'Wie schaft er op de woorden?' Over de beschrijving en het beschrijvende bij Stijn Streuvels
(2002)–Tom Sintobin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 610]
| |
Strijd. ‘hun jeugd, die zij als een schat met zich droegen’Verschillende oorlogen worden uitgevochten in deze tekst. Ik wees al op het gevecht tussen licht en donker en dat van de vader met de zoon. Een laatste strijd waarover ik het wil hebben, is er een die in het oeuvre van Streuvels vaak voorkomt: die van de schoonheid tegen het materialisme, die van een belangeloos genieten tegen een utilitaristische levenshouding. Niet zelden, het duidelijkste voorbeeld is allicht Minnehandel, wordt de eerste houding met de jeugd geassocieerd, en de tweede met volwassenheid. Ik ga er hier dieper op in, omdat deze kwestie in een bijzondere spanningsverhouding lijkt te staan met de andere twee conflicten. Bij het begin van het derde hoofdstuk, ‘Bloei’, wordt de denkwijze van de volwassen boeren voorgesteld. Dat gebeurt in de tegenwoordige tijd, wat deze passages een soort algemeen geldend, sociologisch (?) karakter schijnt te verlenen: datgene wat de gedramatiseerde verhaaltijd overstijgt. De vertelinstantie evalueert de manier waarop deze boeren naar buiten zitten te kijken: Van uit de kijkgaten der hofsteden zit elke landenaar te pierogen, niet om de schoonheid van 't kleurspeieren, maar om groei en wasdom na te gaan, want elk kent de dracht en de stand van zijn eigen vruchten (593). Zij hebben een louter utilitaristische visie op hun velden. Schoonheid interesseert hen niet, wel hoe hard de vruchten op het veld al zijn gegroeid. Dat willen ze weten uit winstbejag: In hun gesloten kop leeft 't genoegen van de zomerweelde, maar inmiddelertijd zijn hun zinnen aan 't ravelen over bedrag en beschot dat de landen zullen afwerpen met de oogst (593-594). Ze genieten dus wel van de “zomerweelde”, maar dat belet hen niet om te tobben over hoeveel winst eruit zal voortkomen. Het woorddeel “weelde” in “zomerweelde” komt op die manier open te staan voor eenzelfde dubbelzinnige interpretatie als dat in Minnehandel het geval was. Hetzelfde geldt voor een woord als “kostelijkheid”. De boeren vrezen een stortvlaag, omdat die de “vlasherels”, “hoe schoon ze nu recht stonden”, zou neerslaan zodat er “van heel de kostelijkheid niets meer overbleef” (595). Kostelijkheid dus in de zin van “schoonheid”, maar ook in de zin van “geldelijke waarde”. De boeren willen met hun opbrengst hun collega's imponeren: | |
[pagina 611]
| |
Als een breedgevige weldoenster, beschijnt de zon echter àl de velden tegelijk, en overal is de aanblik even prachtig - maar in hun wezen en bijzichtigheid, kennen de boeren niets dan hun partikulier bezit. Ze beschouwen de zon als hun eigendom, net als de vruchten die er door beschenen worden. In hun schrokkige hondsheid zouden zij zonneschijn en groeite voor hun velden alleen willen; uit hebzucht vooreerst, maar ook om 't genot het de mededinger onder de neus te duwen (594). Hun begeerte maakt hen “bijzichtig”. Ze hebben enkel oog voor hun “partikulier bezit” en zien over het hoofd dat de natuur iedereen gelijk behandelt en dat de zon overal even “prachtig” is. Ze tonen zich wel zeer hoogmoedig in hun overtuiging dat de zon hun eigendom is. De oude Vermeulen hoort ongetwijfeld in deze gelederen thuis: Van zijn vruchten te velde kende hij enkel de weerde der opbrengst, voelde 't genot der schoonheid voor zoveel het zijn hoogmoed streelde van sterke boer (598). Schoonheid interesseert Vermeulen niet, tenzij ze hem van nut kan zijn, om zijn prestige te verhogen bijvoorbeeld. Schoonheid in deze roman heeft ook een prijs, zoals blijkt als de verkoop van het vlas volop aan de gang is: Nu ook kwamen de boeren van hun hof en waar ze malkander ontmoetten of op de makelaars botsten, begon de eindeloze kout over de ongelooflijke schoonheid van 't