'Wie schaft er op de woorden?' Over de beschrijving en het beschrijvende bij Stijn Streuvels
(2002)–Tom Sintobin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 642]
| |
Op reis. ‘Voerde men haar mede naar de berg?’Door de hoogst uitzonderlijke gunst die aan Hélène wordt verleend (zelfs de “oude zuster Angela” weet niet waar ze het heeft, wat blijkt uit de “stille verbazing” waarmee ze het weesmeisje bij haar vertrek nakijkt), wordt zij geconfronteerd met de radicaal andere wereld waarvan haar oom al een boodschapper was. Dat blijkt al van bij het begin: Hélène kwam eensklaps in de zon, in de wind. Het felle licht van de zon deed haar aan als een grote blijdschap; de wind voelde zij als een geweldige lach en om haar heen zagen haar verrukte ogen niets tenzij de ruimte, de grote onafzienbare ruimte van hemel en land (895). Deze alinea, die het begin vormt van het tweede hoofdstuk, toont de buitenwereld in al zijn verschillen. Er is zon en er is wind, twee gegevens die daarnet niet of slechts in gefilterde en getemperde vorm voorkwamen. De duidelijke begrensdheid evenals de overzichtelijkheid en meetbaarheid van de geometrische weeshuiswereld ontbreken: “de ruimte, de grote onafzienbare ruimte van hemel en land”Ga naar voetnoot325. Minstens even belangrijk is het feit dat al deze dingen aangebracht worden door ze door Hélène te laten waarnemen. Voor het eerst heeft het meisje rechtstreeks contact met de buitenwereld. Dat contact is heel zintuiglijk: “deed haar aan”, “voelde”, “zagen”. Ze voelt zon en wind aan als “een grote blijdschap”, “een geweldige lach”, wat uiteraard een scherp contrast betekent met het weeshuis, waar, zoals ik al schreef, “een volle glimlach” als een teken van ontaarding werd beschouwd (873). Hélène zelf verkeert in een soort opperste staat van blijdschap; zij kijkt met “verrukte ogen”. Wat verder nog opvalt in dit citaat, is de intensiteit van de verwoording: “het felle licht”, “een geweldige lach”, “verrukte ogen”. De dynamiek, die door “geweldige” al gesuggereerd wordt en onverzoenbaar is met de statische kalmte van het weeshuis, wordt bevestigd door de bruuske manier waarmee Hélène de grens tussen binnen en buiten oversteekt: “Hélène kwam eensklaps in de zon”. In wat volgt, stel ik de kenmerken van deze van in het begin als totaal anders getypeerde buitenwereld een na een voor. Vooreerst zet het motief van de luidruchtigheid, dat met mijnheer Grisar de tekst is binnengekomen, zich door. De “peerdshoeven | |
[pagina 643]
| |
klepperden” en “de bellen rinkelden” (898). Het in Streuvels' beschrijvingen vaak opduikende woordje “Zie!” wordt op diezelfde pagina vervangen door “Hoor! nu de stoet buiten 't dorp gekomen was, begon men in een der rijtuigen luidop te zingen, in een ander klonk het gelach en de joligheid” (898). Het “luidruchtig gezelschap” (899), “rood van luidruchtigheid” (905), vult vrijwel het hele hoofdstuk met “'t luidruchtig en vrij gegiegel [sic] en gezang” (903). Vooral het werkwoord “galmen” komt daarbij frequent voor. Van in het begin al voelt Hélène de aandrang om mee te doen aan die luidruchtigheid: “Een ogenblik was het alsof zij ineens zou beginnen zingen om haar blijdschap los te laten” (895), maar ze weerstaat eraan. De buitenwereld wordt verder ook gekenmerkt door een allesdoordringende dynamiek. Zeker de jongeren uit het gezelschap zijn zeer actief. Bij het instappen “schormden de jongelui om hun plaats in een of ander rijtuig te veroveren” (897; “schormen” betekent “rennen, duwen, trekken”). Hélène zit in één koets met Rodolf en de kleinsten, en die “kwamen nader en vochten nu om bij Rodolf te zijn” (901). De helling “bestormden zij, met sterk gespannen benen” (902) om ze, een poos later, op dezelfde manier weer af te dalen: “elk stormde met zijn gezellin aan de hand, met stappen zo wijd men strekken kon” (921). Op een gegeven moment komen ze op een kermis: “een bonte menigte lustig volk wemelde er door elkaar, de peerdjesmolen draaide, de touters zwierden hoog op en overal [...] roerde het van kinderen en kermisgasten” (907). De dynamiek komt ook op een andere manier tot uiting. Wanneer de rijtuigen uit het dorp vertrekken, staat er: de zon flitste als een vuurwerk op het koperen en nikkelen beslag, op de neggen en lanteerns en spiegelde op de verlakte wanden van de vier open rijtuigen. 