'Wie schaft er op de woorden?' Over de beschrijving en het beschrijvende bij Stijn Streuvels
(2002)–Tom Sintobin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 585]
| |
Een allegorie. ‘Gelijk de dag volgt op de nacht, zo volgt 't ene leven 't ander op.’Maar wat Vermeulen buiten ziet, is terzelfdertijd nog iets anders. Hij ziet niet alleen de uiterlijke vijand (de onbeweeglijke en oncontroleerbare dingen), hij ziet in versluierde vorm ook zichzelf, in zijn strijd met zijn zoon. De vader wordt daarbij verbonden met de trieste krachten van duisternis en winter, de zoon met zomers licht en blijheid. Zo wordt deze expansie pas echt “een in de lucht opgevoerde allegorie van zijn eigen drama” (Janssens 1972:136). Ik ga eerst dieper in op het verband tussen de vader en de winter, en daarna op dat tussen de zoon en de zomer. Een heel intrigerende beschrijving van de psychologische gesteldheid van de oude Vermeulen is de volgende: Van toen voort bemoeide hij zich niet meer in het gesprek en bleef alleen in zijn stoppige norsheid, als de winter zelf waarvan de anderen niet meer weten wilden. Het jonger volk verlangde naar de lente: zij verwachtten de schone dagen [...] Ondereen gingen ze aan 't schikken en regelen, - 't werkvolk met de boerin en de jonge boer, - heel 't gebruik van Vermeulens tachtig hectaren akkerland, waar de oude boer bij zat, juist alsof 't hem niet meer aanging. En Vermeulen deed alsof hij 't niet hoorde (509). De boer wordt vergeleken met het element waartegen hij aan het wrokken is. Hij bestrijdt dus op een vreemde manier een gegeven waarmee hijzelf merkwaardige gelijkenissen vertoont. Hij is paradoxaal genoeg niet alleen verbonden met de krachten van het leven (de drang naar de lente), maar ook met die van de dood (de winter buiten). Dit verband wint nog aan kracht doordat onmiddellijk na deze vergelijking gezegd wordt hoe het met het “jonger volk” staat. De keuze om het niet gereduceerde persoonlijke voornaamwoord “zij” te gebruiken, eerder dan het gereduceerde “ze”, suggereert een tegenstelling. Die wordt nog duidelijker door de volgende zin: de hele boerderij (waaronder ook de “jonge boer”!) is druk bezig met regelen, Vermeulen zit er passief en ongeïnteresseerd bij. Een grondige lectuur levert nog meer significante parallellen op. De predikaten die aan de toestand buiten worden toegekend, kunnen op een beperkt aantal semantische kernen worden teruggebracht. Een eerste daarvan, die van de zwaarte, treedt al in de beginzin met volle kracht naar voren: “De zware, grijze lucht bleef wegen over de wereld” | |
[pagina 586]
| |
(497). De mist wordt in de tweede zin een “last” genoemd, iets dat “drukte”. Wat verder “weegt de lucht als een zware deken op de wereld” (500). Drukken, wegen, zwaar, het zijn stuk voor stuk gegevens die we ook vinden bij de beschrijving van de boer, op wiens “zwaarlijvigheid” (529) telkens weer wordt gewezen: “zijn stap was zwaar geworden onder de zwaarte van zijn lijf” (506), “het zware lijf op de spade geleund” (532), “Vermeulen zat er met 't gewicht van zijn breed lijf, heel de stoel vol; zijn zware kop gesloten” (504). Zijn gewicht verleent hem meteen ook zijn gezag: hij staat steviger in zijn schoenen en is letterlijk de “oude, gewichtige boer” (506) geworden. Zijn gezag valt Louis, die zich gekrenkt gaat voelen “door het blind gezag dat op hem drukte” (629), steeds zwaarder. Aan de andere kant is zijn zwaarlijvigheid er tegelijk ook de oorzaak van dat hij niet meer kan meewerken, dat hij steeds meer in de rol van een passieve toeschouwer wordt gedwongen. Die zwaarheid buiten brengt meteen ook een zekere onbeweeglijkheid met zich mee. De mist drukt op het land “als een onverroerbaar weedom”. De