'Wie schaft er op de woorden?' Over de beschrijving en het beschrijvende bij Stijn Streuvels
(2002)–Tom Sintobin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 626]
| |
Thuis. ‘afgelegen van alle bewoning, stond het Wezenhuis’Het “Wezenhuis”, evenals de bewoners ervan en hun handelingen, wordt beschreven met behulp van een beperkt aantal motieven. Vooreerst is het opvallend geometrisch. Er komen verschillende termen uit de meetkunde voor. Het wordt “een vierkante stenen blok” (870) genoemd, en “het kubieke stuk ruimte” (870), het licht in de zalen is “als een kubieke blok” (875). De bakstenen in de muur worden van elkaar gescheiden door mortelvoegen “die in nette strepen, als met de regel getrokken, van onder tot boven te tellen waren en heel de muur met hetzelfde triestig symmetrisch gewemel overlijnden” (870-871). De muren zelf “gaven niets anders uit dan de abstractie van een afsluitsel zonder meer” (871). Zelfs sommige bewegingen van de meisjes worden op een analoge geometrische manier beschrevenGa naar voetnoot317. De auteur vergelijkt de “rang” waarin ze de kapel verlaten met “een draad over het stenen plankier dat de ruimte der speelplaats in 't midden doorsneed en dan rechthoekig de omsluitende gebouwen van de koer rondliep” (872). Die rij getuigt trouwens eveneens van een nadrukkelijke orde: In de rang waren de weesmeisjes geschikt in volgorde der grootte - de kleintjes gingen voorop en de grootste achteraan, zodat heel die voortschuivende slang een regelmatig geometrisch figuur vormde, waarvan de onderste lijn horizontaal met de grond en de bovenste langs de hoofden schuin opliep in een platte naar achter opengapende driehoek (872). Nogal wat dingen in dit weeshuis kunnen met een getal vastgepind worden. De “van onder tot boven te tellen” mortelvoegen in het daarnet al aangehaalde citaat bijvoorbeeld, of de “vier zijden” (870), de “vier stenen gebouwen” (870), de “twee gelijke perken” (874) waarin de speelplaats verdeeld wordt, de “vier wanden” (876) die de werkende meisjes omsluiten, maar ook de “driehonderdvijftig weesmeisjes en veertig kloosterzusters” (871). Na de ochtendmis moeten de meisjes een tijdje rond de binnenkoer stappen, en ze mogen daar pas mee ophouden “Wanneer het getal rondgangen, waarvan de meesteressen alleen de duur bepaalden, voltrokken waren” (875). Het leven in het Wezenhuis | |
[pagina 627]
| |
verloopt op het ritme van de klok; elke dag heeft “dezelfde regelmatige verdeling en opeenvolgende oefeningen die met de gang van de tijd zelf vergroeid schenen te zijn” (875), en “'t Was [...] de gang der uren zelf, die de volgorde der oefeningen medebracht” (877). De dingen zijn er niet alleen telbaar, ze zijn er ook meetbaar: de “effen en gelijkig afgemeten [...] hoge muren der gebouwen” (870) zowel als de “gemeten gang der driehonderdvijftig jonge meisjes” (873). Die volmaakte geometrie laat geen uitsprongen toe: “waar vlerk noch vleugel, toren noch tinne uitstak” (870). Op dezelfde manier is er niets dat buiten de lijn valt in de geest van de meisjes: geen “buitensporig gepeins [dat] ooit hun maagdelijke verbeelding zou komen verontrusten” (877), geen “buitensporige begeerte of verlangen naar wijdere ruimten” (871). Er is geen ruimte voor spontaneïteit en onverwachte invallen, de kinderen zijn “afgemeten, geschoolde automaten” geworden (873). De dagen worden zo gevuld dat er nooit “een eigen begeerte naar iets anders” kan ontstaan (877). Alles is inderdaad altijd gelijk