'Wie schaft er op de woorden?' Over de beschrijving en het beschrijvende bij Stijn Streuvels
(2002)–Tom Sintobin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 597]
| |
Storm. ‘'t en mag niet regenen eer wij gevierd hebben! Ik zeg het!’De schoonheid en rijkdom van de zomer worden voortdurend bedreigd. Wat het ene moment nog blij en van goud is, kan het moment daarna al dof en grijs worden gemaakt door de hemelse machten: de vruchten op het veld staan op het veld als door een glets der zon in goudglans beschenen, maar ook [door?; TS] de jagende schaduw van een voorbijdrijvende wolk weer derf gemaakt en doof, - alle jeugd en blijheid in één adem er af (643). Intussen zal al wel duidelijk zijn dat dit spelletje met schaduw en licht helemaal niet zo onschuldig is. Het komt niet toevallig helemaal aan het begin van het laatste hoofdstuk voor en vormt als het ware de prelude van de eraan komende golf van geweld. Het begint met een realistische storm. Vrij snel wordt de opzet ervan duidelijk: het gaat om een strijd tussen licht en donker. De wolken hebben “drakenmuilen” die “de zon dreigden op te slikken” (679); de draken passen uiteraard bij de wereld van prinsen, koningen en ridders die al een paar keer voorkwam. De zon verweert zich heftig en gewapend met “spietsen”, maar moet uiteindelijk toch het onderspit delven: De zonnestralen staken hun spietsen door de nauwe openingen, zolang tot er zwaardere vrachten werden bijgevoerd, de wolkenbergen nieuwe kruinen bijzetten, die in de hoogte oprezen, alle gaten toestopten, de zon zelf bachten de dikke voorgang gedoken en verborgen bleef en heel de wereld geduisterd lag onder de grauwe kap die alles dreigde dicht te dekken en te smachten (680). Het conflict uit de beginbladzijden wordt herhaald. Een opvallend woord als “zimperen” wordt opnieuw gebruikt: na een tijdje “was er geen enkel gat meer waar de helderheid van de dag nog door kon zimperen” (680), staat er, het is alsof het “nu ineens avond en donker word[t]” (680). In het eerste hoofdstuk was er sprake van “dagen die geen dagen waren” en van een “schemeren dat al onder uit de wolken zimperde” (497). De duisternis zorgt er weer voor dat alles potdicht komt te zitten (“dicht te dekken”) of sterft (“smachten”). Ook hier is de mens niet meer dan een machteloze toeschouwer, handen en blik schieten te kort: de mensen staan er “verpaft en verdaan [...] op te kijken”, “zonder | |
[pagina 598]
| |
dat er een hand uitgestoken werd die de ramp verhelpen kon”, “De mannen stonden met hun vest op de kop en de schouders, de blote armen gekruist, de blik in de verte gericht” (682)Ga naar voetnoot305. Ook dit aan de storm gewijde fragment kan worden gelezen als een allegorie van de strijd tussen jong en oud, tussen vader en zoon. Opnieuw blijken er enkele parallellen te zijn tussen (de stilte voor) de storm, en de vader (en vaak dus meteen ook de winter). Ik behandel er hier een aantal. Het motief van de zwaarheid en het wegen duikt op in zinsdelen als “zware wolkengedrochten” (678), “zwaar als lood” (679), “de druk der zwaarwegende hitte” (680), “Zwaar als marbels” (681). Het onbeweeglijke vinden we eveneens terug: de hemel betrekt, met wolken “te log voortaan om nog te rollen of te roeren” (680), wolken die “opstapelden” tot een “donkere klomp” (678 - het woord “opstapelen” herinnert aan de “opgestapelde mist” van de beginpagina van de roman), “Geen loverke verroerde” (680). Zelfs het woord “arduin”, dat op pagina 532 op Vermeulen sloeg, wordt nog eens gebruikt (679). De wolken dreigen de zon op te slikken, hetzelfde werkwoord gebruikte Barbele om de afgunstige houding van Vermeulen en zijn ouderlijke familie te beschrijven: “alsof ge vreemdelingen waart die elkaar wildet opslokken” (638). De “gehoornde koppen die aan 't rameien gaan” (679-680) doen denken aan de beschrijving van de boze Vermeulen als een woeste stier (514, 628, 711). Louis had