eerste zin installeert al een zekere ‘durée’: “bleef wegen”. Veel beweging zit er inderdaad niet in dit seizoen: de winter “sleepte [...] voort” (497), de boer staat op de “lamme dingen” buiten te zien (500). Aarde en lucht zitten potdicht: een “Eendikte opgestapelde mist” (497) hangt er. Het land is als een “gestold water” (502). Ditzelfde beeld komt nog een keer voor: de door de winter gehavende velden worden na de intrede van de lente vergeleken met “'t aanspoelend gegolf van een zee die eensklaps in haar kappeling gesteven, is blijven liggen” (512). Deze onbeweeglijkheid vinden we ook terug bij Vermeulen, die “onbeweegbaar” wordt genoemd (514). Deze verstarring komt vaker voor: “de trekken van zijn wezen stonden nu als in steen” (506), de “arduinen vent” (532). Ook hij was 's winters blijkbaar een gestold (want bevroren) water, want het korte moment waarop hij, nadat hij ontdenkt heeft dat zijn vlaschaard toch niet dood is, zijn grimmige masker aflegt, wordt als volgt beschreven: “Die ontdekking had zijn verkropte grimmigheid gebroken; als water door een lomme in de dikke ijsschaal, borrelde zijn blijdschap, zijn dankbaarheid naar boven” (550 - “lomme” betekent volgens de verklarende woordenlijst “bijt”). Na zijn wandaad wordt de verstening quasi absoluut. Hij staat er “als een stenen beeld” (720), “hij zat daar als een steen” (722). Zijn onbeweeglijkheid keert zich tegen hem: ze is evengoed een teken geworden van opgekropt verdriet en twijfel, als van macht. Overigens lijkt het gebruik van het beeld “steen” me niet zo onschuldig in een roman waarin een zaaier met bijbelse trekjes voorkomt, en waarin de boer op een gegeven ogenblik zelfs had | |
[pagina 587]
| |
gevreesd “dat de vlaschaard zou gevloekt zijn om dor te blijven als een steenlaag” (550). “Steen” wordt in deze tekst blijkbaar geassocieerd met: vervloekt, onvruchtbaar en “dor” (Vermeulen zal uiteindelijk als een dorre boom eindigen 741). Het woord steen wordt elders met een negatieve betekenis gebruikt in de zin van pretbederver. De oude meid Sofie maant Schellebelle aan Louis met rust te laten: “'t en zou maar moeten gebeuren dat 't aan Vermeulen zijn oren komt, met een wip vliegt ge op strate” (614), waarschuwt ze, en het was “als een steen op haar gemoed gevallen” (614). Vermeulen is ook eerder zelden in beweging. Opvallend vaak staat hij, al dan niet “op de spade geleund” (528 & 532). Dikwijls ook zit hij neer. Zo gaat hij op de grond zitten lezen, terwijl de rest op die akker aan het werken is (572). Op het einde lijkt zijn twijfel of hij recht of onrecht heeft verricht, een pendant te vinden in de twijfel te staan of te zitten. Het is bijna alsof er een spelletje wordt gespeeld: “Hij bleef staan in de deurlijs” (718), “Vermeulen nam vierkanter plaats op de stoel en strekte de benen weer languit, gelijk hij gewend was te doen” (718), “Toen de dokter uit de kamer kwam zat Vermeulen weer als een stoere, norse eiken vent” (721), “Hij stond recht toen de priester terug uit de kamer kwam” (724), “terwijl Barbele in het schotelhuis was, en de vrouwmaarte de kernkuip schoudde, stond hij van zijn stoel op” (729). Pas bij het bed van zijn zoon vindt hij ‘rust’. Hij heeft zijn plaats gevonden en neemt zich voor er voorgoed te blijven zitten: “Zijn besluit stond vast: er niet meer weg te gaan” (729). Hij houdt woord: “Hij zat er - een half uur, of een halve eeuwigheid, wist hij niet” (730), “Maar hij zegde niets en bleef zitten” (731), “Maar er kwam geen verandering. Vermeulen zat nog altijd bij het bed van zijn zoon. Hij zat er gelijk hij eerst in de keuken gezeten had: hij dorst er niet wegkomen” (735), “Hij bleef zitten” (735) - dit lijstje is niet eens volledig. We krijgen ook de