klokslagen, die in de ruimte dreunen over 't dorp telkens er een oneindigheid voorbij is en op de toren een ander uur aangekondigd werd (931). | |
[pagina 657]
| |
Zij is niet meer wie ze was (“voor 't eerst van haar leven”) en ervaart de “wreedheid der klokslagen”. Waarom die klokslagen wreed zijn, is niet helemaal duidelijk. Bestaat dat hun wreedheid hierin dat ze de eindigheid van de oneindigheid aangeven (“telkens er een oneindigheid voorbij is”), dat Hélènes gedroomde weidse ruimte en tijd dus evenmin ontsnapt aan de temporele orde? Deze interpretatie wordt enigszins gestaafd door haar eerdere besef dat “er iets kostelijks onherroepelijk voorbij was” (929). Het is pas wanneer Eveline haar een notitieboekje overhandigt met de liedjes die op de berg werden gezongen, dat dit “onherroepelijk voorbij”-zijn van dit genot toch herroepen wordt: “zij zou het naar beliefte kunnen ophalen om er altijd opnieuw het heerlijk genot van te smaken” (938)Ga naar voetnoot333. De “petites lettres” die zij uitwisselen, vormen voor Hélène “een altijd hernieuwd genot” (939), de inhoud ervan “een altijd even kostelijke verrassing” (939). Ze zorgen voor “een gestadige opwinding” en “een voortdurend jachten om na elk klasuur, bij elke speeltijd, briefjes te wisselen” (939). De oneindigheid lijkt hersteld. Net voor zij aan het venster betrapt wordt, staat er dan weer: “Aan dat genot moest echter gauw een einde komen, 't duurde slechts tot zekere keer” (943). Hoe zwaar Hélène ook wordt gestraft, de tijd lijkt geen invloed te hebben op haar geheugen: “Met de afstand van tijd was er geen enkel deeltje van die grote gebeurtenis uit haar herinnering weggevallen of vergeten” (971). Tijdelijkheid en eeuwigheid wisselen elkaar dus af. De slotalinea toont echter onmiskenbaar aan dat tijdelijkheid uiteindelijk de overwinning zal behalen: “in de loop van die vijf lange jaren” zal haar jeugd “slijten” en de herinnering haar onverschillig worden... (929). Hélène verstoort daarnaast nog een andere orde, namelijk de hiërarchische. Al bij het bezoek van haar oom blijkt dat ze verwacht zich te kunnen opwerken: “Wat zou zij over haar rijke familie al niet kunnen vertellen! Het zou haar ineens in aanzien doen stijgen. Daarmede voelde zij zich boven al de weesmeisjes van het gesticht verheven...” (885-886). Bij haar terugkomst blijkt dat inderdaad het geval: “De eerste dag reeds kwamen de oudste meisjes op Hélène af en wandelend over het speelplein, wilden zij haar alles doen vertellen” (933). Haar verhaal is zo indrukwekkend dat de onderlinge rangorde onder de weesmeisjes helemaal omgedraaid wordt: “Hélène werd de enig belangrijke figuur van 't gesticht en de oudere meisjes keken naar Hélène Grisar op als naar iemand die meer weet en meer ondervonden heeft dan gelijk wie onder | |
[pagina 658]
| |
al de wezen van het gesticht” (936). Bemerk dat het hier in feite om een onnatuurlijke omkering gaat: Hélène zou meer ervaren zijn dan de oudere meisjes. Hélènes oordeel wordt wet, of het nu “over smaak, over mode [of] over schoonheid” (940) gaat. Het is zelfs zo dat zij haar gezag als beoordeelster hardop (!) tegenover dat van de zusters plaatst: inwendig stookte de afkeer tegen de kloosterzuster, zij was met niets meer tevreden, vervulde met tegenzin haar bezigheden; zij deed luidop haar beklag over het eten en de bediening, beknibbelde en keurde alles af wat er in 't gesticht omging (941). Haar verzet culmineert uiteindelijk in een heuse worsteling (Hélène brengt het onverhulde geweld uit de buitenwereld binnen) met zuster Véronique om een briefje van Eveline: Nu wist zuster Véronique waar zij zoeken moest en onder huns tweeën begon er een heftige worsteling. De worsteling veroorzaakt een ongewone dynamiek, maar ook een gevaarlijke wanorde: “Heel de klas stond overhoop” en de zuster moet “haar verwerrelde kleding in orde brengen”. De reactie van de weesmeisjes getuigt van hun verwarring: ze durven hun plaats niet verlaten, waardoor de orde toch enigszins bewaard blijft, maar evenmin wagen ze het om de zuster te hulp te komen, wat de overwinning van de wanorde/Hélène in de hand werkt. (Terloops: Hélène had het briefje niet toevallig opgeborgen op een plaats die