het volgende gedacht over zijn koppig zwijgende vader: “Louis vond het onverdragelijk dat die mond weer gesloten bleef als een ovendeur en men nu berusten moest tot die mond vanzelf zou opengaan” (659). Slechts een twintigtal bladzijden verder gaat een ovendeur vanzelf open zonder dat Louis dit heeft kunnen verhinderen: “Nog maar rechts had hij het uitgesproken - eer 't nog verwacht was, scheurde de hemel van ends ont ends open en 't vuur gulpte als uit een ovenmond” (681). Het begint te stormen en Louis kan er niets aan veranderen. De houding van Louis tegenover deze storm was nochtans veelzeggend: hij is er klaar voor, toont zich overmoedig zelfs: - Als 't begint te regenen, seffens staken van slijten. | |
[pagina 599]
| |
- Regenen! riep hij uit; wie spreekt er van regenen? 't En mag niet regenen eer wij gevierd hebben! Ik zeg het! (678). De zoon toont zich zo mogelijk nog hoogmoediger dan de vader. Ook hij meent dat hij alles naar zijn wil kan dwingen, dat hij regen en storm kan bevelen. “'t En mag niet regenen, ik heb het bevolen”, had hij eerder (676) “in uitdagende overmoed” geroepen. Zijn pretenties worden vrijwel ogenblikkelijk gelogenstraft als het begint te donderen en regenen op pagina 681. Zijn uitdagende vraag “wie spreekt er van regenen?” lijkt wel de hemeltergende echo van Vermeulens spottende “Wie zegt er dat 't zal drogen?” eerder (510). Ook elders brengt de tekst op een heel subtiele manier boeiende parallellen aan tussen de vader en de rijper wordende zoon. De “zwarigheid” die Louis op pagina 535 nog niet kende, feit dat hem van zijn vader onderscheidde, blijkt zich later wel degelijk in zijn gemoed te hebben genesteld. Hij wordt verscheurd tussen jeugd en volwassenheid. Aan de ene kant wil hij zich zonder enig weerhouden onderdompelen in de algemene lust van de jeugd, maar aan de andere kant is hij toch niet als hen: “De knapen en meiden die hij onder de ogen had, kenden die zwarigheid niet” (653). In Louis is er iets wat hem van hen onderscheidt: een schaamte, “Zijn ingeboren ernst en overdreven deftigheid” (653), “een aarzelen om zich te laten gaan, een vrees voor 't buitensporige, de dwang van zijns vaders deftigheid. Heel zijn omgeving en zijn vroeger gedrag stond hem in de weg en belemmerde de zwierige losheid” (654). Zijn afkomst, erfelijke kenmerken, opvoeding en omgeving: het zijn allemaal factoren die hem ergens toch met een zekere schroom, een “zwarigheid” opzadelen. Het gevoel doet hem voortdurend twijfelen aan de juistheid van zijn gevoelens voor het dienstmeisje Schellebelle. De jongen is langzaam maar zeker het evenbeeld van zijn vader aan het worden, nog heel sporadisch maar toch al duidelijk genoeg. Als Vermeulen koppig weigert zijn vlas te verkopen, grijpt Louis niet in, “Integendeel, de lust bekroop hem om toe te geven in zijn vaders koppigheid” (659). Vooral na zijn eigenzinnige besluit door te gaan met slijten, begint hij dezelfde fouten te maken als zijn vader. Zo slaat Louis het advies van anderen in de wind, en doet dat, net als zijn pa, tot scha en schande: Hij hoorde het niet eens, gaf er geen acht op als Poortere tegen zijn maat de nuchtere bemerking miek: - Dat vroege kleisteren staat me niet aan, als er maar geen breuk komt en we een vlage regen krijgen! (702). | |
[pagina 600]
| |
Eerder wees ik erop dat de zoon lustig door zijn handen laat stroelen wat de vader voelt wegglippen. Dit beeld keert nu terug, maar van een genotvol laten glippen is veelbetekenend geen sprake meer: “'t geluk zag hij vervlieten in zijn handen” (699). Hij probeert nu tevergeefs vast te maken en te controleren wat per definitie los en vrij moet blijven: “overal waar hij 't grijpen wilde, vlood het vóór hem weg” (698). Louis is de macht op het hof aan het grijpen. Hij toont zich “de overmoedige aanvoerder [...], die voor 't eerst zijn eigen zin uitwerkt en macht tegen macht wil doen opbruisen” (703). Deze