'Wie schaft er op de woorden?' Over de beschrijving en het beschrijvende bij Stijn Streuvels
(2002)–Tom Sintobin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 634]
| |
Bezoek. ‘Hélène Grisar, kent gij uw oom?’Tot pagina 878 is er, op de benaming “Wezenhuis” na, nog geen enkele eigennaam gevallen. De tekst behandelt tot hiertoe de personages steevast als een collectief: “de weeskinderen”, “de meisjes”, “de nonnen”, “de meesteressen”, “de kloosterzusters”, “ieder”, “groepen”. De tekst staat ook in een iteratieve modus: er wordt een typische dag uit het leven in het weeshuis beschreven, zonder op een concrete dag in te zoomen. Daar is overigens niks op tegen, alle dagen zijn immers gelijk, zoals ook alle meisjes identiek zijn. Maar vanaf de eerste onderverdeling, gemarkeerd door drie sterretjes, komt daarin verandering: Toen is het voorgevallen, bij de aanvang van zulk een gewone voormiddag, dat de deur der zaal door een onzichtbare hand, zachtjes geopend werd en in het donker raamvak zuster Angela verschenen was, - een bejaarde kloosternon, die 't portierschap waarnam (878). Het gebeurt “toen”, bij het begin van een bepaalde voormiddag, en de persoon die binnenkomt is niet zomaar een willekeurige non, maar zuster Angela die, hoe beperkt ook, in haar individualiteit wordt beschreven (bejaard, portier). Zij komt één van de meisjes halen omdat die bezoek heeft. Het is interessant om te zien hoe deze gebeurtenis van bij het begin wordt beschreven als een mogelijke stoornis. Ze zou gelezen kunnen worden als een krachtmeting tussen de hierboven opgesomde kenmerkende eigenschappen van het weeshuis en die van de buitenwereld. Er ontstaat geluid. Het “schuivend gerucht der binnentredende” (878) doet enkele meisjes het hoofd heffen, maar “door de belangloosheid van het gebeurde gerustgesteld” (878) hernemen ze het werk vrijwel onmiddellijk. De “meesteres, zuster Veronique” (878), verbreekt de stilte opnieuw: ze “zegde luide genoeg opdat ze 't door heel de klas zouden horen: - Hélène Grisar, veuillez accompagner soeur Angèle au parloir Saint-Joseph” (878). Tegelijk wordt echter expliciet gesteld dat die woorden “stil uitgesproken” (878) worden, zodat ze de stilte niet meer storen dan nodig is. De woorden hebben ook weinig stoornis tot gevolg: ze “wekten amper een luttele verwondering bij de meisjes” (878). Doordat de zuster de volledige naam gebruikt, zorgt ze er echter wel voor dat één individu uit de uniforme groep wordt opgelicht. Dat individu wordt vervolgens via de beschrijving van haar uiterlijk ook herkenbaar: “een grote, halfvolgroeide, donkerlokkige leerlinge” (878), | |
[pagina 635]
| |
een “rank opgeschoten meisje” (879) met “donkere, grote ogen” (879). Het bezoek doet overigens één van de weinige enigszins distinctieve kenmerken waarop ik daarnet al wees, namelijk de “lichtroze blos van ontluikende jeugd” (872), escaleren: “nu schoot een blos haar over de wangen, tot in de hals en achter de oren” (879). Dit hele voorval, dat op zich al ongewoon is en een verstoring betekent, is bovendien nog beduidend ongewoner doordat het precies dit meisje is, dat opgeroepen wordt: Dat een der weesmeisjes bezoek kreeg of midden de klas-uren geroepen werd, gebeurde uiterst zeldzaam; maar dat het met Hélène Grisar voorviel, wekte nu ieders verbazing, want deze had nog nooit bezoek gekregen, - zij zelf noch iemand in 't gesticht, kende niet eens haar familie (879). Van “uiterst zeldzaam” naar “nog nooit”: dergelijke gebeurtenissen, die zeer onfrequent of zelfs nooit eerder voorvielen, vormen uiteraard een ernstige inbreuk op het door regelmaat en herhaling bepaalde leven in het weeshuis. Na een