't Wit der zonneschermen en de lichtkleurige costumes der juffrouwen speierden in een wemeling van fijne tonen. De peerden draafden vurig uit en even dapper volgden de rijtuigen achtereen (897-898). De heftige manier waarop het zonlicht de wereld verlicht (“flitste als een vuurwerk”, “speierden”) wijkt af van de statische aanwezigheid van het licht in het weeshuis (“waarin het licht [...] de ruimte vulde zonder schaduwen” (875), “zodat de helderheid van het daglicht [...] tussen de effen ruimte gespreid lag” 875). Een in het weeshuis gewantrouwd gegeven, namelijk de “zweem van kinderlijke lieftalligheid” die bij enkele meisjes desondanks door de ernst “straalde”, de “flikkering van lust” (873), blijkt buiten plotseling dominant te zijn. Verwante of gelijke beelden komen op verschillende plaatsen voor in dit hoofdstuk. Wanneer het | |
[pagina 644]
| |
gezelschap op de top van de berg komt, zien ze beneden de arbeiders aan het werk: “Op het staal van hun werktuigen glom er iets als een vuurkleister die brandde en doofde bij elke beweging” (909). Op de berg staan “al de twijgen en kruidekes met een hevige glans te schitteren” (920). De herhaling van de laatste woorden van één van de liefdesliedjes “steeg als een vuurpijl in de hoogte en klaterde er open met al de trillingen van een wellustige vervoering” (913). Het beeld wordt ook gebruikt om te verwoorden hoe de nieuwe ervaringen op Hélènes gemoed inwerken: “Vrees en vreugde, angst en blijde verwachting flitsten als een kruisvuur door haar verbeelding” (898). Eenmaal in de koets op de terugweg, zit Hélène na te denken over wat ze beleefd heeft, en “in haar verbeelding lichtte die dag als een grote vlam met flitsende sterrestralen in een wijde, effenblauwe lucht vol beweging en stilte terzelfder tijde” (923). Deze beschrijving wordt dus gedynamiseerd, en wel op verschillende manieren. Werkwoorden als “stonden”, “waren”, “vormden” en dies meer uit de beschrijving van het weeshuis, worden verdrongen door beduidend actievere: “schitteren”, “branden”, “stralen”. Normaal gesproken onbezielde gegevens uit het landschap krijgen het vermogen om te handelen. De wind bijvoorbeeld is er als de kippen bij om Hélène aan te raken: “De wind woei haar tegen de wangen en ruiste haar om het hoofd” (895). Hij is het die, als het ware de maat van de dans slaat op de kermis: “De opwekkende muziek kwam uit de geheimenis van een vlieren lommerhut als een windeke zo zacht, naar hier toegewaaid en de dansende paren zwierden en schijverden op mate van dat windeke dat heel de beweging scheen in gang te houden” (908). De wind functioneert als boodschapper: “Het geurend windeke bracht haar nu die onverstaanbare verklaring: J'aime ma divine maîtresse [...]” (913; cursief van Streuvels). Ook de zon beschikt over vermogens die ze normaliter niet heeft: “de zon bedreef haar geweldige zotheid over heel dat kleurenspel” (898). In een van de liedjes is zij het die de liefde doet ontluiken (“Tu fais éclore nos amours!”) en de mensen op de wangen kust (“Pareil à toi, je veux poser/Sur chaque joue un doux baiser” (912); cursief is tweemaal van de auteur). De blijde dag biedt ook een mooi voorbeeld van een zogenaamde “description promenade” of “description ambulatoire”Ga naar voetnoot326, waarbij een landschap niet wordt beschreven als een op zich staand statisch gegeven, maar wel terwijl de personages erdoor wandelen, wat voor beweging | |
[pagina 645]
| |