twee overmoedigen zullen onvermijdelijk botsen in hun streven naar macht. De werkelijke storm betekent ogenschijnlijk een overwinning voor Louis. Terwijl de vader wordt getroffen in wat hem het dierbaarst is (689) en weer achter zijn venster staat, “mokkend naar buiten te blekken” (687) en treurend om zijn vernederende “machteloosheid tegenover het hemels geweld”, staat de zoon met leedvermaak te kijken naar de ravage die de storm aan de akkers aanricht (683-684). Hij voelt zich superieur, staat boven dit alles. Hij heeft “er beschot in”, ervaart “wellust” en “zalig genot” (683). Hij is ook niet echt bang, enkele korte momenten daar gelaten: “Louis alleen wist zich zonder vrees, 't mocht alles verhagelen rondom hem - hij voelde er zich buiten staan” (684). Opvallend genoeg gaat zijn blik niet van beneden naar boven, zoals dat met het winterse oog van de beginbladzijde wel het geval was (“van beneden tot in de opperste luchtlagen” 497), maar in omgekeerde richting: “Hij zag heel de vallei, van boven tot beneden” (683). Hij bevindt zich dan ook op een lichamelijk verheven plaats, een hoger gelegen bos. Hij tart het noodlot, hoopt dat een of andere hoeve door de bliksem zal worden getroffen en vernietigd: “Dat ware iets om te aanschouwen van hier uit de hoogte!” (684). De jongen toont zich nog hoogmoediger dan zijn vader, wiens verzet nog bij gemopper blijft. De eerste echter die wordt neergebliksemd, is deze kleine Ajax zelf. Dat zal op twee verschillende niveaus van het verhaal gebeuren. Zijn zijn spot en zijn gevoel van superioriteit wel gerechtvaardigd? Op een symbolisch niveau lijken hijzelf, en eigenlijk de hele jeugd, wel het slachtoffer van de storm. Er is immers een duidelijk verband tussen de wereld van de jeugd en die van de planten. Vooreerst wijs ik op het slepende slijtersliedje op pagina 663: “En dat vlasken is er zo jeugdig opgegroeid!”. Wanneer Louis Schellebelle over de werf ziet lopen, dan kreeg hij 't visioen van de vlaschaard: een effene vacht met ranke, fijne herels, vol blauwe bloemen... in de atmosfeer van een aards paradijs (587-588). | |
[pagina 601]
| |
Het meisje wordt inderdaad herhaaldelijk beschreven met behulp van plantaardige beelden. Daarbij gaat het zowel om een bloem als om een vrucht. Ze is “een meisje als een bloem” (631), meer specifiek een “zonnebloeme” (627). Ze wordt ook een “dauwkole” (637) genoemd, draagt “koornblond haar” (567), heeft een gelaatshuid “teder als de dons van ongeplukte pruimen” (5 67). De meisjes hebben trouwens allen “wangen als appels” (564). Onrechtstreeks wordt ze ook gelijkgesteld met het rijpe vlas; haar blauwe ogen (567) duiken immers al te opvallend (en dan nog twee keer!) terug op in het hoofdstuk ‘Bloei’, wanneer gezegd wordt dat “hier en daar al een blauw oogje kwam ontluiken” en er sprake is van de “oogblauwe krolen der vlasbloem” (616). Op de beschrijving van Louis als (bloesemende) boom, wees ik al. Nu blijkt de storm een bedreiging te vormen voor de planten op het veld: over heel die zee van koorns, vlaschaards, aardappelvelden joeg er een ademtocht die stengels en groeze rillen deed - ei, wat zal er van die broze, rechtstaande vruchten geworden? (680). Het is vrij duidelijk waar de tekst op aanstuurt: de jeugdige personages zijn als pas ontloken planten, permanent in hun bestaan bedreigd door duistere machten... Na de storm liggen zowat alle planten plat: de vlaschaard is er het ergste aan toe door “de woede van 't onweer, het blinde geweld van de orkaan” (689), koornhalmen werden “tegen de grond gedreven, plat, om nooit meer op te geraken”, het aardappelloof is kapot, de tarwe werd “platgeslagen door de wind”, de stengels “die anders zo lenig in 't zomers windeke te wiegen stonden” zijn “in hun rilde lengte geknakt, zonder leven of beweging langs de grond gestrekt” (688). Zoals we daarnet zagen, was die lenigheid bij uitstek een kenmerk dat bij Louis