vlas, en er werden onmogelijk hoge prijzen uitgesproken (617). Vermeulens onverschilligheid tegenover het uitzicht van de velden, wordt met een vergelijking aangebracht: Zomin als de wever die op zijn getouw zit, belang stelt in de lijnen en de kronkelbloemen die uit de warboel der gekleurde draden van schering en inslag hun vorm krijgen, voelde hij enige lust om de dingen uit hun zelfs wil: alles had maar belang voor zoveel hij 't tot zijn bate dwingen kon en gebruiken (598). Hij wordt vergeleken met een wever, die zich ook niet bezig houdt met het patroon dat hij aan het weven is. Dit beeld van de wever werpt een heel interessant licht op de beschrijving van de vlasakkers eerder als een stuk stof: Maar schitterend boven al wat groen is, liggen de vlaschaards: stukken goudlaken, hevig als de zonneschijn zelf, blinken ze uit op de vlakte. Gelijk heldere meren - sleekvolle waterbekkens - die de glans van de lucht weerspiegelen, zo effen is het | |
[pagina 612]
| |
oppervlak der herelschachten, die alle even lang, pijlde en rilde opgeschoten, de struwels aan de gebogen toppen dooreenwriggelen, en pluizel van wol gelijken, waar 't zonlicht in nestelt tot op de bodem van een water dat overmaast is met kruldraden van levende geluwgoud (592). De vlaschaard is als het ware een stuk versierd stof, gemaakt met wol en “overmaast met kruldraden”. Deze “draden” kwamen ook voor in het beeld van de wever, en de “kronkelbloemen” waarvan dan sprake is, knopen aan bij de met bloemen (klaprozen en “auwblauwbloemen”) bezaaide vlaschaard. Van bij het begin is deze stof echter een heel ambigu gegeven: het sluit zowel aan bij de wereld van de vader (een stuk laken van een uitzonderlijke rijkdom, als een statussymbool van zijn koningsschap), als bij die van de zoon (iets schitterends, glanzends, siervols, moois). Goud als een waardevolle stof, en goud als een uitzonderlijk mooi kleur. Het kunstige stuk stof dat de vlaschaard is, is te koop. Het leven is een strijd volgens de oude Vermeulen, en vrolijkheid heeft daarin geen plaats: “Vechten om er te komen, gelijk hij zelf gedaan had, en doen moet die er niet te vadsig voor is - dàt was de gang der wereld” (599). Hij heeft dan ook niet het minste begrip voor een jonge generatie “die meer gesteld is op lust en leute dan op werk” (598) en die “onbezonnen, kommerloos, zonder vizeie of zorg, afgunst of begeren naar meer en beter” (599) erop los leven. Louis behoort tot deze andersdenkenden. De berekenende geldzucht van zijn vader stuit hem tegen de borst: Louis voelde zich te weeldig in zijn twintigste jaar om nu reeds over die dingen te piekeren, om rekening te maken en 't nauwste te zoeken in opbrengst en verteer! Hij veegde 't aan zijn botten en zou vader 't bestier en de verantwoordelijkheid overlaten; wat kon het hem schelen? Hij zelf wilde leven van enden in, los en vrij, en de zaken laten draaien (515-516). Hij wil “los en vrij” zijn. Hij voelt zich immers te “weeldig” (!) om te piekeren en met opbrengst bezig te zijn. Dat blijkt heel duidelijk uit de manier waarop hij zaait. Haver zaaien bijvoorbeeld, vindt hij “een belangloze, gemakkelijke bezigheid” en hij geniet er dan ook met volle teugen (en op een lichamelijke!) manier van: “Met volle longen snoof hij de lauwe lucht op en liet de aaiende wind door de haren spelen” (519). Nochtans toont hij zich toch ook al volwassen in zijn pronkzucht (“met fiere, rechte hals” (519), “daar was hij eerspijtig en fier op” 520) en in zijn “afgunst” omdat men hem elders voor is met het zaaien van vlas. Bovendien strooit hij de haver “als reuzelende goudpulver vóór zijn | |
[pagina 613]
| |