zorgt. De lezer krijgt een gedetailleerd beeld van de berg terwijl hij beklommen wordt. Daarbij wordt de relatie tussen de personages en de omgeving regelmatig aangegeven, zodat de beschrijving van die omgeving nooit lang genoeg op zich komt te staan om een storende “hors d'oeuvre” te worden. Ik licht slechts één voorbeeld uit de tekst: De zacht opklimmende weg die ze volgen moesten was aan weerskanten met kleine, nette woninkjes bezet die met de gevel naar de baan gekeerd, elk zijn eigen innigheid hielden en aan de voorkant door een dichtbegroeid hovetje en een groententuin langs achter, omgeven waren. Hélène, die nooit iets van die aard gezien had, stond getroffen door de gemoedelijkheid waarin de mensen hier, zodanig gerust en stil, elk bij zijn woonst, aan 't werk of aan 't spel waren - al de dingen hadden hier hun eigen bekoorlijkheid en de lucht zelf ademde een zalige vrede uit. De personages volgen de lichtjes klimmende weg. Na de beschrijving van de huisjes langs de rand van die weg volgt het effect van die aanblik op Hélène. Vervolgens komt er een nieuwe fase in de handeling van het wandelen (“Naarmate ze hoger klommen”) en gaat de aandacht opnieuw uit naar de streek en naar de weg zelf. De slechte toestand waarin die weg zich bevindt, biedt een aanknopingspunt om opnieuw in te gaan op de reactie van de personages daarop. Er is dus een afwisseling van informatie over de ruimte en informatie over de personages. In het weeshuis werd Hélènes gemoed, zoals is gezegd, vergeleken met een “effen spiegeling” die nooit door “een rimpel” gestoord werd (876). Ook in de beschrijving van de buitenwereld komt het beeld van het water meermaals voor. In het gros van de gevallen gaat het daarbij echter om bewegend water, water dat dus niet rimpelloos is. Het begint al wanneer Hélène in de koets zit op weg naar het dorp en er sprake is van “'t behagelijk gewieg en de deining die ze onder zich voelde, als op een golvend water” (895). Het gezang wordt de “wellustige deining der verschillende melodieën” (912) genoemd; mannen zingen “met forse, opbruisende galm” (912). Terug op weg naar het dorp zit Hélène door het venster van de koets naar de avondlucht te kijken: | |
[pagina 646]
| |
Die lucht geleek een zee, onmetelijk en zuiver, - want de bomen, de huizen en al wat aan de blik voorbijschoof, scheen haar zo onwezenlijk als de lucht zelf en gereed om open te vloeien en te vergaan als een adem, in éénzelfde, doorschijnende eindeloosheid (924). De vergelijking met de zee wil hier allicht niet zozeer of toch niet in de eerste plaats een eeuwig bewegend water oproepen, maar wel een eindeloos gegeven: “onmetelijk”, “eindeloosheid”. Die onmeetbaarheid staat lijnrecht tegenover de begrensdheid van het weeshuis. Van bij het begin van deze blijde dag, in het citaat waarmee ik deze paragraaf begon, geeft Hélène een aantal keren blijk van een grote voorliefde voor de grote buitenruimte. Vanuit de koets zit zij ernaar te staren: “Haar ogen bleven onafgewend van het verschiet en haar blik baadde over die zee van groen” (899). “Zij bleef zitten staren door 't open raam van het rijtuig, in de effen avondlucht”, luidt het op de terugweg (923-924). Het landschap is zonder einde, zonder grens of beperking, “'t land lag open” (895). Als menselijk equivalent van deze ruimtelijke openheid kan worden gedacht aan de vrijheid waarvan bijvoorbeeld de gedragingen van Hélènes familieleden getuigen: “Zij had ook reeds bemerkt hoe al die jongelieden meest gearmd, elk bij zijn eigen gezellin bleven en wel uit vrije keus en niet gelijk de weeskinderen, die om in rang te gaan, een gezellin aangewezen werden” (903). “Elk deed 't geen hem lustte” (907). Hiërarchie speelt daarbij geen rol: “Zij zag hoe al die mensen, groot en klein, los en vrij, zich overgaven aan de joligheid” (907). Deze vrijheid is een gevolg van of weerspiegelt zich in de omgeving. De natuur op de berg geeft immers de indruk van volkomen vrijheid: Men gevoelde zich in ongestoorde vrijheid, te midden een ongerepte natuur, waar alles groeide en gelegen was naar goed geluk en toeval, sedert onheugelijke tijden onveranderd gebleven (901). De laatste woorden van het citaat maken duidelijk dat ook tijdelijke beperkingen hier evenmin invloed hebben als ruimtelijke; het landschap is niet enkel eindeloos maar tevens tijdloos. (Dat deze wereld tijdloos is, of althans, tijdloos lijkt, wordt nog eens expliciet vermeld op pagina 920: “de tijd scheen voor immer stilgevallen of aan een onbepaalde stond vast te blijven”Ga naar voetnoot327.) Dit heeft ook gevolgen voor de orde ervan. Alles groeit “naar goed geluk en toeval”, chaotisch en wanordelijk dus. Die wanorde | |
[pagina 647]
| |
