'Wie schaft er op de woorden?' Over de beschrijving en het beschrijvende bij Stijn Streuvels
(2002)–Tom Sintobin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 567]
| |
Een houding. ‘We zullen maar wachten, besloot hij, en zien hoe ze 't aanleggen om mijn meesterschap af te nemen. Wachten gelijk naar het opengaan van 't weer.’De actanten in de beschrijvende passage waarmee de roman begint (497 - 498: tot Vermeulen zijn opwachting maakt), zijn natuurelementen. Al lezend zijn we getuige van de botsing tussen aarde en water, tussen dag en nacht, tussen licht en duister - “de strijd tussen de vijandige elementen”, zoals het wat verder wordt genoemd (511-512). De mens ontbreekt aanvankelijk volledig: in deze botsing tussen oerkrachten is voor hem geen plaats. Pas na twee bladzijden verschijnt hij ten tonele: “Vermeulen stond dat te bezien door 't venster. - Springtijd! spotte de boer ingrimmig” (498). ‘Ten tonele verschijnen’ is eigenlijk geen goede verwoording: hij is slechts een toeschouwer, geen medespeler. Dat de beschrijvende expansie pas naderhandGa naar voetnoot296 aan het personage ‘gedelegeerd’ | |
[pagina 568]
| |
wordt (sensu Hamon), is hier zeker betekenisvol. Zo krijgt de buitenwereld in de tekst namelijk werkelijk voorrang boven de mens. De mens komt letterlijk ‘buiten spel’ te staan: de tekstuele wereld is begonnen zonder hem - wat niet het geval zou zijn als het boek zou aanvangen met: “Boer Vermeulen kijkt door het venster en ziet:...”. Van in het begin wordt Vermeulen dus als een buitenstaander getypeerd, iemand die machteloos in de marge van de waarlijk grote dingen staat te “bezien” en te mokken. Maar wat is er te zien, en waarom wordt de waarneming precies aan de oude boer toegewezen, en niet aan zijn zoon bijvoorbeeld? En vooral, waarom ergert hij zich zo? Wie deze vragen wil beantwoorden, doet er goed aan de centrale thematiek van deze tekst (en eigenlijk van heel wat teksten in het oeuvre) in gedachten te houden. Het Streuvelsuniversum valt uiteen in twee tijdslijnen: de cyclische, eeuwige tijd waarin alles doelloos is omdat het zich telkens weer herhaalt en waarin de mens slechts optreedt als een naamloze schakel, radertje of rol, en de teleologisch-lineaire lijn, waarlangs zich de kleinmenselijke bekommernissen van het individu slingeren. De tragedie bestaat erin dat deze lijnen onvermijdelijk botsen. De individuele mens wil zijn eigen kleine doel verwezenlijken. Hij erkent weliswaar de cyclische structuur van seizoenen, het geeft hem zelfs een veilig gevoel, maar zodra blijkt dat ook zijn eigen persoonlijkheid en streven er niet aan ontsnappen, krijgt de ‘hij’ die een ‘het’ moet worden, het bijzonder moeilijk. Vermeulen, de boer met zijn koninklijke allures, is daar een goed voorbeeld van. Hij wil de eeuwige cyclus van ondergang en neergang, van heerschappij en afbrokkeling, van vader en zoon, doorbreken. De man heeft dus een doel. Zijn tijdelijke macht wenst hij vereeuwigd te zien, de controle wil hij voor altijd behouden. Hij wil zelf blijven meedraaien, niet als een oude sukkelaar “'t leven boven zijn hoofd laten draaien, zonder er nog aan mee te doen” (531). Hij krijgt echter te kampen met het absoluut oncontroleerbare van het bovenmenselijke niveau, en de tekst illustreert dit door de beginbeschrijving aan hem toe te wijzen. In het licht van dit alles krijgen bepaalde details in deze initiële expansie pas echt hun volle betekenis. Het doelloze tafereel buiten trekt zich van hem en zijn aspiraties niets aan. Vooreerst wijs ik op de doelloosheid. Er is geen sprake van zin of vooruitgang, laat staan van Vermeulens allerindividueelste kleine streefdoelen. Het land is “onnuttig” (497), noch “einde of uitzicht” (497) vallen te bespeuren. Het is een cyclus zonder einde waarin “de wereld van de ene duisternis in de andere” (497)wordt gedompeld. Verder is er | |
[pagina 569]
| |