voeten uit” (519). Bij het zaaien van het vlas wordt er weer op gewezen dat hij dat “zonder inzicht of bedoeling, met vrije lust” (531) doet, “vrij van kommer en zorg om 't geen later met de vrucht gebeuren moest” (531), maar toch ook weer heel manifest als een volwassene, “met eerspijt om zijn werk wel te doen” (531) en met de “trots dat hij [...] de grootste en sterkste hofstede van 't land mocht helpen beboeren” (532). Hij is daarbij zelfs “trots op zijn vader” (532). Nochtans borrelt de opstand bij momenten steeds heviger op. “Borrelt” is een verkeerde verwoording: de tekst gebruikt een werkwoord dat veelzeggend is in het licht van een van de in deze tekst volgehouden beeldenreeksen: “Het smeulde in de jongen zijn hoofd” (516). Het verhaal benadrukt dat Louis aan het veranderen is: “Louis bezag de boer voor de eerste keer van zijn leven met nijdige blik” (514), “voor de eerste keer voelde hij spijt, omdat hij zichzelfs meester niet was” (514), “Nu voor 't eerst had Louis zijn vader aangekeken, niet als een onderdanige knaap” (514), “Maar nu was Louis geen knaap meer” (515). Hij ontleent een deel van zijn zelfvertrouwen aan de “vakboeken” die hij ontdekt heeft, waarin hij “zocht wat er voordelig of nadelig kon zijn aan de “kweek”” (515). Louis is dus op zoek naar eigen macht, maar ook naar voordeel. Hij bevindt zich eigenlijk precies op het ogenblik van de overgang, met alle twijfels en dubbelzinnigheden die daaruit voortvloeien.
Terwijl zijn vader binnen ijverig zit te rekenen, staat Louis op het veld: Middelerwijl stond Louis, de jonge boerenzoon, bij 't volk op 't blaaiende zonneveld waar ze in de bieten heulden. In de laatste tijd was hij nog meer vervreemd van zijn vader en van langs om weeldiger met zichzelf. De hitteroes en de zonneglans stookten een aanhoudende blijheid in zijn gemoed. Waar hij door de velden wandelde, zag hij, overal waar hij te voorjare gezaaid had, een weelderige wasdom, en overal waar hij kwam, bekende hij zich als de grote dader in het schone jaargetijde! Gelijk een onversaagde ridder, met de onafzienbare ruimte vóór zich, ging hij met machtige zwaai vooruit en alle dagen brachten hem nieuwe schoonheid en nieuw genot. Elke gedachte aan ernst of strengheid ontstemde hem, verwierp hij omdat het niet paste in 't leven vol zonneschijn, dat als een openbaring van geluk voor hem bloot lag. De zware gestalte en 't weerbarstig wezen van de oude boer schrikten de jongen af, en zo amper in zijn nabijheid, hield hij de jubeling van zijn hart gedoken, uit een natuurlijke vrees om de overvloed van geluk voor de strenge blik van zijn vader niet te laten blijken (604-605). | |
[pagina 614]
| |
Hij verschuilt zich niet voor de zon, staat er integendeel temidden in. De hitte brengt hem blijheid, geen overlast, net zoals de koude hem in de winter niet scheen te deren (supra). Hij heeft aandacht voor het “schone jaargetijde” en elke dag brengt hem “nieuwe schoonheid en nieuw genot”. Ernst, strengheid, zwaarheid: het zijn dingen waarvan hij een afkeer heeft. Nochtans blijkt hij een “natuurlijke vrees” te hebben om zijn geluk te tonen. “Natuurlijk”, aangeboren, onvermijdelijk maar ook noodzakelijk dus. Bovendien is hij, “de grote dader in het schone jaargetijde”, trots op zijn werk, waardoor hij perfect past in de stoet boeren die de gelegenheid van de ommegangsprocessie te baat namen om uit te pakken met de schoonheid van hun vruchten (554-555). Wanneer het er naar uitziet dat de vlaschaard mislukt is, voelt de jongen zich trouwens “gekrenkt in zijn eer om voor al de boeren van de streek met de domme daad bekend te komen” (543). Hij heeft blijkbaar toch niet zomaar gezaaid, zonder enig “inzicht of bedoeling” (531), maar wel met de hoop er respect door af te dwingen. Elders toont Louis zich weer duidelijk anders dan zijn vader. Hij ervaart het werk bijvoorbeeld niet als een strijd om den brode: Het werk en de bezigheid was hem lief, hij wrocht angstig en gejaagd zonder te denken dat zijn arbeid winst of voordeel moest bijbrengen [...] Het werk en de bezigheid lag nu ook in zo'n schone afwisseling en 't was zo goed buiten te zijn en de weelde na te gaan van 't zomeren op de vruchten te velde. 