aarzeling gaat Hélène zuster Angela vergezellen; ze doet dat “met een lichte, veerkrachtige tred” (879), die voor een voor deze omgeving ongewone dynamiek zorgt (vergelijk met het “voortzweven” van daarnet of de onzichtbare bewegingen van de nonnen). In de beleving van het weesmeisje zijn de gangen waardoor ze naar de spreek- en bezoekerskamer stapt, duidelijk een overgangsruimte. Ze heeft de geometrisch geordende wereld die ze gewoon is, verlaten en ervaart het gangenstelsel als een “verwarrende doolhof van kruisende gangen” (879). Een zintuig dat tot nog toe niet aan bod kwam en dus, tekstueel althans, als onbestaande kan worden beschouwd, blijkt nu wel van groot belang: het meisje [...] merkte onder het gaan: hoe in elke gang een verschillende reuk waaide die achter elke bocht weer anders was: nu eens als een wasem van rijpe vruchten, dan als een geur van vers gewassen linnen, een vage lucht van drogend hooi en verder als de damp van kokende karnemelk met appels... 't Meisje snoof al die verschillende aromen (879-880). De grote variatie aan geuren staat tegenover het allesoverheersende gebrek aan verschil waaraan zij gewoon is. Meerdere van de geuren waarmee zij geconfronteerd wordt, lijkenGa naar voetnoot322 gerelateerd aan dingen die | |
[pagina 636]
| |
van buitenaf komen, uit de natuur meer bepaald: “drogend hooi”, “kokende karnemelk met appels”, “een wasem van rijpe vruchten”. Het gebruik van het woord “waaide” is eveneens significant, in het licht van de windstille wereld waaruit ze komt. Tot tweemaal toe rijst bij Hélène het verlangen om een kenmerkende gewoonte die in het weeshuis heerst, te overtreden: ze wil uitleg vragen aan zuster Angela waardoor ze de stilte zou breken (880), en ze ergert zich aan de weinig dynamische manier van stappen van de onderoverste: die plechtige langzaamheid van zuster Onderoverste's gang hinderde haar, joeg een kriebeling door haar vlugge voeten die haar vooruit dreef om de nieuwsgierigheid en het verlangen voldaan te krijgen (881). Het meisje kent voor het eerst in haar leven een verlangen. Het wordt “een heel nieuwe gevoel” (881) genoemd, dat bij haar oprijst bij het bezoek van “die onbekende oom die haar voor 't eerst van haar leven kwam opzoeken” (881). “Nieuw”, “onbekend”, “voor 't eerst”: de auteur getroost zich veel moeite om te wijzen op de onvermijdelijke impact die dit alles op het weeskind moet hebben. Die is trouwens al gemakkelijk vast te stellen. Ze is niet langer onbewogen kalm en gedachteloos, maar wordt door het “onverwachte nieuws” dat ze een oom heeft “als met een schok getroffen” (881). Net voor ze de bezoekerskamer binnengaat, “klopte 's meisjes hart geweldig” (882). De uitnodiging om mee te gaan bezorgt het meisje “een bons in haar hoofd en een siddering door heel het lijf; de verrassing, vrees en verlangen bestormden haar” (890). Het zijn de eerste voortekenen van de storm die haar teder, tot nog toe rimpelloos gebleven gemoed zal omvergooien. Haar oom is in alles de compleet andere. Nog voor ze hem werkelijk heeft gezien, hoort ze al “een zware mannenstem die heel de kamer met luide klank vervulde” (882). Zijn lawaaierigheid typeert hem gedurende het hele bezoek: “altijd op een luidruchtige, joviale toon die galmde door de hooggewelfde speelplaats” (883), “overal door de gangen die vol stilte waren, galmde de klokstem met nu en dan de vrije lach van de welgezinde, welgedane heer” (883). Het is opvallend hoe | |
[pagina 637]
| |