ook de immobiliteit (“onverroerbaar”, “wegen”, “sleepte”) en onvoorspelbaarheid (“onverwachts losgelaten”) van wat Vermeulen wil bewegen en controleren. Niet hij, maar de wrede elementen beslissen over wel en wee van het veld. Meer nog, de elementen controleren hém door hem eveneens tot passiviteit en dadenloosheid te dwingen: Hij draaide rond in doelloosheid, wrokken tegen 't almachtige element dat hij niet overmeesteren kon en hem in die grote, dompige keuken opgesloten hield, waar hij ronddoolde met de vuisten in de broekzakken, gelijk een noodse winterbeer, van het venster naar 't vuur en van 't vuur naar 't venster (498). Vermeulen wil absolute macht en vrijheid, maar het element houdt hem gevangen (“opgesloten”) in de kleine keuken. Hij wil vooruit, iets verwezenlijken, maar wordt tot machteloos ijsberen gedwongen. Net als de kraaien, die “draaiden en wentelwiekten” (497), loopt hij zijn cirkeltjes van het kastje naar de muur, of zoals het hier heet: van het vuur naar het venster en terug. Dit draaien, dat ook nog op pagina's 500 en 501 voorkomt, heeft met nutteloosheid te maken: “ronddolen”, “zot voortdraaien” - het zijn helemaal geen neutrale verwoordingen. Het wiel draait zinloos voort, en de boer draait willens nillens mee. Hij kan slechts klagen of zwijgen - beide activiteiten zonder impact. Het ligt niet in zijn macht er iets aan te veranderen. Nochtans is de oude boer wel degelijk gewoon om over leven (zaaien) en dood (oogsten) te beslissen. Zijn macht schuilt onder meer in zijn stem. De man is gewoon “zijn bevelen uit [te] brullen over de kouters” (502). Zijn gezag is met de tijd nog toegenomen, want zijn ouderdom m gaf zijn stem “zwaarder klank en 't bevelen ging hem beter af nu hij was: de oude, gewichtige boer [...] Zijn uitspraken waren altijd scherp” (506). Zijn beslissing al dan niet te zaaien is als een orakel voor de andere boeren: “Vermeulen doet het - Vermeulen doet het niet - gold in de streek als een ordewoord dat overal weerklank vond en indruk miek” (506). Zijn stem is wet, zowel binnen zijn eigen gezin als in de hele streek: Een woord uit vaders mond was altijd de laatste, doorslaande uitspraak, gelijk waarin of waarover getwist werd. De boeren van de hele streek volgden Vermeulens raad (514). Zijn aanwezigheid alleen al legt anderen het zwijgen op: “stilte ontstaat waar hij verschijnt” (505). Maar tegen de machten buiten staat hij machteloos. De kraaien bijvoorbeeld zijn niet in het minst geneigd te zwijgen omwille van zijn aanwezigheid, maar “schreeuwden de eenbaarlijke triestigheid in wilde kreten over 't land” (498). De | |
[pagina 570]
| |
heerszuchtige Vermeulen moet er zich bij neerleggen dat “er niets aan te beteren en alle vloeken machteloos was” (498) - zelfs vloeken, als krachtigste vorm van spreken, leidt tot niets. Het werk dat hij had bevolen, wordt bedreigd van buitenaf, de boer rest niets dan “gedweeë afwachting, de domme machten laten meesteren over zijn werk” (500): Al het beulen en heel het nijverig verkeer van de najaarse dricht scheen nu een bespottelijke poging, een oorloos kinderspel ten ondomme gedaan, waar niets, geen speur zou van overblijven, niet meer dan de zwarte kraaie een streep nalaat in de lucht waar ze voorbijwiekt (502). De boerenarbeid is al even zinloos en vergankelijk als de vlucht van rondfladderende kraaien. Gedoemd om spoorloos te verdwijnen dus. De boer staat erbij en hij kijkt ernaar. Zijn kijken in betere tijden was echter helemaal niet zo machteloos: de ogen zijn gewend heel de vallei te overgrijpen, waar ze open en bloot ligt als vóór een breed raam, in de onmeetbaarheid van levende groen, te gloeien in zonneluister (500). Zijn blik is gewoon te “overgrijpen” - het is een term die vrij duidelijk aanknoopt bij “de handen die verlangen te grijpen” nauwelijks een pagina verder (501). Ze blijft ook niet steken bij details maar stoot door tot het geheel: “heel de vallei”, “een breed raam”, “onmeetbaarheid”. De macht op het hof heeft hij voor een stuk te danken aan die allesomvattende blik: hij was de eerste die 't opmerkte wanneer er iets scheelde met gelijk welk beest uit zijn stallen, zowel als met de kleinigheden van elk stuk alm; al was 't maar