't Geleek er een echte lustwarande! Over heel de deining der kouters was 't een zelfde heerlijkheid: 't veie loof der aardappels, de tarwe, rogge, klaver en haver, de bieten, al om 't even schoon in hun wasdom! (605-606) Zijn werk schakelt hem in in een groter geheel. Het is iets plezierigs, iets dat een “schone afwisseling” vertoont. De volgroeide vruchten bejubelt hij om hun schoonheid (“schoon in hun wasdom”) en “heerlijkheid”, niet om hun opbrengst. De velden zijn voor hem een waar paradijs, een “lustwarande”: geen plaats dus voor gewin, maar wel een voor genieten. Veel meer dan zijn vader of de andere boeren is hij ontvankelijk voor schoonheid. Vanop een hoogte overschouwt hij met onbegrip de beulende boeren aan hun “kleinzielige” arbeid. “Was de glorie van een zomermorgen, de stille rust van de avondval niet meer waard dan het bezit van geld en goed?”, vraagt hij zich af, “En klonk de rellende lach van een meid op het veld niet duizendmaal schoner dan het gerinkel van zilver en goud?” (609). Hij zoekt in zijn esthetisch aanvoelen zelfs de reden waarom hij op Schellebelle verliefd is geworden: “Kon dat ànders dat hij verliefd werd op haar schoonheid?” (631). Nochtans beseft hij | |
[pagina 615]
| |
tegelijkertijd: “wat moest er dan geworden van zijn stand als deftige boerenzoon? Nu bleek het hoe gevaarlijk een misplaatste neiging worden kan” (630-631). Er is dus ook iets in hemzelf dat hem waarschuwt. De liefde verliest alle mooiheid: “Het wonder toverspel was zijn heerlijke glans kwijt” (631). Later wandelt Louis rond en hij neemt zich voor om zich te laten gaan in dezelfde “redeloze zottigheid, de bradde, tomeloze leute gelijk de knapen en meiden” (654). Maar terwijl hij rondstapt, “werd de boer weer wakker in 't hart van de jongeling” (654) en hij voelt de spijt omdat de vlaschaard mislukt is. Zijn gemoedsgesteldheid toont heel duidelijk hoezeer hij gewrongen zit: Als boer verlangde hij bij elke uiting van zijn wil en bij elke daad, de uitkomst als bewijs van 't geen hij verricht had; hij zocht overal en uit al zijn macht de schoonheid en de rijkdom voort te brengen; hij wilde de heerder zijn op 't land, - de groei en de wasdom dwingen naar zijn sterke inzichten. De kouters die onder zijn bestuur lagen en [hij; ? TS] te akkeren had, aanzag hij als een ruimte om zijn wil tot schoonheid uit te werken (655). Louis is wel zonneklopper en jonkman, maar evenzeer “boer”. En als boer staat hij niet zo hedonistisch en onbekommerd tegenover wat hij doet. Nog lijkt er een soort verzoening tussen beide houdingen mogelijk: hij is niet op jacht naar winst, maar wel naar schoonheid in een ruimte die hij beschouwt als een plaats “om zijn wil tot schoonheid uit te werken”. Hij wil “overal en uit al zijn macht de schoonheid en de rijkdom” voortbrengen. Een woord als “rijkdom”, net als het daarnet al aangestipte “kostelijkheid” en “weelde”, is dubbelzinnig: kleurenrijkdom en overvloedige schoonheid enerzijds, financiële macht en weelderige rijkdom anderzijds. In de loop van de tekst vertoont Louis steeds duidelijker de sporen van zijn verdeeldheid tussen jeugdig estheticisme en hedonisme aan de ene kant, materialisme en ernst aan de andere. Zijn groeiende streven naar macht staat haaks op zijn drang om op gelijke voet om te gaan met de arbeiders en te genieten: Het klonk als een schaterlach: 't galmen der uitbundige leute, de blijheid van 't volk dat onbaatzuchtig de winst bezingt van de boer, of liever: de zuivere vreugd van de zomer, met de aalwaarde, redeloze balorigheid van hun bradde levenslust. Louis, de prins, zag zijn koninkrijk en zijn meesterschap wegdeinen in 't zuiver blauw van de lucht, en buiten alle bedenking, kwam de eigen lust van zijn twintigste jaar weer naar | |
[pagina 616]
| |