in deze wereld: de “gelijke, grijsrode baksteen” (870) waaruit de muur werd gebouwd en die de muur een indruk van “gruwelijke eentonigheid” (871) geeft, de “gelijke oefeningen” die de meisjes tot in den treure herhalen (873), de “gelijke afstand” (872) die ze aanhouden als ze in de rij lopen, en niet het minst hun kledij en gelaatsuitdrukking: Buiten 't verschil van groei en grootte, waren de meisjes eender van uitzicht en kleding. Over al die stille, bleke wezens lag dezelfde uitdrukking van ingekeerdheid, maar met een voornaam matte toon van het bleke vel, die bij de enen zweemde naar 't geel van ivoor en bij de anderen overging naar een lichtroze blos van ontluikende jeugd (872). De (ook verder nog herhaaldelijk vermelde) bleekheid van hun huid en de onbestemdheid van hun gelaatskleur (“overging naar een lichtroze blos”, “zweemde naar”) sporen met de matheid van de kleuren van het gebouw zelf: “grijsrode baksteen, met de vuilwitte moortelvoegen” (870), “onduidelijk vaalgrijze toon” (871). De nonnen zelf hebben trouwens geen enkele kleur meer. De verteller wijst erop dat “de effen bleekheid van het gelaat” nog geaccentueerd wordt door hun witte kap, en dat ze een “gesloten mond zonder rood aan de lippen” hebben (874). Er is in dit weeshuis geen enkele ruimte voor individualiteit: Hoelang had de vaste dwang van een strenge regel op al die tedere kinderzieltjes ingewerkt, om ze zo mak te krijgen en die verstarde, éénzelfde uitdrukking op al die verschillende wezens te leggen, die ze allen aan gezusters of kinders van één huisgezin deden gelijken, met dezelfde spierentrek, zonder één rimpel of | |
[pagina 628]
| |
plooi die aan een meisje eigen scheen of haar deed uitkennen in de bende (873). Alle “verschillende wezens” (“wezen” betekent hier “gelaat”) zijn tot “éénzelfde uitdrukking” verstard. Ze hebben zelfs dezelfde “spierentrek”. Omwille van het uniform kunnen de meisjes zich in niets van elkaar onderscheiden: De meisjes droegen allen hetzelfde effen, zwarte kleed; een lange, wijde rok die met een band de lenden omsloot en boven de heupen opgesnoerd, in stijfstaande rechte plooien, tot tegen de grond neerhing; over de schouders droegen zij een gebloemd borstdoekje dat overhoeks geplooid, langs vóór de twee tippen gekruist, in de lendenband gevat was en langs achter met een tip, te midden de rug zat vastgespeld. Aan de armen hadden zij overmouwen van 't zelfde gebloemd witte goed, die boven de elleboog met een veter vastgesnoerd waren en aan de pols afgezet met een kantlint dat over de handen viel. Op het hoofd droegen zij een huifje van wit neteldoek, waaronder het haar als in een rond beursje, profijtig langs achter was opgeborgen; van weerskanten het voorhoofd hingen er twee lobben over de oren en te midden was een driehoekig uitgesneden bek waaruit een lokje bloot kwam (872-873). Datgene wat de meisjes bij uitstek van elkaar zou kunnen onderscheiden, namelijk hun haarkleur, wordt grotendeels verborgen onder een kap. Wat opvalt in de beschrijving van hun kledij, is de grote mate van ‘opsluiting’ die ze met zich meebrengt: “die met een band de lenden omsloot”, “boven de heupen opgesnoerd”, “in stijfstaande, rechte plooien”, “in de lendenband gevat”, “vastgespeld”, “met een veter vastgesnoerd”. Bij het gros van deze restricties zijn de meisjes niet het onderwerp: “zat vastgespeld”, “gevat was”, “vastgesnoerd waren”, “was opgeborgen”. Dit toont iets van de passieve manier waarop de wezen deze toestand