een zwenkelslove die op 't breken stond, of een ontvezen moer, hij zag het (505). Hij heeft gezag in de hele streek, hij is immers “de oude, gewichtige boer die 't beter weet dan gelijk wie, alleen omdat hij ouder is en meer gezien heeft” (506). Kijken is macht. “En nu,” staat er onmiddellijk na het net aangehaalde citaat op pagina 500, is zijn blik zo beperkt dat ze nog slechts een boogscheut ver draagt, dat hij zelfs nauwelijks nog een man van een vrouw kan onderscheiden. Als een buitenstaander (buitengeslotene) met een bijzonder gebrekkig zicht staat hij achter een venster “zonder de goede blaas van de wind en de tocht der open lucht” (499), zonder voelbaar contact met het geziene dus. (Een dergelijk contact zou de tegenstelling binnen-buiten en de outsiderspositie gevoelig doen vervagen.) Er is een duidelijke grens, een van glas. Maar het venster als medium is helemaal niet zo betrouwbaar: “Men kon er | |
[pagina 571]
| |
tegen staan geleund en kijken tot dat eens eigen adem 't gezicht verdoofde en alles duister en onbescheidelijk werd” (499). Het is de eigen adem die de ruit bewasemt en het zicht belemmert. De duisternis zit dus niet alleen buiten, maar komt ook van binnen. Ik kom daar zo dadelijk op terug. Ook zijn handen, waarmee hij dingen wenst vast te grijpen (501), zijn instrumenten van zijn almacht. Hij regeert immers “met harde vuist” (505). Iemand “die 't in de hand heeft” kan doen en laten wat hij wil, luidt de volkswijsheid op pagina 708. Machtsposities worden met de handen bevochten: “'t zullen harde poten zijn die mij moeten neervellen” (508). Nu echter blijken het, net als zijn stem en zijn blik, nutteloze instrumenten die hij nog slechts in het verborgene tot vuisten kan ballen. Het is een onzichtbaar vertoon van zinloze ergernis: “met de vuisten in de broekzakken” (498) ijsbeert hij doorheen de huiskamer, en als hij toevallig nog eens naar buiten kijkt duwt hij “de vuisten nog dieper in de broekzakken” (499). Vermeulen dankt zijn gezag ook aan de stevigheid van zijn onderste ledematen: “zijn stap was zwaar geworden onder de zwaarte van zijn lijf” (506), die nauw samenhangt met zijn onwankelbaarheid: “hij voelde zich vaster staan” (506). Louis constateert hoe vaders “benen lijk stampers vast in d'eerde geplant stonden” (514). Die benen worden blijkbaar ook daadwerkelijk als machtsinstrument gebruikt: “Had hij maar op iemand de schuld kunnen leggen”, denkt Vermeulen als zijn vlasakker een mislukking blijkt, “'k schopte hem... in snot! En hij voelde de lust om een zwaai te halen met zijn been en te stampen” (546). Profiteurs “zou hij doen ranselen en wegschoppen” (530). Iets wat hem ergert, bestrijdt hij als volgt: “Heel de goddommelijke boel hing hem de keel uit - hij zou er de voeten door stampen” (559). Tijdens ruzies met Barbele wordt hij vaak in het nauw gedreven “en zag de zaak alleen effen te maken met een stomp van zijn kloefen” (562-563). Maar ook die “stampers” blijken 's winters machteloos tegen de elementen buiten: “met al zijn macht en begeerte wilde de boer nu ineens de smoor openstampen, een gat hebben in de lucht, schof maken om blauwigheid te zien” (501). Zijn streven is ijdel. Veelbetekenende vaststelling: wanneer de mist en wolken dan uiteindelijk wijken, is dat volstrekt niet door menselijk toedoen: Al op een morgen, terwijl de mensen nog te ruste lagen, was er een nieuwe wind opgestaan: hij kwam uit het oostergat al over de heuvel gereden en toen 't schone dag werd, waren mist en vorte dampen al weggeroefeld en de zware wolken dreven vóór zijn adem uiteen. 't Blauw van de lucht kwam bloot en die uchtend toonde de zon voor 't eerst haar blijde wezen (510-511). | |
[pagina 572]
| |
Het is de wind die de mist voor zijn adem uiteendrijft. Vermeulens eigen adem daarentegen resulteerde, zoals net al bleek, slechts in een wazig en beslagen raam (499). Bemerk trouwens dat de mensen nog slapen en dus expliciet als handelende subjecten afwezig zijn, en dat het “blauw” waarnaar Vermeulen zo smachtte (501), nu eerst zichtbaar wordt.