betekenis van dit zitten: “Al 't geen hij nu doen kon, was zitten kermen over zichzelf en over de arme jongen” (737). Het is een erkennen van zijn machteloosheid, van zijn versteende dadenloosheid. Zijn onverroerbare onwankelbaarheid, eens het symbool van zijn macht, was tegelijk ook de oorzaak van zijn val: ze werkte zijn onvermogen in de hand om te gaan met evolutie. Daarbij gaat het om ‘evolutie’ op alle mogelijke gebieden: hij wil geen plaats ruimen voor zijn zoon, hij weet niet hoe hij zich tegenover de “warrel der nieuwigheden” en veranderingen (562) van de laatste vijftig jaar moet houden, hij wantrouwt nieuwe landbouwtechnieken. Behalve zwaar en onbeweeglijk vast, is de ruimte buiten ook nog gesloten: “alles bleef gesloten, toegedekt met duisternis” (497). Alles zit dicht, er is geen ruimte voor iets anders: er zijn bijna geen dagen, het | |
[pagina 588]
| |
licht is slechts een “schemeren” dat zelfs geen naam kan krijgen. Het adjectief “gesloten” vinden we ook al terug in verband met Vermeulen: hij is de heerser die “al de macht, heel 't beleg van 't werk, de achterdracht der hoeve in de kop gesloten houdt, voor zich alleen” (514). Zijn zware kop wordt “gesloten” (504) genoemd, net als zijn mond (659). In Vermeulens opvatting en onbeweeglijke wereldbeeld is geen plaats voor inspraak van anderen. Een boer die bereid is te debateren, wankelt en verliest volgens hem zijn gezag. Een haast oneindig aantal keer wordt erop gewezen dat hij zich afsluit voor anderen in een zelfbewust zwijgen: “Vermeulen besloot de mond niet meer te openen” (499). Of nog: En Vermeulen deed alsof hij 't niet hoorde. [...] Van heel de avond sprak hij verder geen woord meer in de reden, liet de anderen tateren en hun welweterijen uitkramen, maar toen reeds stond het vast in zijn kop: dat 't vlas op de hoogkouter zou gezaaid worden (509-510). Ook die geslotenheid blijkt een ambigu gegeven te zijn. Hét voorbeeld is natuurlijk de keuze van een kouter voor het vlas. Louis kreeg van zijn vader geen inspraak, maar krijgt nochtans gelijk: “Vermeulen had beter en verstandiger gedaan zijn vlaschaard in de laagte te zaaien”, luidt het verdict van de boeren op pagina 618. De verbanden tussen Vermeulen en het winterse landschap dat hem zo misnoegt, zijn dus heel dubbelzinnig. Enerzijds wijzen ze op zijn macht, anderzijds zullen ze hem uiteindelijk ten onder brengen.
Het opvallende is nu, dat zowel “gesloten” als “onbeweegbaar”Ga naar voetnoot300 adjectieven zijn waarmee de jonge Louis, the coming man op de boerderij (“de opkomende macht” 504), zijn vader voor het eerst in zijn levenGa naar voetnoot301 “met nijdige blik” bekijkt (514). Dit zijn kenmerken waarvan hij niet houdt, die hem tegenwerken. Hij is zowat alles wat zijn vader niet is. Dat blijkt al bij zijn introductie. De knaap deelt de winterse doelloosheid waaraan zijn pa ten prooi valt, slechts schijnbaar. Dit wordt heel duidelijk uit de volgende observatie van de over de werf uitkijkende oude boer: | |
[pagina 589]
| |
Louis, de boerenzoon, de jonge Vermeulen, stapte in zijn stevels door dik en dun, over de messing, van hier naar ginder, doelloos naar 't scheen, uit en in de stallen; maar nu liep hij een lachende meid achterna, die met opgesloofde mouwen, in heur losse zomerjakje, met de gistpot naar 't ovenbuur ging waar de schouw nijverig dompte (503). Er staat: “doelloos naar het scheen”. Het is dus niet werkelijk zo. Meteen daarna wordt nog gezegd dat de jongeman “ongevoelig voor slecht weer” is (503). De nu nog naamloze meid die hij in het citaat zo ijverig naloopt, lijkt er overigens ook al niet veel last van te hebben: ze loopt in haar zomerjakje rond, met de mouwen opgestroopt! De wereld is aan de jeugd, die