hoorde. Het gebrek aan “leven” zowel als de “woede” zijn verwoordingen die eigenlijk meer bij een menselijke dan bij een plantaardige betekenissfeer aansluiten. Hetzelfde geldt trouwens voor de “rillende” planten van zo-even: deze planten/mensen rillen van angst. Pas in het licht van de isotopie van de boom krijgen een aantal enigmatische details uit de beschrijving van de zomerstorm, hun volle omineuze gewicht. Net voor het geweld losbarst, wordt er iets over de bomen gezegd: “De bomen zelf schenen donker en roerloos als stonden ze in hun vonnis” (680). Deze bomen zijn ten dode opgeschreven. De markante uitdrukking “in hun vonnis” keert nog één keer terug in dit boek, en wel aan Louis' sterfbed: “terwijl Louis overdood in zijn vonnis lag” (727). Hij ligt nu, staat niet meer, de boom is gevallen. | |
[pagina 602]
| |
Heel interessant is dat niet enkel de zoon, maar ook de vader met een boom werd verbonden. En inderdaad, de wind “schudde bomen en elshagen” (681) en “woelde in 't hout dat 't kraakte” (682). Na zijn misdaad moet Vermeulen zich “houden dat 't kraakte om niet te begeven” (722) van verdriet. Door de storm zullen beide hoogmoedigen gelijktijdig ten val komen. Voorlopig vallen enkel nog hun symbolische tegenhangers, maar daar komt al vlug verandering in. Want er zal op een metaforisch vlak nog een tweede storm losbarsten over de vlasakker: die van de woedende Vermeulen. Dat diens kwaadheid als een storm wordt beschreven, is niet zo vreemd. Zijn pogingen om zijn gezag te handhaven, worden vaak verwoord in beelden die aan een storm doen denken. Als opzichter over de werkzaamheden op de hoeve “keek [hij] enkel waar 't werk verricht was en donderde er dan wel eens op als hij 't nodig vond” (563). Zijn vrouw eist een alternatieve bezigheid voor hun gesofisticeerde dochters, en dat stuit hem tegen de ruige boerenborst: “In zijn eigen tempeestte hij, dat 't niet gebeuren zou” (561). Hij ziet ook wel in dat hij er niet veel zal kunnen aan veranderen, en “Spijt, woede en weerzin waren nu in een vlaag opgebruist en losgebarsten” (561). Zijn berisping aan het adres van Schellebelle kwam “als een dondervlaag op 't meisje gevallen” (614). Dat hij Legijns hoeve koopt, is nieuws dat de boeren “in de oren zou donderen” (704). Wanneer Barbele het hem op het einde lastig lijkt te maken met beschuldigingen over zijn misdaad, is de storm in hem blijkbaar nog niet helemaal bedaard: “Nu voorzag hij dat het tempeest nog niet uitgewoed was, en dat er meer gerucht losbarsten moest” (717). Ook de gemaakte droefheid van zijn dochters aan Louis' ziektebed wil hij in een opwelling nog “bedonderen” en “doordaveren” (730). Sommige termen blijken overigens pas tot de isotopie van de storm te behoren als ze vergeleken worden met de manier waarop de zomerse storm wordt beschreven. Na die storm loopt Vermeulen te mokken: “spijt en gramschap grolden in hem” (689) - het werkwoord werd ook gebruikt om de storm te beschrijven: “'t grollen van de hemelhond” (680); “'t grollend gedaver” (683). Dit laatste woord, “gedaver”, typeert niet alleen de storm, die zo hard tekeer gaat “dat 't heelal doordaverde bij elke nieuwe slag” (682), maar geregeld ook de woede van Vermeulen. Zijn slagen laten meubels (“en hij sloeg met de gebalde vuist dat de lessenaar daverde” 640) en mensen (“Louis bleef staan, geslagen, terwijl de ontroering heel zijn lijf doordaverde” 628) daveren. Een uitval tegen zijn vrouw doet haar sidderen van angst (634), eenzelfde schrikwekkende effect heeft de storm: vogels “schreeuwden van angst”, “Al wat leefde en buiten stond werd aangegrepen door vrees en verschrikking” (680). | |
[pagina 603]
| |