Het oncontroleerbare, het duistere, is niet enkel buiten te situeren. Diep in Vermeulen huist een “gedurige onrust” waarin “hij zich onmachtiger nog dan tegenover de natuurelementen [wist]” (504). Zijn tanende macht zet zich namelijk ook door op het hof en binnen het gezin. Vrouw en kinderen, personeel: allen geven ze ergens wel blijk van een zekere opstandigheid. Wie de tekst in detail leest, merkt al snel dat precies dezelfde attributen van zijn macht (stem, onderste en bovenste ledematen, blik) worden ondergraven. Al vroeg in de tekst toont Vermeulen zich visionair: hij voorzag hoe zijn eigen macht geleidelijk en later heel en gans, zou inkrimpen voor die andere macht die uit hem gegroeid was. Maar het stond hem vast in de kop: dat hij geen duimbreed begeven zou, zolang de benen hem dragen wilden; al moest hij lamgeslagen, in de hoek van de heerd zitten glariën, dan had hij nog zijn stem om bevelen uit te bulderen (530). Hij voorziet dat zijn ledematen (“benen”, “lamgeslagen”) hem ooit in de steek zullen laten, evenals zijn ogen (“glariën” wordt volgens De Bo “gezeid van eenen mensch die, ziek of gram of uitzinnig of bedwelmd zijnde, verwilderd kijkt en blikt”). Aan één machtsinstrument echter houdt hij hier nog vast: zijn stem. Ook al wordt hij (letterlijk en figuurlijk) in een hoek gedrongen, hij zal nog altijd beschikken over “zijn stem om bevelen uit te bulderen”. In wat volgt, ga ik na in hoeverre zijn voorspelling klopt. Vooreerst wordt de man ook op het hof inderdaad steeds duidelijker in een minderwaardige positie gedwongen. Opvallend genoeg is dit opnieuw die van de toeschouwer: Van nu voort was hij nog enkel de toeschouwer, de hereboer die rondgaat en bevelen geeft, die niet meer meewerkt, omdat hij te zwaarlijvig is en versleten geraakt (531). Werkelijk deelnemen aan de werkzaamheden (aan de eigenlijke “strijd” dus, want werken wordt meermaals in strijdtermen beschreven), is er voor hem niet meer bij. Tijdens het zaaigebeuren staat hij aan de kant. Zelf kan hij niet meer zaaien omdat zijn benen hem in de steek laten. Nochtans is deze activiteit van cruciaal belang, zoals blijkt uit de | |
[pagina 573]
| |
verheven beschrijving ervan. De zaaier krijgt een sacrale status: “Dan deed Louis als een priester die de mis gaat lezen: hij stroopte zijn lang witlinnen zaaikleed aan en sloeg een kruis over de borst” (528). Hij krijgt zelfs een goddelijke scheppingsmacht: “de levenwekker op het dode land!” (532). Enkele elementen doen ook denken aan een sprookjeswereld. Louis, kort daarvoor “een held” (528) genoemd, voelt zich nu als een prins (532) en gedraagt zich als iemand “bij de aanzet van een verre reis” (529). Hij zaait met “brede, hoofse zwaai” (528) en gedraagt zich tegenover het zaad als tegenover een broze geliefde: hij laat het door de vingers glippen “om de lust van 't mollige aaien” (528) en neemt het “Niet met volle grepen lijk rogge, tarwe of haver - dat grof goed is en minder oplettendheid vergt - maar lichtjes, teder, met de toppen van de vingers” (529). Het gebeuren is duidelijk een gevoelskwestie: Louis ondervindt “ontroering in 't hart” (528), heeft ogen “die blonken van geluk” en voelt de “vrije lust”. Het heeft ergens ook iets erotisch: hij schept het zaad uit zijn schoot en werpt het op het land, “mild en gereed [...] om het zaad kiemveerdig te ontvangen” (531). De paarden volgen hem trouwens in absolute stilte, “als op een kussen zacht” (531). Het belang van het zaairitueel in deze wereld blijkt wel het duidelijkst uit het feit dat de meiden het beschouwen als het symbool van macht bij uitstek. Immers, als zij Louis vragen wanneer zij nu eindelijk gaan beginnen slijten, antwoordt die dat zijn vader daarover te beslissen heeft, maar ze “loechen hem uit en beweerden dat hij wèl en alleen de baas was: - Wie heeft