expansief zijn stem is in deze citaten: “heel de kamer”, “door de hooggewelfde speelplaats”, “overal door de gangen”, “altijd op een luidruchtige toon”. Niets lijkt aan zijn invloed te ontsnappenGa naar voetnoot323. Het is geen toeval dat zijn lach een “vrije lach” wordt genoemd. De man laat zich geen gareel opleggen van voorgeschreven ernst en volgzaamheid. Hij leeft spontaan. Zijn bezoek aan het weeshuis is daarvan een voorbeeld: “we zijn enkel in 't voorbijgaan binnengekomen - een inval!” (883). Het medelijden met zijn nicht schiet hem “in een flits” te binnen (889). Ook het voorstel om Hélène mee te nemen wordt op dezelfde manier beschreven: “Toen kreeg hij de inval, zag de mogelijkheid in zijn nichtje mede te nemen: met de spontane opwelling dat kind te laten genieten” (889). In de perceptie van Hélène wordt de man heel nadrukkelijk met buiten verbonden: “'t Dacht Hélène dat hij rook naar de lucht en iets van de zon in zijn wezen en op zijn baard had” (883). Hijzelf spreekt zijn bewondering uit voor het “paleis” waarin de wezen leven, maar zelf lijkt het hem toch “te eng om hier opgesloten te leven, ik moet de wind rond mijn oren voelen!” (889). Buitenlucht, zon en wind zijn nu net drie dingen waarvoor in dit broeikasweeshuis geen plaats is. In zijn armenGa naar voetnoot324 wordt Hélène definitief een individu: Hij nam zijn nichtje bij de armen en hield ze op een afstand om haar goed te bekijken. Het trof hem hoe de voorname snede van het gelaat, de kloeke lijnen van het wezen en de schone ronding van een welgevormde neus, de zwaar getekende, boogvormige wenkbrauwen en lange, donkere wimpers, die de diepe, grote, donkere, maar stralende, uitdrukkelijke ogen als met een floers overschaduwden; haar volle, ronde malse lippen en mooi gevormde kin, - hoe dat alles getuigde van een aangeboren edelheid die hem zijn afgestorven schoonzuster beeldelijk te binnen bracht (882). Ze krijgt dus een eigen gezicht, wat het, veel beter nog dan daarnet het geval was, mogelijk maakt haar uit de groep te halen. Dat eigen gezicht | |
[pagina 638]
| |
wordt gekenmerkt door iets wat tot nog toe geen enkele rol speelde in de tekst, namelijk schoonheid: “de schone ronding van een welgevormde neus”, “een mooi gevormde kin”. Sommige kenmerken worden ook bij uitstek gebruikt om iemand die verleidelijk is te typeren: “lange, donkere wimpers” die haar “diepe, grote donkere [...] ogen als met een floers overschaduwden”, “volle, ronde malse lippen”. Deze andere visie op Hélène als een verleidelijke jonge vrouw is perfect gemotiveerd. Voor het eerst in deze tekst krijgen we namelijk een blik van buitenaf op de dingen die buiten zijn; Hélènes uiterlijk wordt immers via de focalisatie van oom Grisar aangebracht. Het meisje is, zo blijkt, bovendien niet alleen verleidelijk mooi, ze heeft ook een eigen afkomst, en is dus niet langer een echt lid van het grote huisgezin waarmee het weeshuis op pagina 873 vergeleken werd. Ten slotte maakt deze passage duidelijk dat dit meisje eigenlijk van nature “anders” was, voorbestemd bijna voor iets uitzonderlijks: “een aangeboren edelheid”. De ontmoeting met haar nichtje is veelzeggend: “Op diezelfde stond, eer men gezien had wie er de stoot gaf, sprongen de twee meisjes toe en omhelsden elkaar lang en driftig” (882). Hier ontstaat een op deze plaats beslist ongebruikelijke dynamiek (“sprongen”, “driftig”), waarvan de bron onbepaalbaar is (“nog eer men gezien had wie er de stoot gaf”). Deze nicht gaat helemaal anders gekleed dan Hélène: 't Wekte alles om ter meest haar bewondering: de fijne geveterde, mastic-kleurige bottientjes met hoge hakken, de witzijden kousen, het korte, vooral dat korte, geribde, witte jurkje in mousseline, dat van uit de lendenband in gelijkgelegde plooien, tot schaars tegen de knieën in breed open vouwen neerhing; de witte blouse van licht doorschijnende stof, met satijnen siersels bestikt, met korte mouwen en laag uitgesneden hals waar, op het blanke vel, een fijn, gouden kettinkje blonk en gouden klokjes en kluttering aan bengelde. Het gouden uurwerkje, links op 't hoge van 's meisjes borst vastgespeld, pronkte er als een gele bloemknop, en de vele perels en gesteenten aan ringen en armbanden, schoten gedurig gensters als levende lichtjes. [...] 