Een eerste keer ontsnapt Louis nog op het nippertje aan zijn stormende vader. Wanneer hij op eigen houtje beveelt volk op te trommelen om de volgende dag te beginnen slijten, valt die beslissing gelukkig nog samen met die van zijn pa: “Alzo kwam het dat Louis met zijn boud bestaan en zijn eigenhandige regeling het onweder dat buiten dreigde, niet seffens in huis deed losbarsten” (672). Maar later komt hij er minder goed van af. In weerwil van het bevel van zijn vader, besluit hij om toch door te gaan met de slijting. Als de boer van huis is, dansen de slijters op de vlaschaard, maar de oude komt onverwacht (zoals een storm altijd komt) en als een koning in vol ornaatGa naar voetnoot306 langsgestapt. Hij beschouwt de beslissing van zijn zoon als een regelrechte machtsovername, als “een sarrende uitdaging, als een openbare opstand tegen zijn gezag” (710) en reageert dan ook vernietigend. Hij valt aan in een soort metaforische storm, die al wordt aangekondigd in de manier waarop het effect van het opstandige slijtlied op Vermeulen wordt verwoord: het “doorschokte hem als een onverwachte donder” (709). De ontketende Vermeulen lijkt de storm van de dag daarvoor te herspelen. Ook bij hem vinden we de “woede” (710) en verblinding (“blinde gejaagdheid” 710) terug, allicht echo's van de “de woede van 't onweer, het blinde geweld van de orkaan” (689). Hij handelde overigens “in een vlaag van waanzin en woede” (723). Vermeulen wil roepen en schreeuwen, maar “uit zijn krop kwam niets tenzij een dof gegrol” (710): een verwoording die, zoals ik daareven al aanhaalde, tot tweemaal toe werd gebruikt bij de beschrijving van de storm (680 & 683). Kort daarna zal zijn gramschap “losbarsten” (711). Ook de effecten van beide stormen zijn verrassend gelijk. Zoals de storm de meisjes (en momentaan ook Louis een “angstdavering” (683) bezorgt) bang maakte en het heelal deed daveren, jaagt Vermeulens storm bijna iedereenGa naar voetnoot307 de schrik op het lijf. Schellebelles benen bijvoorbeeld “daverden onder haar lijf” (712). Na de slag staan de mannen “met de armen hangend langs 't lijf, ontsteld, radeloos te kijken” (713), op de storm stonden ze daar ook zo “verpaft en verdaan”, “de blote armen gekruist” te turen (682). De gramschap is een “opvlammende” (710) - een adjectief dat de sfeer van de vuurspuwende ovenmond en de vlammen waarop Louis | |
[pagina 604]
| |
hoopt, binnenbrengt. Louis krijgt de brand die hij wenste, alleen wordt geen hoeve getroffen, maar wel hijzelf. Helemaal in overeenstemming met de isotopie van de boom ligt de jongen “verraderlijk geslagen, als door de bliksem getroffen” (723). De slag met de mispelaar duurt slechts “de weerdij van een bliksemzwong” (713). Ook het effect van de slag is wat Louis had verhoopt bij zijn visioen van een door de bliksem getroffen huis: “En hij verbeeldde zich reeds het gejacht van het volk, de kreten en de ijselijke verwarring onder de mensen - de roering in het anders zo stille dal”, stond er op pagina 684 te lezen, en nadat hijzelf is gevallen, wordt zijn verbeelding werkelijkheid: 't Verschot en de ontzetting ging in één schreeuw uit de bende op, en na die schreeuw was er de verwarring reeds, met gekerm en gejammer der wijven. Zij sprongen toe; de meisjes vluchtten met opgestoken handen en riepen om hulp (713). Opvallend genoeg wordt, zoals de zoon, ook de vader(boom) zélf door deze bliksem getroffen: “Van uit zijn borst schoot de vliemende schicht hem naar 't hoofd”, staat er, precies op het moment dat hij slaat (713). Vermeulen is zelf geen grammaticaal subject. Hij krijgt zelf ook vuur naar het hoofd geslingerd: “de nijd en de hitsigheid om zijn meesterschap en gezag uit te werken, bestookten hem” (711)Ga naar voetnoot308. De man slaat dus niet alleen, hij krijgt ook slagen, en zelfs meerdere: “een slag in de hartaders” (710), “een slag in de hersenen” (711) en tot veel later gaat deze kloppartij door: het zicht van het levenloze lichaam van zijn zoon levert hem een “zware schok” (729) op, als zijn twee dochters komen binnengeschuifeld krijgt hij “een nieuwe slag” (730). Hij ondergaat, wordt gestuwd door impulsen als woede en haat. Hij is evengoed het slachtoffer; hij mengt zich met machten boven zijn machtGa naar voetnoot309. | |