er gezaaid? vroegen ze” (650). Baas is dus diegene die gezaaid heeft. De oude Vermeulen kan nog slechts toekijken, maar ook dit vermogen wordt ondermijnd. Zo vraagt hij, van wie eerder gezegd werd dat hij alles wist en doorzag (“Tot in de verste hoeken van hof en schuur en stalling wist hij de toestand van alles wat er roerde en leefde” 505), zich op een bepaald ogenblik grommend en mistevreden af: “Wat moet hij hebben van die meid in 't ovenbuur?” (504). Louis onttrekt zich dus even aan de controlerende blik van zijn vader. Later faalt zijn blik nog rampzaliger. De mislukte vlasakker bijvoorbeeld, kan hij aan niemand verwijten dan zichzelf: “Was 't nu maar onder de ogen van de boer niet aangelegd en gezaadvoord” (548), vloekt hij. Hij blijkt een incompetente toeschouwer. En op de door de storm vernielde vlasakker kan hij slechts “korzelig als een sul [...] staan gapen” (692). Na zijn misdaad wordt het zo mogelijk nog erger: hij houdt zijn stok klaar, “zonder alevel te weten tegen wie hij hem heffen moest, want geen mens die nog naar de boer omkeek; niemand die acht op hem gaf” (713). Men bekijkt hem zelfs niet | |
[pagina 574]
| |
meer: hij is een onopgemerkte toeschouwer geworden. De slotscène bevestigt deze achteruitgang. Vermeulen geeft zich bij momenten “tenemaal verloren, zat er zinloos uit te staren” (737). Als hij het gejammer in de keuken hoort, wordt het hem “duister vóór de ogen” (740). Zijn blik is ook bang geworden. Er zijn plaatsen in de ziektekamer waar hij niet durft te kijken: “Al de kant van 't hoofdeneind dorst hij de ogen niet wenden” (729). Pas na lange aarzeling “waagde hij de blik naar 't hoofdeneind” (729): kijken is dus een kwestie van “wagen” geworden, van durven. En dat is iets waar hij niet altijd in slaagt. Bij het doktersbezoek bijvoorbeeld, “dorst [Vermeulen] niet kijken naar wat ze met zijn zoon uitrichtten”. Andere personages hebben daar geen last mee, de dokter “stoorde met ruwe hand 't geen Vermeulen [uit eerbied] niet had durven aankijken” (731). Diezelfde dokter wekt ook Vermeulens jaloezie, omdat hij “eerder met de toestand van zijn zoon zou bekend geraken” (721). Radicaler kan het ondergraven van de vroegere alwetendheid van Vermeulen moeilijk zijn. Op cruciale momenten wankelt Vermeulen op zijn benen, wat meteen een tweede ontwrichting betekent. Hij (en zijn gezag) staan niet meer zo vast als weleer: “Zijn poten wilden niet meer mee - hij stond zo vast niet meer op de eerdeknuisten die hij heel zijn leven onder de zware hiel verpletterd had” (531). “Zolang de benen hem dragen wilden”, had hij gedacht, zou hij “geen duimbreed begeven” (530). Maar die benen willen hem blijkbaar niet meer dragen. Steeds duidelijker en (letterlijker!) geraakt de oude boer op de sukkel. Als hij licht beneveld terugkomt van de openbare verkoop, net voor hij zijn zoon neerslaat dus, staat er: “zijn benen slibberden nu en dan uit, zodat hij houden moest op om 't evenwicht niet te verliezen” (708). Tot tweemaal toe valt hij: één keer “slierde [hij] achterwaarts uit” (709), de tweede keer doet hij in “zijn haast en blinde gejaagdheid” een verkeerde stap. Van de onwankelbare boer is niet veel meer over. Hij is verloren, want, zoals hij zelf placht te verkondigen, “Een boer die begint te eerselen en te wankelen, is een boer die achteruit gaat en ten onder moet” (518). “Alleen meester blijven, vast op de benen staan en... nooit twijfelen” (518), luidde zijn devies. Deze ongewilde neerwaartse beweging ridiculiseert zijn verheven aspiraties. Vermeulens benen laten hem tijdens de cruciale scène op de vlasakker nog meer in de steek, evenals zijn stem trouwens maar daar kom ik straks nog op terug: “Er was hem iets in de benen geschoten en de opvlammende gramschap stikte hem de keel. Hij wilde er naar toe lopen, vloeken, bulderen, maar hij bleef staan en uit zijn krop kwam niets tenzij een dof gegrol” (710). Van zijn benen gaat een zelfvernietigende kracht uit. Barbele merkt het al vrij vroeg op als haar man haar zijn snode plan | |