wordt geregeld “wemeling” genoemdGa naar voetnoot328: “een wemeling van wit en schelle kleuren” (896), “een wemeling van fijne tonen” (897), “een bonte menigte lustig volk wemelde er door elkaar” (907), “'t wemelde in iedere opening van dansende muggen” (915). Ook “het nauwe kronkelpad” (914) waarop Hélène zich op een gegeven ogenblik bevindt, hoort bij dit motief van het ongeordende en onrechtlijnigheid. Deze tijdeloosheid, wanordelijkheid en vervlakkende hiërarchie sporen niet met de strakke dagorde en de strikte orde die op zowel ruimtelijk als sociaal vlak het weeshuis typeerden. Hélène raakt dan ook verward: Al waar zij keek wentelde het in een warrelwind en 't maalde door haar hoofd, erger dan de kleurenspeiering vóór haar ogen. De blijde ontroering, de vrees voor 't geen waarin ze toegestemd had, de onzekerheid van 't geen gebeuren ging en het geleden ongemak om bij die onbekende familie te komen, het draaide alles dooreen en de peerdshoeven klepperden er tussen [...] En terwijl het binnen haar hoofd alzo bruiste, zat Hélène nog altijd heel stil, de blik strak door 't open raam van het brede rijtuig gericht (898). De manier waarop haar verwarring wordt beschreven, is interessant. “Warrelwind” en “bruiste” gaan in tegen het (ruimtelijk en geestelijk) windstille, rimpelloze leven dat zij tot dan toe heeft geleid. Op het einde van de dag is ze weliswaar nog steeds in de war (de “warrelwind” is dan zelfs een “storm van woelende gedachten” (927) geworden), maar nu laat ze “de gedachten gaan waar zij heen wilden” (923). Het is alsof ze die chaos gewoon is geworden en ermee heeft leren leven. Bovendien zal het “gebruis” niet de hele dag door innerlijk blijven. Wanneer ze de kinderen aantreft in het bos, volgt er “een uitbarsting van vreugde” en “stormde zij naar de kinderen toe en wilde meedoen in 't spel” (916). Samen met Rodolf participeert Hélène inderdaad aan alle kinderspelen: “Men liep, men sprong, men dook en schreeuwde dat heel het bos er van schaterde” (917), waardoor zij, als deel van die “men”, haar initiële stilte en haar onbeweeglijkheidGa naar voetnoot329 aflegt. Het is dus duidelijk dat het weesmeisje in de loop van haar blijde dag een evolutie ondergaat. Dat blijkt, behalve uit haar toenemende beweeglijkheid en luidruchtigheid, nog uit verscheidene andere signalen. Vooreerst verdwijnt haar aanvankelijke angst om in het bos te verdwalen (“Toen werd zij bang te verdolen en dorst niet verder gaan” 915) om | |
[pagina 648]
| |
plaats te maken voor het verlangen om aan de arm van Rodolf de weg kwijt te raken: “Langs onbegaande wegen, door struikhout en bramen, door varens en hoog gras moesten zij volgen [...] ze wenste bij zichzelf dat men de rechte weg verliezen, en er geen einde komen zou aan haar geluk!” (918). Wanorde schrikt haar niet meer af. Verwonderlijk is dat niet, gezien de talrijke verwijzingen naar toestanden waarin Apollinische rationaliteit en zin voor orde op de achtergrond raken, terwijl Dionysische bedwelming en dronkenschap steeds meer in de kijker komen te staan (onder meer (895), (905), (906), (912); is het vergezocht om de aanwezigheid van een kermis in het verhaal eveneens met Dionysos in verband te brengen?). In Hélène manifesteert zich daarnaast ook een verlangen naar tijdloosheid, wat duidelijk blijkt uit haar wegvallende interesse voor de klok. Die interesse was er aanvankelijk wel degelijk. Zo vraagt ze in het begin aan haar nichtje hoe laat het is (902) en wordt er gezegd dat ze in de drukte de kans niet krijgt om te vragen “of zij op tijd in het gesticht kon terugzijn” (898), wat impliceert dat ze daar wel mee bezig is. Verder ontstaat er in Hélène een gevoel van vrijheid. Net zoals dat het geval was voor haar familieleden, hangt dit gevoel nauw samen met de ruimte. Bij het panorama op de berg kan zij namelijk “heel de wereld overzien [...] zonder ergens één weesmeisje te ontwaren” (903), en ze “ondervond het als een bevrijding waarvan de mogelijkheid haar vroeger nooit in de geest gekomen was” (903)Ga naar voetnoot330. Een laatste signaal dat zij aan het veranderen is, ligt besloten in het alarmerende feit dat zij Rodolf in haar droom vervangt door Alfred. Rodolf zou namelijk in verschillende opzichten als een overgangsfiguur kunnen worden geïnterpreteerd. Door zijn handicap blijft hij “zo stil en van het luidruchtig gezelschap heel afgezonderd” (899), waardoor hij minder afwijkt van de stille wereld waaraan Hélène gewoon is dan de anderen. Hij is ook niet zo ongemeen vrolijk als de anderen (“Hij was de enige in heel 't gezelschap die zich niet uitbundig aan 't genot overgaf” | |