in het weeshuis (omwille van de lichamelijkheid) taboe is en dan ook bedekt wordt, namelijk “in 't veilig nestje op haar borst” (964).) Hélène, die vroeger behoorde tot de groep van weesmeisjes waarover gezegd werd dat “nooit bij één van hen een gevoel van verveling of een eigen begeerte naar iets anders, had kunnen ontstaan” (877), vindt de klas, het gebouw, de eenzaamheid en de godsdienstoefeningen nu vervelend (941) en wordt beheerst door “ongeregelde begeerten naar wufte en vleselijke genoegens” (941; “ongeregeld” is uiteraard veelzeggend). De tijd waarin zij onschuldig en onbewust leefde, “vol gelukzaligheid en vreze Gods, zonder te weten dat er buiten dat geluk nog iets anders bestond of bestaan kon” (941-942), is | |
[pagina 659]
| |
voorgoed voorbij: zij beseft nu dat er wel een “buiten dat geluk” bestaat. Zoals we konden afleiden uit haar reactie wanneer zij de eerste keer uit de klas wordt gehaald (“enigszins bedeesd, aarzelend naar voor kwam” (878-879), “een tijd besluiteloos, onhandig doende” 879) en later ook vernemen uit de mond van moeder overste (“tot hiertoe altijd braaf, gewillig, deugdzaam geweest” 956), was Hélène tot dan toe nochtans beslist geen zelfzeker of opstandig meisje geweestGa naar voetnoot334. Aan haar voorbeeld ontlenen heel wat van dat soort meisjes de kracht om hun schuchterheid af te leggen: Op korte tijd was er een andere geest onder de meisjes ontstaan; degenen die altijd zo ingekeerd stil waren, werden levenslustig, hun gemoed was als door een geheime kracht opgewekt, er kwam meer losheid in de gebaren, meer blijheid op de wezens, er straalde een vreemd verlangen, een aangestookte begeerlijkheid uit veler ogen. Hélène Grisar had die geest opgedaan en medegebracht van de buitenwereld (937). Verscheidene dingen waarvan aan het begin van het verhaal gezegd werd dat ze onderdrukt werden, wellen hier onstuitbaar op. De “flikkering van lust” (873) is nu “levenslustig” geworden. De ernstige gezichten, waarop zelfs nooit een “volle glimlach” (873) verscheen, vertonen nu “meer blijheid”. Ook komt er meer beweging, “meer losheid in de gebaren”. Ten slotte is ook bij hen de gemoedsrust verleden tijd. Er straalt “een vreemd verlangen” en “een aangestookte begeerlijkheid” uit hun ogen. Hélènes aanwezigheid betekent dus op verschillende vlakken een ernstige bedreiging voor de strak geordende hiërarchie die de rust in het weeshuis moet verzekeren. Hélène is blij met de belangstelling: “zij [voelde] zich uiterst gevleid zoveel opzien te verwekken” (933)Ga naar voetnoot335. Zij is iemand geworden, een | |
[pagina 660]
| |
individu, en, zoals we al zagen, niet zomaar de eerste de beste maar “de enige belangrijke figuur van 't gesticht” (936). Het is interessant om te zien hoe zij, door haar verhaal niet aan iedereen te vertellen, een duidelijke verdeling en individualisatie in de tot dan toe als een collectief behandelde groep weesmeisjes teweegbrengt: “Zij dacht na aan wie der vertrouwdste vriendinnen haar geheimen te openbaren en wie er buiten te weren” (935). Voor het eerst in de tekst vallen er namen van weesmeisjes: “Adolfine Brion, de grote blonde” (935), Clara Vanhautte, Idalie Proot. Er is zelfs een stukje informatie dat ze slechts aan één meisje vertelt: “En met een opwelling van vertrouwelijkheid, uit aandrang om te pralen, fluisterde Hélène, onder 't heengaan, een gezellin in 't oor: - 't Is bijlange nog niet alles, 't ander zal ik aan u alleen vertellen” (934). De individualisatie gebeurt geleidelijk, pas een bladzijde later verneemt de lezer wie deze “een gezellin” is: “Eveline Flamant - haar meest vertrouwde vriendin - aan deze alleen zou Hélène 't “overige” vertellen” (935-936). Op die manier installeert zij een binnen en een buiten binnen de muren: zij die weten versus zij voor wie iets verzwegen wordt. Hélène en Eveline wisselen hun briefjes uit in het grootste geheim: “er moest vermeden worden dat een ander het zou komen storen” (939). De benadeelden zijn de andere weesmeisjes, maar, veel belangrijker, “hogerhand” (939). De heimelijkheid van de briefjes creëert een subversieve ruimte binnen het weeshuis waar de zusters buiten staan: “als de enig ingewijden van hun samenzwering, hadden