boven. - Later, later, dacht hij, eerst plezier maken; nu ben ik aan de jeugd, aan de bloei! (655-656) Wat opvalt in dit citaat, is de dubbelzinnige teneur ervan. De schaterlach lijkt wel een spotten. Alleen is het niet duidelijk wie hier wie uitlacht. Het volk bezingt “onbaatzuchtig de winst [...] van de boer”, heet het, maar er volgt onmiddellijk een spottend aandoende correctie: “of liever: de zuivere vreugd van de zomer”. Hun lust is tegelijkertijd de winst van de eigenaarGa naar voetnoot313. Louis ambities als prins, koning of meester, worden in deze ruimte probleemloos verdrongen. Althans, voor een tijdje. Ook nu al wordt aan die jeugdige lust een zekere duur toegeschreven: er is een “later”, het gevoel is iets vergankelijks. Hij beseft maar al te goed wat er aan het gebeuren is: Hij wist zich in zijn bloei, op weg naar een uitkomst en vaste stand in 't leven. Hij voelde die bloei als een voorbijgaand geluk, waarna schoonheid, lust en vreugd mede verdwijnen zouden (653). Ook zijn verliefdheid op Schellebelle beschouwt hij eigenlijk diep binnenin als een voorbijgaande gril. De manier waarop hij eerder zijn eigen jeugd zag, toonde trouwens al iets aan van de noodzakelijke tijdelijkheid ervan: “De zomer en zijn jeugd schenen hem één en hetzelfde - in elkaar versmolten” (608). De zomer en zijn jeugd zullen bijgevolg ook in één beweging ten onder gaan. Er is iets in Louis dat hem verhindert om volledig binnen te geraken in de lustwarande. De meisjes en het geluk waarnaar hij grijpt, ontsnappen hem telkens weer: Maar toen hij het grijpen wilde, was 't hem reeds ontvlogen, en hij zat weer als een onbeholpen jongen, te hankeren naar dingen die hij niet genaken mocht. Hij voelde zich de zoon van de boer, die meesterschap moest houden (696). Het citaat verwoordt meteen de kern van het probleem: zijn afkomst en status als boerenzoon zijn niet verenigbaar met zijn jeugdige drang. Hij wil die macht ook, het is niet enkel een kwestie van geworpenheid. Even is er de indruk dat een anderssoortig gezag mogelijk is: - Gasten, vooruit! Vandage ben ik opperbaas, en hebt ge met mij te doen! [...] men kon het merken aan de draai en de doening van 't volk, dat een andere baas op 't werk was; generig | |
[pagina 617]
| |
vielen de slijters dapper aan de arbeid. Louis voelde zich in zijn schik door 't vertrouwen van zijn volk, het ging hem goed af als heer en meester midden die wemelende bende knapen en meisjes die hem liefhadden en hem beschouwden als iemand van huns gelijke (694). Het werk verloopt niet minder vlot maar wel veel prettiger nu “de stugge heerser” weg is. Louis' meer vriendschappelijke omgang werpt vruchten af. Zijn status van “iemand van huns gelijke” is echter niet onproblematisch. Veel ontsnapt hem: Hij was hun meerdere, boven hen in rang, maar met dat al, stond hij tegenover hen als een schamele behoefteling die een gunst afsmeken komt, want hun kwelzieke kijkers lonkten hem vrank en uitdagend aan, bewust van 't aantrekkelijke van hun schoonheid en de heimelijke bekoring van hun jeugd, die zij als een schat met zich droegen... en waartegen zijn geld en goed, noch zijn hoge rang, opwegen kon (695). Het is helemaal geen ongevaarlijk spel waaraan Louis zich hier waagt. Hij ondermijnt niet alleen de tegenstelling tussen bazen en dienaars, hij draait de verhouding zelfs om: de meester wordt “een schamele behoefteling”, de arbeiders blijken een schat rijk. Zijn houding installeert een onmogelijk ander koninkrijk, een van jeugd en schoonheid waarin bezit en rang niet van tel zijn. Voor Louis is dat geen echt probleem. Hij acht zich verheven boven alles. Zijn houding tijdens de storm illustreert deze kwestie nog beter: hij minacht “Heel het menselijk bezit” (684) en vindt het hoogst amusant dat heel de “verwachting voor de schone opbrengst” van “al die taaie, bijhoudende boeren” (684) stukgeslagen wordt. Nochtans is zijn hoogmoed misplaatst. Om te leven moet er per