zich niet verliest in zinloze “verveling of grimmigheid” (504). Louis stoort zich niet aan het trieste weer, noch voor wat betreft zijn amoureuze escapades, noch voor wat betreft het werk: Toen, midden in 't lamenteer en gezeur over 't onwillig jaargetijde, gelijk iemand die er niets af weet en in de waan verkeert dat morgen de zon zal rijzen, viel Louis zijn opgeruimde stem daartussen, als een blijteken, helder in de bedompte keuken waar 't nog rook naar de damp van natte kleren. - Vader, waar zaaien we 't vlas, dees jaar? riep hij luidop (508). Hij wordt van meetaf aan nadrukkelijk geassocieerd met blijheid (“opgeruimd”, “blijteken”) en met licht, de zon meer bepaald. Hij lamenteert of zeurt niet eindeloos door, maar denkt al aan zaaien. Het is duidelijk dat zijn gedrag niet past bij de omgeving: een “heldere” stem in een “bedompte” keuken, de waan dat “de zon zal rijzen” in een ruimte die ruikt naar “natte kleren”. Hij wordt erom bespot door zijn vader (die er nochtans in gedachten zelf ook telkens weer op terugkomt - op de subversieve gelijkenissen tussen vader en zoon kom ik nog terug). De jongen wordt getypeerd als speels, vrolijk, open - helemaal anders dan de norse Vermeulen dus (“ingrimmig” 498, “gramstorig” 499, “eins” 500, “afkerig” 503, “mistevreden” 504, “korzelig” 509: dit is geen vrolijk mens). Ook diens zwaarlijvigheid deelt hij (nog) niet, noch figuurlijk (“Dan vermoedde de jongeling nog niet dat enige zwarigheid die binnenwaartse rust bij de mens kon storen” 535), noch letterlijk. Telkens weer wordt immers benadrukt dat hij weliswaar sterk en stevig, maar tegelijk ook slank, soepel en lenig is: “met slanke benen in de leerzen” (503), “de gladde kerel nu, met stevige, zwakke leden” (506 - “zwak” betekent volgens Lemaire “vlug, rap, snel, gezwind, behendig”), “en nu stond hij, als de schipper op zijn schuit, lenig en zwak op de benen” (526), “slank, zwak lijk een wisse” (529). In tegenstelling tot de statische oude boer, is hij een toonbeeld van activiteit: “Gelijk een veer sprong de | |
[pagina 590]
| |
daadkracht in hem los” (523). “Daadkracht” kan gemakkelijk als het tegendeel van “doelloosheid” of “lamheid” worden gelezen. Herhaaldelijk wordt een verband aangestipt tussen Louis en (zonne)licht. Het begint met de zaaiscène, waarin de zaaier van dienst, Louis dus, en de zon in één adem vernoemd worden: “Gelijk de zon komt op haar tijd, zo kwam de zaaier omdat de lente naakt” (531). Voor Schellebelle is de jongeman de zon: “Alsof er een wolk vóór de zon schoof, verbleekte de helderheid rondom vóór haar ogen” (567) als hij eventjes weggaat. Het gaat nog verder: In het middelpunt, waar al het licht uit straalde, zelf door een schitterglans omgeven, stond de jonge boer [...] en overal waar Louis de stappen wendde, volgde het licht als een adem van puur geluk (582). Zoals de zon staat de boerenzoon in het centrum van de (Schellebelles) wereld. Het licht volgt hem trouw, hij lijkt zelfs zelf licht te verspreiden... Hij heeft ook eerder met het leven te maken dan met de dood, zoals het woord “adem” suggereert. Zijn blikken “waren haar weldoende als de zonneschijn zelf” (612). Hij brengt ook geluk (“puur geluk”) en genot (“weldoende”), in tegenstelling tot de “verdrietige winter” (497) dus. Iets gelijkaardigs kan ook omtrent het meisje zelf worden opgemerkt. Niet alleen heeft ze “een aanzicht als een zon” (567), ogen die “straalden als karbonkels” (567), het licht dat zij verspreidt is zelfs helderder dan de zon: het lijkt “of haar hoogblonde kroezelkop een brand was die gensters uitstraalde heviger dan het zonlicht waardoor zij liep” (584-585). Louis noemt haar trouwens zijn “zonnebloeme” (627). Op een gegeven moment worden alle jonge meisjes met de zon gelijkgesteld: “hun rellende stemmen en dartel gezwaai... 