[pagina 605]
| |
Hij is dan ook niet consequent het intentionele subject van deze handeling: Hij wist niet wat hij ging begaan of hoe zijn gramschap zou losbarsten, - hij dacht er niet aan - hij was beroerd door een slag in de hersenen, hij voelde de macht die hem voortdreef en liet zich opwinden door zijn verontweerdigde vervoering (711). Iets heeft Vermeulen in zijn macht en drijft hem voort. Dat iets, ook wel een “het” (“De weerdij van een bliksemzwong duurde het; als de angel van een venijnige bie had het hem gestoken” 713), ontsnapt aan de rationele controle van zijn breinGa naar voetnoot310 In zijn verbeelding later herleeft hij deze scène. Naar aanleiding daarvan staat er: “Nu eerst schrok de boer voor zijn eigen onmeedogendheid... hij wilde de zwaai van de arm inhouden nadat de slag gegeven was” (723) - alsof hij nu pas ontwaakt uit de verdwazing die zich van hem meester had gemaakt. Alsof hij nu pas beseft dat die meedogenloosheid ook het kenmerk was van de wrede elementen (497)... | |
[pagina 606]
| |
Het effect van de werkelijke storm op het land doet denken aan de vernieling die de winter aanrichtte op het land. Nadat de stoet het levenloze lichaam van Louis heeft weggevoerd, blijft Vermeulen moederziel alleen achter op zijn vlaschaard. Die wordt als volgt beschreven: De verwoesting van de orkaan lag nog altijd op 't ongesleten vlas dat dooreenverwerreld, verstreuveld en gescheisterd lag als barengolf van een onstuimig water dat in de volle woeling opeens gesteven blijft (714). Dit beeld van de gesteven zee is een bijna woordelijke herhaling van een passage uit het begin van de roman, wanneer de gehavende velden met “'t aanspoelend gegolf van een zee die eensklaps in haar kappeling gesteven, is blijven liggen” (512) worden vergeleken. Bijna op het einde van de tekst zijn we dus weer bij het begin. Het is heel intrigerend op te merken dat deze verstijving pas optreedt nadat Vermeulen zijn zoon heeft neergeslagen. Daarvoor immers bleek de vlasakker nog “herschapen in een wilde, zwalpende zee met onstuimig gegolf” (689). Het is dus pas de storm die Vermeulen ontketent, die de (doodse want winterse) immobiliteit van in het begin teweegbrengt. De onnatuurlijkheid van de winterse starheid in het midden van de zomer komt dus niet voort uit de werkelijke storm, maar wel uit zijn hoogmoedige Prometheusdaad. Die terugplooiende beweging blijkt uit nog een ander gegeven. De barre wereld buiten deed op de eerste bladzijde denken aan “een woestenij in de aanvang van de jongste dag” (497). Als hij na de misdaad alleen aan het ronddolen is, denkt hij aan het boek Job en de profeten, en hun wijsheden “dreunden in zijn oren en doordaverden hem als het visioen der vernieling op de jongste dag” (715). De “jongste dag” die in de winter werd aangekondigd, lijkt hier dus aangebroken voor Vermeulen. Uit dit citaat blijkt nog eens wat ik daarnet al verdedigde naar aanleiding van de bliksem die tevens hemzelf trof: ook hij wordt nu doordaverd, ook hij ontsnapt niet aan de effecten van de storm die hijzelf ontketend heeft. Het is zijn eigen tragedie geworden. Op het toppunt van zijn macht blijkt hij volkomen machteloos: “op 't eigenste ogenblik dat 't oppergezag weer bemachtigd was, zag hij de oorloosheid van zijn woede” (713). Op het einde van de roman wegen noch de lucht, noch hijzelf op het land. Nu weet hij “de verachting van alle mensen” (722) op zich wegen, en is het “de grenzenloze wanhoop” (740), “de grote nood en de zware duisternis die over zijn ziel woog” (741). Vermeulens zwaarte en handen zijn machteloos geworden. Hij moest wijken voor de ware | |
[pagina 607]
| |
Opperboer: “ik voel de hand Gods die zwaar op mij drukt, en die mij gemaakt heeft: “tot een dorren boom [...]”” (741), beseft hij, met een gedeeltelijk Bijbels citaatGa naar voetnoot311.