[pagina 649]
| |
900), wat hetzelfde effect heeft. Deze status van overgangsfiguur wordt tot op zekere hoogte weerspiegeld in hoe de jongen eruit ziet: De trekken van zijn wezen waren regelmatig, hij had zachtblauwe ogen en een weelderig blonde haarbos in halfopen kroesels. Hij was met uitnemend veel zorg gekleed en zijn geschoeide handen waren zo fijn als die van een meisje. Hij zat beeldstil en al het leven uit zijn gelaat scheen in zijn ogen samengevat, zo diep was de uitdrukking van zijn blik. Uit de ogen straalde een zachte glimlach, maar de trek om zijn mond drukte een pijnlijke gelatenheid uit (899). Verscheidene kenmerken verbinden Rodolf met Hélènes wereld. Zijn gezicht heeft regelmatige trekken, wat orde suggereert. Zijn ogen zijn zachtblauw, en dus niet zo fel als veel van de kleuren waarmee Hélène nu voor het eerst geconfronteerd wordt (“schelle kleuren” (896), “heel dat kleurenspel” 898) en die afwijken van de eerder vage en sobere kleuren uit het weeshuis. Zijn krullen zijn maar “halfopen”, een woord dat, wat het ook precies mag betekenen, de grens tussen open en gesloten aangeeft. Zijn handen zijn van handschoenen voorzien, zodat hij net als het uniform van de weesmeisjes veel van zijn lichaam verbergt. Ook zit hij “beeldstil”, wat doet denken aan de immobiliteit van het weeshuis en van Hélène in de koets. Hij lacht niet zo uitbundig als de anderen (of de wind met zijn “geweldige lach” 895), maar uit zijn ogen “straalde een zachte glimlach”, wat hem eveneens dichter brengt bij de ernst van het weeshuis. Net als Hélène zit hij verscheurd tussen twee gevoelens: angst en blijheid in haar geval, “pijnlijke gelatenheid” en “glimlach” in het zijne. Ten slotte is ook het feit dat zijn handen “zo fijn als die van een meisje”, zijn betekenisvol. Door de afzwakking van zijn mannelijkheid wordt hij immers minder anders en bedreigend. Uiteindelijk zal Hélène, zij het dan onbewust in haar droom, deze overgangsfiguur inruilen voor een totaal andere jongen, namelijk Alfred: En toen zij hem nu daar staan zag, veranderde zijn wezen, verwisselde in de gedaante van die slanke jongeling met de zwarte, gekrulde knevels, de jonge heer, die wél spreken kon en zingen, die heel de dag zo flink en buigzaam geijverd had rond die juffrouw... en die schone juffrouw in haar rijke, witte kleren was Hélène zelf! (930). Alfreds luidruchtigheid, evenals het feit dat zijn mannelijkheid hier op geen enkele manier wordt bevraagd, maar wel tweemaal wordt vermeld (“jongeling”, “jonge heer”), maakt van hem een figuur die veel drastischer afwijkt van de wereld van het weeshuis dan Rodolf. | |
[pagina 650]
| |
De evolutie die Hélène in de loop van de dag ondergaat, verloopt in een drietal fasen. Vooreerst komt Hélène op een plaats terecht die als een overgangsruimte zou kunnen worden beschouwd: Zo stil was het hier rondom, zo eenzaam en toch zo levend allemaal en fel van kleur en de lucht beladen met allerhande aromen... Die tegenstelling van leven en stilte bracht een vreemde ontroering in 's meisjes gemoed en ineens voelde zij tranen over haar wangen lopen, zonder dat zij wist of 't van vreugde was of van droefheid (915). Het bos is stil en levend, felgekleurd en geurig tezelfdertijd; het draagt dus een kenmerk van het weeshuis en een aantal van de buitenwereld zoals de lezer die van bij het begin heeft leren kennen. Hélène ondervindt de tweespalt van gevoelens die bij een dergelijke overgangsruimte te verwachten zijn: tranen die van verdriet, maar ook van vreugde kunnen zijn. Nadat zij, verscheurd tussen nieuwsgierigheid en angstige schaamte, op die plaats de kussende Alfred en Béate heeft bespied, vlucht ze weg wanneer de schaamte het wint. Ze