't was als de zonneschijn zelf” (610). Er zijn nog meer parallellen tussen Schellebelle en Louis. Net als hem is zij onvermoeibaar (“nooit moe en altijd werkenslustig” 568). Ze is vlug en actief (“Rap aan de hand, overal bij” (568), een meisje dat “van 's morgens tot 's avonds, zingend over de wereld rondflodderde” 567). Haar manier van bewegen vertoont eenzelfde lenigheid: “De argeloze zelfvoldoening en de trots op de rijkdom van haar jeugd en haar gezond raaide lijf, uitte zich in de lenige wiegel van de stap waarmede zij zonder om te kijken, voortschreed” (586 - “raaide” betekent volgens de woordenlijst “rank en lenig”). Louis en Schellebelle zijn kinderen van de zomer. Ze horen er perfect thuis, lijken er af en toe zelfs mee te versmelten, zoals heel goed blijkt uit de indruk die Schellebelle op Louis maakt: | |
[pagina 591]
| |
En waar hij haar vlak vóór zich had, scheen ze een glorieuze zomerbloem, met iets van de zonneschijn op de blondrosse haarbussel, iets van het uchtendblauw in de heldere ogen en een glimp van de blanke teerheid der zomerwolken op 't carnaat van haar hals en 't vel van haar wezen. (610). Het meisje lijkt het beste van dit jaargetijde in zich te verenigen. In de winter was er voor licht, blauwe lucht, vrolijkheid, beweeglijkheid en lichtheid weinig of geen plaats, wel voor de gesloten onbeweeglijkheid van de oude boer. Het wekt dan ook geen verbazing dat de warme seizoenen pas echt het koninkrijk van de jeugd, met Louis en Schellebelle in de rol van prins en prinses, inluiden. De beschrijvingen van de lente staven dit verband. Alles staat consequent in het teken van wat nieuw, pril en jong is, in tegenstelling dus met “Heel de lange winter” (524) die maar “bleef wegen over de wereld” (497): “een nieuwe wind” (510), “de eerste schone dag van 't jaar” (511), “het eerste groen op de kruinen” (526), “de inzet van het jonge jaar” (526), “De lucht was fris en goed om in te ademen: alles scheen nieuw en vers geschapen, overal botte het pralend jonge groen” (526), “de labberende wind [...] kwam uit een streke waar nooit iemand hem geademd of beroerd had” (526-527). Dieren en mensen zijn in volmaakte éénklank: “zij zelf en de peerden, stonden er overeind als reuzen” (526), “de zotte sprongen van veulens en veerzen wilden zij op hun beurt nadoen” (527; veulens en vaarzen zijn dan nog jonge dieren ook). (Nochtans zijn er ook meteen al een aantal aanduidingen die op het illusoire karakter van de harmonie wijzen. Zo vormt het werk duidelijk een bedreiging voor de jeugdige vrolijkheid, zoals dat ook in Minnehandel het geval was. Wanneer de boevers terugkomen van de eerste werkdag, zijn ze “afgeakkerd en moe; het werk woog als lood in hun matte leden” (527). Dat werk zou nu “zes maanden lang, zonder genade of verpozen” blijven duren. De jongens vertellen weliswaar vrolijk aan tafel, zodat de meiden lust krijgen om met de jonge dieren mee te huppelen, “Maar de boevers die al te veel van de buitenlucht geproefd hadden, [...] vielen in slaap op hun stoel” (527). Bovendien acht de vertelinstantie het nodig om de indruk van de landlieden dat dit de allereerste lente ooit is te ontmaskeren: “Niemand dacht dat 't herbeginnen en herdoen was van 't geen ze zoveel jaren reeds verrichten - een werk dat in gedurige draai weerkeert” (526). Er wordt dus expliciet op het cyclische karakter van het leven gewezen, op de noodzakelijke afwisseling van winter en zomer, van dood en leven...) 's Winters werd het licht gedood: Hoe het te noemen, 't schemeren dat al onder uit de wolken zimperde, doodgedaan door dikke smoor, - de dofheid die | |
[pagina 592]
| |