definitie gewerkt, geoogst en verdiend worden. Van schoonheid op zich kan een mens in deze romanwereld niet leven. De kooplieden die op het vlas uit zijn, trekken er zich dan ook niet veel van aan maar gedragen zich als lomperiken. Als ze een vlasakker vinden, torden ze er door met vuile voeten, grepen met de handen in de herels, monsterden en maten de lengte met de breedte der vuist en trokken er midden een handvol uit die zij in tressen vlochten en medenamen op hun weg. [...] Dwars door de evenheid der schone vrucht mieken zij gangen en straten zonder op 't speur van hun voorgangers te letten (617). Schoonheid wordt “geschonden” door vreemde menselijke handen. Zij wordt gemeten en geteld, wat eerder aansluit bij de cijferende Vermeulen | |
[pagina 618]
| |
dan bij Louis, van wie meermaals gezegd werd dat hij de oneindige ruimten opzocht. De werkelijkheid dringt zich op in de vorm van vijanden die van buiten komen. Nochtans is er iets meer aan de hand. De arbeid wordt in veelzeggende en bij Streuvels vrij gebruikelijke bewoordingen beschreven: Terwijl de vruchten te velde er nog stonden als loutere praal en versiersel van een schone wereld, en de oneindige rust der lange zomerdagen er nog over gespreid lag, [...] mieken de mensen zich gereed om de aanval te beginnen, en zou de schone rust meteen haar beslag krijgen en uit zijn. De oorloze pracht moest nu beroerd en geschonden worden; elk zou er de hand aan “'t zijne” slaan - elk zijn eigendom benaasten (643). De arbeid betekent een strijd, een aanval op de loutere schoonheid. Door te arbeiden, die activiteit waaraan hij het meeste genot ontleend, is Louis dus in zekere zin de ondergang van zijn eigen esthetische, niet materialistische dromen aan het bewerken. De schoonheid (“oorloze pracht”; “oorloos” betekent “nutteloos”) en de “schone rust” moeten eraan geloven. De vruchten waren niets dan “loutere praal en versiersel”, uiteindelijk slechts gemaakt om geld op te brengen. De ene betekenis van “goud” krijgt de bovenhand: economisch waardevol. Het esthetische was bijzaak. Het gegeven “eigendom” dringt zich op. Dat de jeugd zich plots zo ‘vechtlustig’ gedraagt, gaat hand in hand met een bruuske wijziging van de actantiële rol die de zon vervult: van levenbrenger wordt die zon plots een vijand: de hevigheid van 't zonnelicht verblijsterde de ogen. In de namiddag was de hitte nog gestegen, het werd bang en stikkend, lastig om te werken; zodanig beet en stak de zon dat àl wat leefde dekking zocht (661). De machten van het licht zijn destructief geworden. Deze beschrijving installeert een parallel tussen zomerse en winterse natuurelementen. Regen en mist beperkten het menselijke zicht drastisch aan het begin van het verhaal, en hetzelfde doet de zon nu, door de ogen te “verblijsteren”. Zoals het ongure winterweer alles verstikte en de mens “zonder asemgat” (500) opsloot in zijn woonplaats, zo doet de zon nu: “stikkend, lastig om te werken”. Het slijterslied 's morgens vroeg klinkt “geweldig, schendend de glasheldere stilte van de reine morgenlucht” (644), maar krijgt tezelfdertijd de betekenis van een schonderende overwinningskreet (644). De teleurgang van de schoonheid is dus tevens de overwinning: | |
[pagina 619]
| |
Die vreugdekreet hield het einde van al hun verlangen in, het opheffen van al de vrees voor de onzekerheid der opbrengst en winst; de vreugdekreet beduidde het zegevieren over het jaargetijde, de overwinning van de schone, de gouden vrucht waar zoveel aan geslaafd werd heel de zomer lang en zoveel zorg en rieselijkheid over gehangen had. Heel het belang van al de dagen en de achterdocht en de vrees van 't begin af tot het einde, bleek nu voorbij: de kostbare vrucht was gewonnen, nu zou de boer de moeite van 't werk belonen. Als een vloed deinde de jubeling over heel de streek; elk ondervond het als een zuivere blijheid zonder bijgedachte aan