komt terecht bij de kinderen, die, samen met Rodolf, op een open ruimte in het bos aan het spelen zijn. Vooraleer Hélène mag meedoen, ondergaat zij een veelzeggende transformatie: de kleinen kwamen haar halen en één van hen wilde om haar dienstig te zijn en het schone zijden schoudermanteltje te sparen, haar ontdoen van dat ding. En met de daad bij de mening, hielp de jongen haar pèlerine losmaken en nu, dacht hij, mocht nicht onbekommerd meedoen aan 't gevecht. Maar toen eisten de knapen ook nog dat nicht de haren zou losmaken en open over de schouders dragen, gelijk iedereen; Rodolf vond het ook goed en samen mieken zij de twee zware vlechten los, zodat de donkere lokken welhaast over Hélènes schouders in schone wanorde opengolfden. Nu werden al de uitgedachte spelen uitgevoerd en Hélène en Rodolf deden er aan mee als twee grote kinderen (917). In de handen van de kinderen begint Hélène steeds meer op Alice te lijken, de nicht die haar samen met oom Grisar kwam bezoeken in het weeshuis. Er wordt meer van haar lichaam zichtbaar doordat zij het schoudermanteltje aflegt. Haar haren worden nu volledig losgemaakt, in plaats van het compromis tussen vast en los dat de vlechten waren. Zo wordt haar al eerder aangestipte verlangen (“een opperste geluk de haren los te mogen dragen” 885) verwezenlijkt. Net zoals dat het geval was bij de beschrijving van de losse haren van haar nicht, maakt de auteur | |
[pagina 651]
| |
gebruik van een werkwoord dat nadrukkelijk aan de natuur refereert: “opengolfden”. Markant is ook de benaming “in schone wanorde”... Een derde fase speelt zich af bij de versiering van de koetsen: “Terwijl allen druk bezig waren, had Rodolf een bloemtakje uit de hoop opgeraapt en stak het met stil gebaar op Hélènes borst. Zij bekeek het simpel, gele bloempje dat schitterde op haar zwart kleed” (922). Wat Rodolf doet, heeft een grote symbolische betekenis. Hij doet het verschil tussen Hélène en Alice nog verder afnemen. Immers, ook Alice bleek bij haar bezoek iets wat op een gele bloem leek op de borst te dragen: “Het gouden uurwerkje, links op 't hoge van 's meisjes borst vastgespeld, pronkte er als een gele bloemknop” (885). Wat in de loop van het verhaal met Hélènes gele bloempje gebeurt, is al even symbolisch. Wanneer zij 's avonds, terug in het weeshuis, zich uitkleedt om te gaan slapen, zijn de bloempjes al verwelkt (“nu waren de gele bloempjes reeds verslokerd” 928-929). Ze verbergt het bremtakje tussen het linnen in de kast. Pas na een hele tijd wordt zij geïnterpelleerd over haar laattijdige thuiskomst en haar veranderde gedrag, en een van de kritische punten blijkt precies dit takje te zijn: En dit hier? Wie stak u dit bloempje op het kleed? Van onder haar witte borstwimpel, haalde zuster Overste een arm verslensd twijgje dat nauwelijks nog de vorm van een bloeiend bremtakje raden liet (955). Onder invloed van het strenge regime in het weeshuis, zal aan het einde van het verhaal ook de herinnering aan de blijde dag verbleken. Net zoals het bloempje niet meer schittert, zal “die helder lichtende vlam [van haar herinnering] geleidelijk uit haar geheugen [...] gedoofd raken” (992). Maar zover zijn we nog niet. Voorlopig loopt alles nog goed. Of toch niet? Het is merkwaardig om vast te stellen dat Hélène één enkel “simpel” (!) bloempje op de borst gespeld krijgt, terwijl haar nichten “in de weelde omwonden [waren] door de pracht van de gele garven die ze meedroegen en die hen met een eigen lichtschijn in de somberheid der schaduw scheen te volgen” (920). Wanneer de meisjes ten slotte in de versierde koetsen zitten, slaat Hélène hen gade: Op een afstand schenen de koetsen nog enkel grote, open bloemtuilen, waar de juffers als witte feeën, in geborgen lagen en zelf schitterden als zoveel verschillende bloemen die 't geel van de tuil volmaakten met de schakerende tinten van mauve, lila, rose, of beige kleding (922). | |
[pagina 652]
| |