zonder blos van morgen- of gloei van avondrood een enkele spanne tijds de nachten uiteenscheidde en de wereld van de ene duisternis in de andere dompelde? (497). Het licht wordt “doodgedaan”, vermoord dus, door de machten van de duisternis, waarmee, zoals ik al probeerde aan te tonen, de vader is geassocieerd. Het gebruik van het woord “blos” lijkt me heel betekenisvol. Zes bladzijden verder treffen we de term immers voor het eerst opnieuw aan, en wel bij de introductie van Louis, waarbij wordt gezegd dat hij “een blozende kop” heeft (503). Voor de blos van de jeugd/van het licht is in dit seizoen geen ruimte. Het feit dat Louis hier slechts één keer en dan nog heel vaag gesuggereerd wordt, ondermijnt deze interpretatie, maar zou tegelijk ook op zich als heel betekenisvol kunnen worden beschouwd. De jongen/het licht is in dit winterhoofdstuk nog nagenoeg afwezig; pas in de zomer treedt hij/het op de voorgrond. Dat gebeurt dan ten nadele van de vader: in het begin is die duidelijk de voornaamste spreekbuis/focalisator van het verhaal, maar vanaf de lente wordt hij in die functie geregeld vervangen door zijn zoon. Het generatieconflict en de strijd tussen licht en duisternis echoën elkaar. Jong en oud volgen elkaar op zoals licht en donker: “Gelijk de dag volgt op de nacht, zo volgt 't ene leven 't ander op” (655). Zoals de winter bij het begin van de roman niet tijdig wil wijken voor de lente (500), zo gaat Vermeulen niet aan de kant voor zijn zoonGa naar voetnoot302. Zowel de strijd van de “vijandige elementen” (511-512) als die van vader en zoon, spelen zich af in de lucht: de oude en de nieuwe boom groeien naast elkaar “tot ze ondereen in strijd vallen en malkaar de weister bevechten in de lucht” (507). Het woord “weister”, dat volgens Lemaire zoveel betekent als “zwier, volle en vrije beweging, ruimte die men nodig heeft om iets onbelemmerd te verrichten”, wordt gebruikt om de drang naar ruimte van zowel de oude boer als van Louis te typeren. Vermeulens ouderlijke familie is uiteengegroeid “omdat ge malkaar niet verdragen kost, omdat ge geen asem, geen weister meer hadt in 't huis dat te klein werd” (638), Louis droomt van “een wereld waar hij zijn volle weister hebben zou” (607, nog een keer op 655). Een conflict kan niet uitblijven. Eén van hen is er teveel. De sterkste zal uiteindelijk winnen - tenzij ze gelijkwaardig zijn en allebei verliezen in het strijdperk dat de vlasakker zal worden en waarboven nu al “kraaien als doodzonden zo zwart” hun onheil- en voorspellende rondjes draaien (497-498)... | |
[pagina 593]
| |
Maar zover is het nog niet. Eerst komt nog de overwinning van het licht en de warmte op de duistere winter. Op een dag treedt de droogte in. Vermeulens schampere uitroep net daarvoor (“Wie zegt er dat 't zal drogen?” 510) galmt nog na en de man wordt al in het ongelijk gesteld. De stem van de jeugd daarentegen wordt bevestigd: “Het jonge volk haalde op de duur gelijk: maarte bleef niet liegen” (510). Wel verloopt de overwinning aanvankelijk nog niet van een leien dakje: Dat was de eerste schone dag van 't jaar [...] Maar 's anderendaags al, ging het weer aan 't moeren, heel 't noordeinde van de lucht zat er zwart van en in een ommekeer vlogen de dikke sneeuwbrokken rondalom. Ze vielen echter als op een hete steen - effen aan ze eerde genaakten, waren ze gesmolten en zo gauw de wolk leeggeschud, vocht de zon er weer door, en een windzweep joeg het overschot van de vuiligheid naar verdere oorden [...] de ene stond hagelde en buiste het op zijn winters, maar seffens kwam er schof in, en tussen twee vlagen stak de zon haar lansen door de wolken [...] de winter was verwonnen, de lente is in aantocht (511-512). Het citaat maakt ook duidelijk