zij 't genot, met een inzichtig gelonk hun verholendste meningen te verkondigen, en dat terwijl de meesteres, met haar kalm gezicht, er op te kijken stond en onwetend bleef van 't geen in haar bijzijn gebeurde” (940). Dat verklaart de hardnekkigheid waarmee die zusters proberen de hand te leggen op één van die briefjes, wat uiteindelijk zelfs resulteert in een vechtpartij. Het is ook een van de vragen waarop zuster overste absoluut een antwoord wil (maar niet krijgt): “Met welke dingen zijt gij bezig? Wat gaat er om in uw hoofd? Wat vertelt gij tegen uw gezellinnen? Gij verduikt u, gij fluistert” (956). Verder is het duidelijk dat zij de geslotenheid van het weeshuis, “haar triestig, opgesloten wezenleven” (929), niet meer verdraagt. Zij heeft het gevoel dat zij “hier tussen die hoge muren niet thuis hoorde” (941) en zoekt een opening: Haar hoofd gloeide, zij kreeg het te warm onder de dekens en wierp ze af. [...] Zij sprong uit het bed, sloop voorzichtig tussen de gordijnen van haar cel uit, dwarste de gang en schuivend, op de blote voeten, naderde zij tot bij het venster, trok het open... Een vlaag frisse lucht woei haar in 't gelaat en de koelte overliep | |
[pagina 661]
| |
heel haar lijf als een deugddoend waterbad. Zij bleef in verrukking staren in de donkerte van de oneindige nacht en keek in de richting waar een rode lichtgloed tegen de einder bloosde (930). De ruimtes die ze in dit citaat opzoekt, worden steeds ruimer. Eerst werpt ze de deken af, vervolgens verlaat ze het bed, dan haar cel - in deze context uiteraard een dubbelzinnig woord - tot ze de grens van de muur doorbreekt om in de “oneindige nacht” te “staren”. Staren deed ze, zoals ik al schreef, de hele dag al. Door het raam te openen, komt zij met verschillende, in het weeshuis normaal ondenkbare maar wel zeer symbolische gegevens, in contact: “een vlaag frisse lucht”, die haar in het gelaat “woei”, koelte die haar lichamelijk iets doet, een “lichtgloed” die van buiten komt en, veelbetekenend, “bloost”. Het wordt haar een gewoonte om midden in de nacht een raam open te trekken, om bij gulpen de koele nachtlust [in eerdere versies van deze tekst staat “nachtlucht”] in te ademen en met verwilderd [sic], begerige ogen, te staan staren in de richting der stad, waar de vurige gloed de kim verlichtte (943). Wanneer ze op een avond betrapt wordt, redt ze zich door te zeggen dat ze koorts had, maar ze beseft wel dat ze dat excuus slechts een keer kan gebruiken. Dat belet haar niet om, wanneer “het slaapcelletje Hélène te eng werd, zij tussen die wanden de weister miste om haar verbeelding te laten werken” (948), nog herhaalde malen voor het open venster te gaan staan. De vertelinstantie zegt: “zonder ontdekt te worden”, maar hij corrigeert: “althans kwam haar niemand storen” (948). Haar doen en laten wordt inderdaad zeer nauwgezet gevolgd, zoals de verteller op verschillende plaatsen met dramatische ironie duidelijk maakt. Hélène denkt dat zuster Eugénie haar smoes dat ze een raam opende omdat ze migraine heeft gelooft, “want het meisje was nog argeloos genoeg om geen dieper inzichten bij de bewaakster te onderstellen” (944). De meisjes gaan ijverig door met hun briefjes en plannenmakerij “zonder dat één van beiden dacht of gewaar werd, dat men in 't geheim hun doenwijze naging en bespiedde” (948). De gevolgen zullen niet uitblijven: Nog veel minder kregen zij enig besef of inzicht over 't geen er in de ondoorgrondelijke diepten van het kloostergebouw, door de geheime waakraad, belegd en besloten werd en welhaast zou losbreken (948). Die “geheime waakraad”, die merkwaardig genoeg beschreven wordt in termen die eerder bij de buitenwereld aansluiten dan bij het weeshuis (ze | |
[pagina 662]
| |
bevindt zich in de onredelijke want “ondoorgrondelijke diepten” van het kloostergebouw en zal “losbreken”), reageert in het totaal vier keer op de ordeverstorende gedragingen van Hélène: wanneer ze 's avonds terugkeert van haar blijde dag, wanneer ze een poos daarna op het matje geroepen wordt, na haar gevecht met zuster Véronique, en wanneer ze na haar vlucht wordt teruggebracht door een agent. In de volgende paragraaf bespreek ik die reacties na elkaar. |
|