't Geen Hélène bovenal aanstond, 't was de prachtige crèmekleurige zomerhoed die in slaphangende lobben over een weelde van blonde haren wiegelde (884-885). Het verschil met haar eigen uniform is frappant. Vooreerst zijn er veel meer kleuren dan alleen maar zwart en wit: “mastic-kleurige”, “gouden”, “gele”, “crèmekleurige”, “blonde”. Telwoorden komen in deze beschrijving niet voor, wel een onbepaalde aanduiding als “de vele perels en gesteenten”. (Een detail dat ik hier niet onvermeld wil laten omdat | |
[pagina 639]
| |
het straks nog terugkomt, is het feit dat deze sierraden “gedurig gensters [schoten]”. Het licht gaat hier uit van het meisje zelf, en wordt op een zeer dynamische manier beschreven: het schiet vonken.) Ook laten deze kleren veel meer van het lichaam vrij: “het korte, vooral dat korte [...] jurkje” dat maar “tot schaars tegen de knieën” neerhangt, “korte mouwen”, “laag uitgesneden hals”, “doorschijnende stof”. Deze outfit vertoont dan ook niet die strakke opgeslotenheid die ik hierboven aanstipte: “in breed open vouwen”, “slaphangende lobben”, “een weelde van blonde haren”. Die haren worden namelijk niet vastgemaakt. Dit maakt een grote indruk op Hélène: Ineens besefte zij het als een opperste geluk de haren los te mogen dragen; de open kroezeling, die als een gouden wolk onder de witte randen van de hoed opschuimde: de stroom van spiralende lokken die over 's meisjes rug en schouders neergolfden, was haar de openbaring van hoogste schoonheid (885). Het haar wordt veelzeggend beschreven in natuurlijke termen: “wolk”, “opschuimde”, “stroom”, “neergolfden”. Die termen zorgen ook voor een zeer dynamisch aandoende beschrijving; het betreft een dynamiek van bewegend water die niet past bij de rimpeloze spiegeling (876) die haar eigen leventje tot dusver is geweest. In Hélène is een verlangen gerezen. Ze wil de haren los, en het strakke van haar eigen kleren kan ze niet meer verdragen: “Het zwarte uniformkleedje werd haar te eng aan het lijf; zij wist dat het haar niet paste” (886). Het is niet moeilijk om deze hang naar meer losheid van haar haren en kledij, te lezen als een symbool voor het steeds nadrukkelijker opkomende verlangen om vrijer te leven... Wanneer Hélène omgekleed terugkomt, lijkt ze helemaal klaar te zijn voor een andere wereld: “Toen ze binnentrad, straalde de welgezindheid op het meisje haar gelaat” (893). Zelfs haar zondagse uniform lijkt voor een stuk een overgang te weerspiegelen: haar haren worden enigszins losser gelaten (“in twee lange vlechten op de rug” 893), en de “overmouwen” ontbreken (893). Nochtans is het verschil ook weer niet zo groot dat het een absolute bedreiging vormt. Veeleer gaat het om een tolereerbaar compromis. Het uniform bestaat immers nog altijd “uit dezelfde zwarte klederen” (893), en hoewel het iets luxueuzer is (“panen banden” (893), “zijden manteltje” 893), benadert het in de verste verte niet de overvloedige rijkdom van Hélènes nicht. Het doet mijnheer Grisar dan ook denken aan een “sober rouwgewaad” (893), wat een duidelijk contrast installeert met de levendigheid (bij uitstek af te | |
[pagina 640]
| |
leiden uit de “levende lichtjes” (885)die van de juwelen uitgaan) waarvan de kledij van zijn eigen dochter getuigt. |
|