ondergaan. Veel is er overigens van hun lichaam niet te zien; ze dragen een lange rok die tot tegen de grond hangt, hun schouders en borst worden door een “borstdoekje” bedekt, de “overmouwen” reiken tot aan de pols, er is een kantlint “dat over de handen viel”, en zowel de haren als de oren zijn bedekt. Ten slotte vallen ook hier weer een aantal telwoorden op: “de twee tippen gekruist”, “twee lobben over de oren”, “een driehoekig uitgesneden bek”. De geslotenheid van hun kledij strookt perfect met de afgeslotenheid waarvan het weeshuis blijk geeft: “Geen loergat, geen asempijpe die uitzag op de buitenwereld, niets tenzij deuren en poorten die nooit schenen open te gaan” (870). De vier gebouwen staan | |
[pagina 629]
| |
“ruggelings naar buiten gekeerd” (870), waardoor “de binnenkoer en heel de hoving als een veilige sterkte omsloten” (870) is. De leefwereld van het weeshuis is dus duidelijk begrensd. Deze begrenzing en geslotenheid zijn dubbelzinnigGa naar voetnoot318. Enerzijds zorgen ze voor veiligheid en bescherming, wat ook blijkt uit aanduidingen als “stolp” (871) en “broeikas” (873). Beide zijn ruimtes die aan iets kwetsbaars (kaas, planten) bescherming kunnen bieden tegen mogelijke bedreigingen van buitenaf, waarbij het uiteraard niet zonder belang is dat zij normaal gesproken iets beschermen en niet iemand, dingen dus, en geen personen. Anderzijds wordt het weeshuis ook “een gevangenis” (871) genoemd. Beide betekenissen impliceren hetzelfde: er is geen rechtstreeks contact tussen buiten en binnen. Het licht dat in deze wereld binnenkomt, wordt steevast gefilterd. “Onzijdig, geteemste, witte licht”, wordt het genoemdGa naar voetnoot319 (875), en volgens de woordverklaring betekent het woord “geteemst” “als vallend door een teems of zeef, gezift, gezeefd”. De vensters zijn “met matte ruiten voorzien”, die dan ook nog eens van “witte behangsels voorgeschoven” zijn, zodat “de helderheid van het daglicht door 't witte linnen der gordijnen getemperd [wordt]” (875). Het licht lijkt daardoor op een gegeven moment zelfs niet van buiten te komen, maar “scheen er uit zichzelf ontstaan” (875): er is geen buiten, zelfs het licht komt niet van de zon maar van binnen. Een andere interessante passage in deze context is de volgende: In de zaal weerkaatste het matte licht tegen de vier wanden, gelijk in een ruimte omsloten door helder glas - iets als een lichtende lanteern, die in 't ijle van de lucht ergens afgezonderd zou hangen boven de wereld (876). De natuurlijke lichtbron, de zon, wordt hier vervangen door een kunstmatige (en dus controleerbare!): een lantaarn. De enige keer dat er rechtstreeks licht van buiten naar binnen valt, wordt dat streng gekanaliseerd: “waar lucht en helderheid van omhoog, loodrecht uit de hemel neervielen tussen de vier stenen gebouwen” (870). “Loodrecht” staat er, wat de indruk wekt dat het buitenlicht onschadelijk wordt gemaakt door het op een geometrische wijze te beperken. | |
[pagina 630]
| |