eigenbelang of winst (645). De slijting is tegelijkertijd het hoogtepunt van de utilitaristische en van de hedonistische sfeer. Er wordt gejubeld omdat de vrucht “gewonnen” is en de boer nu de moeite van het werk zou “belonen”, maar tegelijk is dat gevoel “een zuivere blijheid zonder bijgedachte aan eigenbelang of winst”. Bloei is per definitie tijdelijk, ook die van Schellebelle, “een meisje als een bloem, maar niets meer dan een bloem, en even vergankelijk” (631), zoals Louis beseft in een van zijn meer lucide momenten. Ook de arbeid is in zekere zin een allegorie: die van de noodzakelijke nederlaag van jeugdig idealisme tegen de aardse gebondenheid, van schoonheid tegen lelijkGa naar voetnoot314 winstbejag - die van de geest tegen de materie dus. Het esthetische perspectief mag dan wel het onderspit delven, toch is het niet afwezig. Beide polen krijgen een stem in de tekst. Ik ben het dan ook niet helemaal eens met de volgende uitspraak van Elemans: Ook in zijn natuurbeschrijving past Streuvels zich voorbeeldig aan bij de utilitaire mentaliteit van zijn boeren. Nergens geeft hij zich over aan schoonschrijver. Hij verstaat in hoge mate de kunst óók niet te zien wat de boer niet ziet. Prachtige landschappen, schitterende vergezichten, verrukkelijke kleureffekten en najaarsfeesten ontbreken in De Vlaschaard (Elemans 1972:77). | |
[pagina 620]
| |
De schoonheid van de ruimte wordt wél beschreven, onder meer door de ogen van Louis. Die beschrijving is echter meer dan “schoonschrijverij”, omdat het feit dat ze naast anders geïnspireerde, utilitaristische beschrijvingen wordt geplaatst, uitermate betekenisvol is.
Zowel zoon als vader overtreden een natuurlijke wet. De vader weigert te wijken voor de jongere generatie, de zoon grijpt de macht voor zijn tijd is gekomenGa naar voetnoot315 en treedt “de goede orde onder de mensen, die berust op de niet bevraagde hiërarchische positie van heerser en ondergeschikten” (Janssens 1972:70) met de voeten. Zijn deftige pose neemt hij slechts aan als zijn ouders in de buurt zijn, maar zo gauw hij alleen was met het volk overvalt hem “'t volle vergeten der verhouding van zijn stand” (605). Opmerkelijk genoeg is dit een - in de Streuvelskritiek nogal eens over het hoofd geziene - reden voor Vermeulens mateloze woede: “Louis, de grote loeder, zogoed als de gemeenste kerel, hield die rotse slavetse omgrepen in de lenden” (710-711), staat er, net voor Vermeulen slaat. Door zijn ondergeschikten op voet van gelijkheid te behandelen - iets wat zich het duidelijkste uit in zijn verliefdheid op Schellebelle -, brengt Louis de natuurlijke hiërarchie in gevaar. Het beeld van de “schamele behoefteling die een gunst afsmeken komt” (695) en zich in “kwelzieke kijkers” (695) verliest, doet sterk denken aan de manier waarop Vermeulen op de laatste bladzijde wordt gedegradeerd tot een onnozel kind, dat de mensen ook al smekend in de ogen kijkt. “De rollen waren omgekeerd” (736). Zowel het streven van de vader als dat van de zoon blijkt tegennatuurlijk en gevaarlijk, zelfdestructief zelfs. Vermeulen vernietigt zijn eigen heerschappij. Louis' drang naar schoonheid en lust vernietigt macht, en zijn drang naar macht vernietigt de compleetheid van zijn lust en schoonheid. Beide Vermeulens hebben dus eenzelfde traject afgelegd. Macht vernietigt wie haar niet in de hand kan houden, de hubris, die van de vader zowel als die van de zoon, leidde tot de algehele vernietiging van dit boerengeslacht... Vermeulen kan nog slechts afwachten en hopen, en dat is precies de houding waartoe hij zich gedwongen zag in de winter, helemaal aan het begin van de roman. “'t Zou nu van de keer der omstandigheden afhangen of die “tijd” voor hem, nog wel ooit zijn | |
[pagina 621]
| |
gewoon gelaat herkrijgen zou” (720), luidt het eindverdict, en ook de lezer wordt niet uit deze martelende onzekerheid geholpen... |
|