Niet alleen zijn de meisjes helemaal “omwonden” door bloemen, ze zijn zelfs bloemen, die door hun veelkleurigheid afwijken van Hélènes vrij eenkleurige uniform. De gelijkschakeling tussen Hélène en de “juffers” is dus lang niet volkomen. Veel meer dan een toenadering kan ze niet genoemd worden. Er zijn overigens nog wel meer gegevens die hetzelfde suggereren. Het bloempje op Hélènes borst schittert, maar de andere meisjes schitteren zelf of worden gevolgd door een “eigen lichtschijn”. Ook de vergelijking met het bloempje op de borst van Alice gaat maar ten dele op: Alice draagt geen echt bloempje, maar wel een “gouden uurwerkje”, en dat is één van de vele juwelen die ze draagt die “gedurige gensters als levende lichtjes” schieten (885). Van Hélènes losse haren wordt weliswaar gezegd dat ze “opengolfden”, maar dat is meteen ook het enige natuurlijke beeld dat aan haar wordt besteed. Voor Alice had de auteur vier dergelijke termen over. Er zijn nog meer onheilspellende tekens. De aanpassingen die de kinderen doorvoeren, maken haar “gelijk iedereen”, maar toch is het opvallend dat de enigen die Hélène als een gelijke aanvaarden, (nog) niet echt meetellen: de kinderen en de gebrekkige Rodolf. De anderen tonen zich van bij het begin afkerig. Bij de voorstelling bijvoorbeeld staat er: “niemand scheen genegen zich het schamel kind aan te trekken, - men liet haar staan en mevrouw Dutrieux gaf op een wrevelige toon haar onlust te kennen” (896). Niemand stelt belang in wat oom Grisar over het weeshuis te vertellen heeft. Bij het instappen “scheen [niemand] het gezelschap van het weesmeisje te lusten, integendeel, van uit het eerste rijtuig riep iemand: “Complet!” en de portière werd dicht geslagen” (897). Hélène trekt er een hele poos alleen op uit, maar bij haar terugkomst “dacht [niemand] er aan te vragen waar ze geweest was” (908). Dat Hélène geen plaatsje vindt in één van de rijtuigen, ligt ten dele ook aan haarzelf: “In der haast schormden de jongelui om hun plaats in een of ander rijtuig te veroveren, en wanneer ieder bij zijn gegeerde weergade gecaseerd was, stond Hélène daar nog onbeholpen uit te zien, bij de kinderen” (897). Plaatsen worden niet gegarandeerd, ze moeten met geweld veroverd worden. Het weesmeisje, dat uit een beveiligde omgeving komt waarin geweld onbestaand is (of er althans toch onzichtbaar blijft), beseft dat niet en blijft stil staan wachten. Het is opvallend hoe belangrijk geweld is in deze tekst. Dat geldt voor natuurelementen - de beschrijving van de wind, met zijn “geweldige lach” (895) en die van de zon, die “haar geweldige zotheid over heel dat kleurenspel [bedreef]” (898) en die ze zich als “de overweldigende zon” zal herinneren (929), zijn in dat opzicht veelzeggend - maar zeker ook voor | |
[pagina 653]
| |
de mensen. Vochten de jongelui om de begeerde plaats in een rijtuig te veroveren, de allerkleinsten “vochten nu om bij Rodolf te zijn” (901). Hun spel, waaraan Hélène uiteindelijk, na de nodige transformaties, meedoet, wordt een “gevecht” (917) genoemd: “robbelen ondereen en worstelen op 't gras” (917). Termen die met geweld te maken hebben, duiken daarnaast ook op in de beschrijving van Hélènes gedachten. Angst en verwachting flitsen als een “kruisvuur” door haar hoofd (898), en terwijl ze met Xaveer terugstapt naar het klooster, beseft ze dat de dingen van de buitenwereld haar “overrompeld” hebben (926). De buitenwereld heeft haar genomen, overwonnen. Dit is een kracht die zich ook doet gelden wanneer Hélène in het weeshuis terug is, en “zij zo overweldigd [werd] door de bezetenheid van het gebeurde, dat zij al haar vrees en schuchterheid van zich afwierp” (930) en een venster opent, net zoals de blijdschap om het briefje van Eveline haar “overweldigde” (963). Geweld speelt ten slotte ook een rol bij het zingen. De keuze van het lied wordt met kracht opgedrongen: “'t Gebeurde ook dat iemand, met forse keel, het veelvuldig geroep van het ordeloze koor overstemde en met luide kreet een ander lied aan 't gezelschap opdrong” (919). Het zingen zelf lijkt een soort strijd met de stilte, die echter uiteindelijk door de menselijke stem wordt verloren: de kristalheldere stem van juffer Béate ging op in de algehele bosstilte [lied]. Heel het geweld van die heldere stem stierf zachtjes uit in 't hoge woud en de grote stilte nam effenaan de plaats in waar 't gezelschap