Zoals het een goede broeikas betaamt, laat het Wezenhuis geen buitenlucht door. De meisjes ademen de “gelijkgehouden, getemperde lucht” (873) in. Ook de wind komt er niet door: “Hier had nooit een windeke hun teder gemoed beroerd, en was hun zelfs het besef van mogelijke storm of stoornis onbekend” (874). Dat gemoed is als een “effen spiegeling” in water, die nooit door “een rimpel” gestoord werd (876). Het weeshuis wordt, niet verwonderlijk, nadrukkelijk verbonden met stilte. Vooreerst is er de ligging, “In 't ijle van het geluideloos geluchte” (870). De bewoners leven in nagenoeg absolute stilte. Ze verlaten de kapel “Zonder dat men een sliffertje kon horen slepen over de vloer” (871), in “volle stilzwijgendheid” (872). Het ontbijt wordt “in stilte” genuttigd (875). In de klas wordt er weliswaar gezamenlijk gebeden en gezongen, maar daarna valt de stilte weer in “alsof er nooit gerucht bestaan had” (876). Ondanks het feit dat er in alle zalen naarstig gewerkt wordt, hangt er toch over heel het Wezenhuis de doodse stilte van een verlaten veld, - nergens enig geluid of gerucht, - het gezoem en geruis, dat als de levensadem uit een stille menigte opgaat, was hier zodanig gedempt dat het tot wezenloosheid scheen te vervloeien met het effen licht (876). De stilte wordt in verband gebracht met doodsheid, met een “zodanig gedempt[e]” (876) levensadem dat hij wezenloos lijkt. Tucht wordt gehandhaafd zonder “luide bevelen; met een enkel stil teken, met één tik” (877). Eén enkele tik is al wat nodig is om de “regel” te doen naleven. Er wordt inderdaad weinig bewogen in de “onverroerbare stilte van die stenen omgeving”. Op pagina 870 wordt gewezen op “deuren en poorten die nooit schenen open te gaan”. In de rij houden de kinderen “de armen stil en zonder zwieren” (873). Als er dan al bewogen wordt, dan is dat onmerkbaar: “De beweging van de lichte tred bleef geheel gedoken in de lijnen van het wijde kleed, zodat zij schenen voort te zweven in éénzelfde sliergang” (873). Hetzelfde geldt voor de nonnen zelf, van wie gezegd wordt dat “de beweging van hoofd en armen gedoken bleef in de losse plooien van het nonnengewaad” (874). (Dit verklaart trouwens de “onzichtbare hand” die de deur opent op pagina 878.) Ook de beschrijving van het weeshuis wordt, louter technisch gesproken, gekenmerkt door een opmerkelijke passiviteit. In de eerste twee bladzijden bijvoorbeeld (870-871; van “In 't ijle” tot “gestoord werd”), getroost de auteur zich vrijwel geen moeite om de beschrijving te dynamiseren, ook al is dit een duidelijke vereiste van de klassieke poëtica. | |
[pagina 631]
| |
Er is bijvoorbeeld geen rondwandelend en rondkijkend personage, dat door zijn wandeling voor wat actie zorgt in de tekst. De geselecteerde werkwoorden drukken evenmin een beweging uit: “stonden”, “waren”, “vormden”. Deze passage bevat evenwel één markante uitzondering, namelijk “de lucht en helderheid” die “loodrecht uit de hemel neervielen” (870). Nu net deze zaken worden datgene genoemd wat “leefte” brengt: levenskracht, vitaliteit, “leven” en “welvaren” volgens de verklarende noten. Het enige wat op een dynamische manier wordt beschreven, komt dus van buitenaf. Het leven is elders, het leven komt van buiten. Paradoxaal genoeg wordt dat vitale gevat in een neergaande beweging: “neervielen”. Het is een werkwoord dat gemakkelijk met dood in verband kan worden gebracht. Het beetje leven dat binnengeraakt, doet dat al stervend... Nochtans bevat het weeshuis wel degelijk kiemen van iets anders. Die worden echter streng aan banden gelegd. Zo wordt ervoor gezorgd dat geen enkel vonkje van jeugdige levendigheid uit de hand loopt: Maar door die ingetogen ernst straalde er bij enkelen toch een zweem van kinderlijke lieftalligheid naar buiten; hier en daar speelde iets als een flikkering van lust, met de uitdrukking van een inwendige, kinderlijke blijheid. Maar de stilte drukte daarboven en daarrond, de onverroerbare stilte van die