dat de revolte gewapenderhand gebeurt: met stekende “lansen”, “vocht de zon er weer door”, “een windzweep”. Op pagina 532 schalt een “vreugdekreet in de lucht” omwille van de beslissing te zaaien (ik wees al op de omschrijving van de zaaier als “levenwekker op het dode land” 532) en klinken Louis' bevelen als “een zegeroep”. In het tweede hoofdstuk wordt al een overwinningsfeest gevierd: de lente is “als een kermis” gekomen, de mensen vieren het “zonnefeest” mee, de tocht naar de kerk “geleek een zegetocht” (539). Fascinerend is dat de mensen daarbij als symbool een “groene twijg” hoog in de lucht dragen, “welgezind en preus omdat zij zo groot en zo groen was” (539). Gezien het nadrukkelijke verband tussen Louis en een boomtwijg op pagina 507, lijkt dit in versluierde vorm wel diens triomfantelijke intrede (niet in Jeruzalem maar op de boerderij). “Af en toe wankelde de lente nog wel, en de koude regens vielen te zwaar voor de jonge vruchten” (551), staat er nog eens, maar het succes wordt steeds duidelijker: “Nu zegeviert de zomer over de wereld” (591). Hoog in de hemel “troont” de zon, “in haar volle macht gekomen” nu (591). Ze etaleert haar rijkdom en goudschatten (“gloed van goud”, “goudlaken”, “geluwgoud” 591-592). De wereld is vrolijk, nieuw, jong. Het seizoen wordt de “koninklijke zomer” genoemd (642) en die zomer “heerste [...] in zijn volle luister over 't land” (642). Het rijk van de zon en van de jeugd is aangebroken. | |
[pagina 594]
| |
Niets ontsnapt aan het gezag van de zon, ook niet de pronkkamer, “de ziel, het heiligdom der hofstede” (601) waarin Vermeulen zijn duivelse plannen zit uit te dokteren: Voor 't ander venster waren de luiken dicht, en een zonnestraal priemde door de middelspleet, als een gloeiende schicht dwars door 't deemster, over de hoek van het eikenhouten pronkbed, en de geblomde tijke van het behangsel over het ledikant, tot tegen de ribben der zoldering. In de straal, die als het vlammend lemmer van een zweerd door de kamer stak, mierelde de aaierd vol kleurstofjes als bloemstubbe zo fijn (600). Opnieuw treffen we hier een wapen aan (“zweerd”). De zon (volgens de metaforische logica van deze tekst: Louis) verovert gewapenderhand. Niet toevallig wordt hier de pronkkamer doorboord, hét symbool van de vaderlijke macht. Eén van de basiskentrekken van Vermeulen, zijn onbeweeglijkheid, vinden we hier terug: “De stand der meubelen gaf er de indruk van vaste onverroerbaarheid” (601). Het gaat ook letterlijk om de troonkamer van de oude Vermeulen. We vinden er namelijk zijn “pronkmakke, de schepter van de boer, waarmede Vermeulens vader als met een koningsstaf over zijn velden wandelen ging” (601), zijn “gewaad”, een troon (“Het bed was een louter pronkstuk, een troon van opeengehoopte wollen matrassen en pluimen kussens” 601) en zelfs een soort schatkist (“de eiken koffer hield de belangrijke akten en papieren besloten” 601). Net als andere boeren, gedraagt Vermeulen zich regelmatig als een koning (595; 597). Na een ruzie met Barbele loopt hij “kroonhalzend de kamer uit” (640 - “kroonhalzen” betekent volgens Lemaire “het hoofd trotsch dragen”). Zijn zoon wil hij als niet meer dan een “willoze onderdaan” (599) zien. Net na de verkoop lijkt hij op het hoogtepunt van zijn macht (en hoogmoedGa naar voetnoot303): hij nodigt iedereen “met royale zwaai” uit op zijn traktaat. Dat bestaat trouwens niet toevallig uit wijn in plaats van uit bier. Vermeulen gedraagt zich boven zijn stand; hij serveert dezelfde drank die de rijke en sluwe notaris uit de stad (!) in Minnehandel aan Vanneste geeft. De boerderijen doen aan kastelen denken: ze zijn omsingeld door een brede wal, hebben een grote, stevige poort en een stenen brug als enige toegang (597). Ze zijn helemaal afgesloten, op enkele nauwe openingen na, maar die “doen eerder denken aan schietgaten dan aan vensters” (596). En inderdaad, de boeren “zitten als ridderheren verschanst op hun burcht, beveiligd voor | |