voorbij was, alsof de avondrust hen op de hielen volgde (920-921). Dit stille woud vormt eigenlijk een vreemde ruimte in deze buitenwereld. Er worden, behalve een aantal positieve predikaten, namelijk ook predikaten aan toegekend die voor een zekere dreiging zorgen. Het wordt gekenmerkt door “somberheid” (921), de boomkruinen vormen een “sombergroene massa” (909). De bomen die in de diepte staan, lijken “reuzen die in één machtstoot uit de ondergrond opgeschoten waren en een hellediepte vulden met somberheid vol geheimenissen” (904). Wanneer de weg tussen de bomen leidt, lijkt hij “een donker hol waarin men zich wagen moest” (904). De top van de berg heeft “de vorm van een kale schedel” (909). In het bos is het “doodstil” (915). Daarnaast is er van bij het begin ook een merkwaardige parallel tussen het bos en het weeshuis: “Bij 't intreden werd het ineens heel stil en 't deemster hing er als in een groot gebouw zonder vensters” (904). De stilte, de afgeslotenheid zonder vensters, de beschrijving van de bergwand “steil als een muur” (904) en de vaststelling dat de stemmen van de jongeren in dit bos net zo galmen (905) als de stem van oom | |
[pagina 654]
| |
Grisar in het weeshuis, zijn stuk voor stuk bevreemdende punten van overeenkomst. Overigens kunnen ook de somberheid en de doodsheid met dat weeshuis worden verbonden, vermits Hélène tegen het eind van dit hoofdstuk denkt aan “het doodse, sombere kloostergedoe” (925). Zelfs het geweld dat ik net besprak, kan gelezen worden als een parallel. Ook in het weeshuis is het aanwezig, alleen wordt het dan zo niet genoemd en gebeurt het veel meer onderhuids. De verteller maakt duidelijk dat Hélène zo geliefd is, onder meer uit “baatzucht” van haar zogenaamde bewonderaarsters, omdat Hélène beloofd had om al haar vriendinnen gelukkig te maken eens ze haar erfdeel had gekregen (936-937). Op dezelfde manier wordt de vriendschap tussen Hélène en Eveline ontmaskerd: Hélène kan Eveline onmogelijk missen als raadgeefster en spiegelt haar daarom een job als huismeid voor, en Eveline heeft Hélène nodig voor haar plannen (946-947). De collegialiteit van de andere twee ontsnapte meisjes reikt niet bijster ver. Ze zijn nog niet aangekomen in de stad, of Germaine en Louise zijn er met het geld vandoor. Ook de zusters oefenen, door hun onmenselijke tucht en discipline, in feite geweld uit op de weesmeisjes. Alleen gebeurt dat zo subtiel, dat het zelfs niet als dwang wordt ervaren: De driehonderdvijftig weeskinderen volbrachten alzo als bij ingeving, als door de drang van een natuurlijke noodwendigheid, in de eenvoudigste vorm, 't geen de “regel” voorschreef en zonder dat iemand de drukking van het voorschrift voelde (877). Het geweld heeft de gedaante aangenomen van iets dat natuurlijk en noodzakelijk is. Het is saillant dat Hélène de dwang die het verlangen dat haar heeft overrompeld en haar dwingt dingen te doenGa naar voetnoot331, op precies dezelfde manier legitimeert en neutraliseert: “Hélène redeneerde niet, maar gaf toe aan het gevoel, gelijk aan iets dat op zijn tijd zich voordoet, zich opdringt als een noodzaak” (943). Ze heeft de ene heerser ingewisseld voor de andere. De vaststelling dat de wereld buiten nadrukkelijk gekenmerkt wordt door geweld, ook wanneer gespeeld en gezongen wordt, de aanwezigheid van een dubbelzinnig geconnoteerde ruimte als het bos, en de vreemde parallellen tussen de beide in oppositie geplaatste ruimtes, wijzen de lezer er al op dat het buiten ook niet alles rozengeur en maneschijn is. Die buitenwereld zal zich dan ook niet laten inschakelen in de rol die Hélène ervoor uitkiest, namelijk die van een helper, die haar | |
[pagina 655]
| |
uit het weeshuis zal komen redden. Het gebrek aan interesse waarmee ze op de berg al geconfronteerd wordt, is een voorafschaduwing van de teleurstelling die haar te wachten staat later in het politiekantoor. De agent van dienst belt de Grisars op, maar in plaats van mijnheer krijgt hij mevrouw aan de lijn, en die verzoekt de agent om Hélène stante pede terug te sturen naar het weeshuis zonder er ook maar aan te denken haar eerst te komen opzoeken of langs te laten komen... |
|