stenen omgeving - en die uitdrukking van genot op 's meisjes wezen, ontaardde nooit tot een volle glimlach (873). In het weeshuis, onder deze stolp die erop gericht is wezen “in leven te houden en mak te maken tot de jeugd er helemaal uit is” (871), is geen plaats voor iets spontaans als kinderlijk plezier of lust. Een volle glimlach zou als een teken van “ontaarding” worden beschouwd. De nonnen missen dan ook “die straal van onschuldige welgezindheid, die de argeloze jeugd alleen geven kan” (874), ook al zijn ze erin geslaagd om “een uitdrukking van goedheid die enkel door lang geoefend geduld verkregen wordt” (874) in hun blik te leggen. Werkelijke blijdschap is in deze plaats van ernst onbestaande. Het is trouwens interessant om vast te stellen dat deze passage in veel dynamischere termen wordt beschreven dan het voorgaande: “straalde [...] naar buiten” (!), “speelde”, “een flikkering” (tegenover “onverroerbare”, “drukte” in ditzelfde citaat). Daarnaast is het ook zo dat, ook al wordt dit “genot” onderdrukt, het in zekere zin toch een bedreiging blijft vormen voor de uniforme collectiviteit: het onderscheidt “enkelen toch” van de rest. Uit het citaat blijkt ten slotte ook nog eens het uitzonderlijke belang van stilte. Het is namelijk die “onverroerbare stilte” die deze potentieel | |
[pagina 632]
| |
subversieve kiemen onderdrukt. Een verstoring ervan zou dan ook voor ernstige problemen kunnen zorgen. Een tweede kiem van onrust ligt besloten in de kantklosserij van de weeskinderenGa naar voetnoot320: De kantwerksters waren zo ernstig verdiept in de krulslingers en hoeksteken van het netelgaren dat in grillige figuren op het kussen groeide, zonder dat ooit bij iemand de gedachte opgekomen was: hoe die kostelijke kant moest gebruikt worden, waarvoor hij dienen zou eens dat hij afgewerkt was. [...] 't Lichte lutteren der houten klosjes waarmede al die veerdige vingers als in toversmete speelden, miek een geruis als een malse gonzing die meezoefde in eenklank met de trilling van het effen, witte licht en de effen, witte gedachteloosheid (877-878). De kantwerkjes brengen een niet-geometrisch gegeven binnen: “grillige figuren”, “krulslingers”. Er komt dynamiek (“als in toversmete”Ga naar voetnoot321, “speelden”) en geluid (“lutteren”, “een geruis als een malse gonzing”). Nochtans blijft alles ook hier binnen de perken: het geluid is in eenklank met het licht (waarvan al meermaals werd gezegd dat het met de stilte samenvloeide; 876) en met de “gedachteloosheid”, die ervoor zorgt dat de meisjes zich niet afvragen wat er met de kant die zij vervaardigen gaat gebeuren. Die vraag zou nochtans een openbaring kunnen zijn. De kant gaat namelijk naar de ruimte die zo zorgvuldig voor hen wordt afgesloten: naar buiten. Daar wordt hij gebruikt voor een van die dingen die hun onthouden worden: mooie kleren, waarin ze hun individuele smaak zouden kunnen uitdrukken. Hélènes nichtje bijvoorbeeld, draagt een “halskraag van kostelijke point de Venise” (885), Venetiaans kant. Dit is, ironisch genoeg, één van de kantsoorten die in dit weeshuis worden gemaakt. Dat blijkt verder in de tekst uit de rondleiding die de onderoverste geeft: “Point de Gênes, Point d'Alençon, d'Espagne, Chantilly, Cluny, Point Russe, d'Irlande, de Venise, Dentelle de Malines, | |
[pagina 633]
| |
de Bruxelles...” (887). Kantklossen is dus in feite de enige verbinding met de buitenwereld die deze meisjes hebben, maar zij zijn zich daarvan niet bewust. |
|