[pagina 595]
| |
't zonnebakelen” (593)Ga naar voetnoot304. Ze ontvluchten dus de zon, tevergeefs echter, want haar zwaarden komen overal. Vermeulens koninkrijk wordt bedreigd door de nieuwe koningen van de zomer, door de jeugd, en vooral door Louis. Die kreeg tal van verheffende epitheta opgeplakt: tijdens het zaaien was hij “als een priester die de mis gaat lezen” (528), op de kar met zaad stond hij “als een held die zijn wonderkracht moest uitwerken” (528), op de ploeg “als de schipper op zijn schuit” (526). Hij voelt zich de “prins” (532, 655, 656). 's Zomers wordt de beeldspraak al meer militair als hij rondstapt als “een onversaagde ridder” (605), een “fiere ridder” (608) wordt, erop uit om geluk te veroveren. Vermeulen is hem als zijn “mededinger naar de macht” (603) gaan zien. Louis zal de nieuwe heerser worden - de term komt letterlijk voor op pagina 653. Het hele hof (een dubbelzinnig woord trouwens) beschouwt hij als “een koninkrijk dat hij eerstdaags te bestieren zou krijgen” (655). Hij vermoedt zelfs dat de toekomst voor hem een heuse kroon in het verschiet heeft: “Als de kroon van zijn blijde begeerte, voorspiegelde hij zich die goede dagen” van de slijting (589). Maar Vermeulen is nog niet weg. Het doen en laten van deze toekomstige zonnekoning, die dan nog “Louis” heet ook, en dat is wel degelijk Louis de zoveelste want zijn vader heet Johannes Lodewijk (707), wordt tijdens het zaaien nog gesuperviseerd door de oude Vermeulen, die bijna zoals de God uit Genesis beschikt: “Hij was 't die 't laatste woord uitsprak en zegde dat 't genoeg was” (528). Hij staat daar, “de grote vent [...] met de hoed op de kop gedeukt en de schaduw in het wezen” (532): alsof op zijn gelaat alleen al de duisternis uitgedrukt staat. Elders is er sprake van gedachten die hij “bachten zijn donker voorhoofd verborgen” houdt (641), en tijdens de zomerstorm kijkt hij al even duister naar buiten: “Zijn tanig wezen keek donker” (687). De machten van de duisternis geven zich niet zonder slag of stoot gewonnen alleen maar omdat het zomer is geworden. Een interessante schermutseling vindt plaats wanneer Vermeulen Louis betrapt met Schellebelle. Zijn uitval doet Louis beschaamd staan, en ontneemt hem veel plezier: “Zijn zonnedroom was ineens in een nevel verzwonden” (631). Het vage uit de eerste bladzijde, namelijk de “mist”/“smoor”/“waterstof” (zowat alle termen vallen op pagina 497 behalve “nevel”), duikt dus in volle zomer weer op. De winter is nooit helemaal weg. Viel het vrolijke geklets van | |
[pagina 596]
| |
Louis uit de toon in de winter, in de lente is het de bitterheid van de oude omwille van de mislukkende vlasakker die niet op zijn plaats is: “Alle jaren had Vermeulen in die vreugde gedeeld, maar nu was de lente bedorven voor hem. [...] De grimmigheid woelde in zijn gepeins” (545). Zijn ontdekking dat het zaad nog niet gerot is, brengt slechts tijdelijk troost. De kritische houding van zijn vrouw doet zijn vreugde immers “ineens teniet en zijn grimmigheid kwam haastig weer boven” (557). En bij het dubben over de koop van Legijns boerderij, loopt hij “over 't hof met de ingrimmigheid op het wezen” (624). Zijn winterse grimmigheid (“Springtijd! spotte de boer ingrimmig” 498) legt hij dus niet af in de zomermaanden. “Vader is altijd misnoegd” (635). Daardoor blijft iets van de winter en haar vernietigende krachten onderhuids aanwezig temidden dit seizoen van licht. Er zullen dan ook een paar stormen over razen. |
|