Nu wordt iets duidelijker in verband met de opzet van de beschrijvende passage aan het begin. Zoals ik heb aangetoond, verzet Vermeulen zich enerzijds tegen de winter buiten, maar wordt hij er anderzijds, op een ander niveau dan wat structuralisten het “verhalende” zouden noemen, mee vergeleken. Zijn wens de hogere elementen te beheersen, transformeert hem in zekere zin tot een van die elementen. Door zich te verheffen tot een onmenselijk niveau, wordt hijzelf onmenselijk: hij wordt zélf als de winter, of als een storm. Daardoor bewerkstelligt hij ook zijn eigen ondergang: zijn macht is letterlijk on-menselijk, en keert zich tegen hem. Het gevecht tussen licht en duister was een allegorie van het gevecht tussen vader en zoon. Op een bovenmenselijk niveau mondt het niet uit in definitieve winst of verlies van licht of duister. Na de storm duikt de zomerzon weer op in al haar pracht en praal (687). De “volgende uchtend ontwaakte met een stille lach” (691) en alsof er niets gebeurd is, heeft de natuur “haar kalm, onverroerbaar uitzicht hernomen” (691-692). Toegegeven, er is wel veel schade (“heel het glorieuze zomerpaleis” (689) ligt vergruizeld, althans in de ogen van de materialist Vermeulen die aan zijn voordeel denkt), maar eigenlijk is de natuur er zelfs een stuk mooier op geworden: “Al de kleuren waren verlevendigd, alles scheen duidelijker omlijnd en afgetekend tegen het diepzicht” (687). Ook de als een storm beschreven wandaad van | |
[pagina 608]
| |
Vermeulen verhindert “'t helderen van de nieuwe zomeruchtend” (727) niet. Maar op een menselijk vlak is er wel veel gewijzigd. De realistische storm sloeg de oogst (en dus de winst) aan diggelen. In de metaforische storm gaan zowel vader als zoon ten onder. Geen van hen krijgt de kroon van dit koninkrijk. Louis raakt uiteindelijk wel de troonzaal binnen, de pronkkamer waar schatkist, troon, scepter en gewaden zich bevinden, doch hij doet dat niet als een triomfantelijke troonopvolger, maar als een half lijk: “in de pronkkamer lag iemand te lijden” (726). De oude Vermeulen werd eveneens neergehaald. Hij is een “balorige gek”, “de vader die oud en suf, en haarna kinds, veeg was” (723), “een onnozel kind” (742). Dit beeld van het “kind” heft trouwens alle verschil op tussen vader en zoon; ook deze laatste wordt immers weerGa naar voetnoot312 als een kind beschreven: “Vermeulen beeldde zich nu in dat zijn zoon te kermen en te smeken lag als een kind” (723). De oude boer bekleedt geen hoogverheven uitzonderingspositie meer. Zo deelt hij nu precies dezelfde ervaring als de anderen: “'t bewustzijn dat iemand in huis lijdend was, belette Vermeulen evenals aan al de anderen, zijn slaap” (726-727). Maar 's ochtends blijkt hij toch een uitzondering te zijn geworden, echter in bijzonder negatieve zin nu. Hij is immers als enige toch in slaap gevallen: beneden gekomen werd hij gewaar dat niemand geslapen had, - ze hadden gewaakt zonder hem; hij[,] de enige die had behoren te waken, had geslapen (728). Hij heeft een lang traject afgelegd: van koning over koeier (712) en pachter (736) of dienaar (724) tot absolute outcast en kind. Vermeulen is ook helemaal des winters geworden: 't Schone jaargetijde, het leven in de brede lucht was uit voor hem - zijn laatste zomer had hij vergauweloosd - nu stond er hem niets dan koude en duisternis te wachten (741). Hij behoort nu voorgoed en volledig tot het rijk van de winter waarmee hij van in het begin op een boeiende manier werd verbonden. |
|