[pagina 575]
| |
uiteenzet om Louis op een of ander hof te plaatsen: “overdenk dat ge 't geluk met de voeten in stukken stampt” (640). Zijn machtig stampen keert zich nu tegen hemzélf, hij stampt zijn eigen geluk kapot. Hij is de controle over de in hem schuilende macht kwijt, “zijn zegepraal en overwinning was zijn eigen straf geworden”, luidt het paradoxale eindverdict (737). Vermeulens handen verliezen eveneens hun slagkracht. Zijn twee nuffen van dochters zou hij nooit “weer krijgen onder de macht van zijn hand” (508). Hun opvoeding had hij overgelaten aan zijn vrouw “omdat hij er geen pak aan vond” (558) Bij het ziekenbed van Louis zit hij “op zijn verbalde, nutteloze handen” te staren (728). In de slotscène is hij “als de gebroken man wie alle macht ontvallen is, en met ledige handen staat” (741). Wanneer de pastoor binnenkomt, zit “de boer met gebogen hoofd en de handen samen gevouwen, op de knieën” (724). (Bemerk trouwens dat hij het trotse hoofd moet buigen. Hij had dat voor de eerste keer in zijn leven/in de tekst moeten doen bij het mislukken van de vlaschaard: “Hij was gewend het hoofd recht te houden en al wie hij ontmoette zijn werk te tonen - maar nu niet” 545.) Als zijn handen dan al machtig blijven, dan is die macht ontaard: zijn zoon valt onder zijn hand (met “de mispelaar in de gebalde vuist” 711) en als Barbele hem komt troosten, “greep hij haar hand en duwde ze te pletter in zijn verweerde vuist” (741). Zelfs een zacht gebaar van tederheid wordt dus destructief. Net na zijn boze daad “kneep [Vermeulen] zijn macht in zijn vuisten” (714), maar onmiddellijk daarna al beseft hij dat zijn kracht een illusie is, dat hij zijn meesterschap kwijt is: “er was iets gebroken [...]: nu eerst wist hij hoe zijn gezag en meesterschap voortaan onnodig en nutteloos zou kunnen worden” (714). Weldra dringt het besef tot hem door: “met zijn vijand te slaan had hij zichzelf geslagen” (737). Eigenhandig vernietigde hij zijn meesterschap, met zijn eigen benen stampte hij zijn geluk kapot. Zijn macht keert zich tegen hem. In tegenstelling tot wat hij in gedachten voorspeld had echter, is ook Vermeulens bevelende stem op de terugweg. Barbele reageert zelfs niet op zijn ontevreden opmerking dat Louis met Schellebelle optrekt, maar “schilde voort aan de aardappelen, alsof er niemand gesproken had” (504). Zij is dan ook van hem aan het vervreemden: ze handelde buiten hem om, ze had haar eigen wil en eigen woord, zelfs in de dingen van het hof, en bachten zijn rug gaf ze de boer ongelijk bij 't volk - hij wist het... en met de dochters deed ze 't geen haar beliefte was (507). | |
[pagina 576]
| |
Die zijn dan ook stadsjuffers geworden, waaraan hij niets meer te piepen heeft, maar “Hij zegde niets, want met woorden was 't niet te doen, en hij zocht vruchteloos naar middelen om het te veranderen” (508) en “wat hij ook foeterde, zijn greep zou hen niet in bedwang houden” (561). Vermeulen is ook lang niet meer de enige die zijn stem verheft. Aan tafel bespreken, in volgorde van belangrijkheid, Louis, de boerin, de oude knecht Poortere, een zwingelaar en een boever op welke kouter zij het vlas zouden zaaien (509-510). Dat Vermeulen hun gekeuvel nu nog hooghartig naast zich neerlegt, verandert niets aan de vaststelling dat zelfs de geringsten blijkbaar hun stem al durven verheffen in een dergelijke delicate aangelegenheid, en dat in het bijzijn van de boerGa naar voetnoot297. In de spilscène van het verhaal duikt zijn vocale onmacht nogmaals in alle hevigheid op. “Voort! van mijn veld!” had Vermeulen geschreeuwd bij de aanblik van de tegen zijn wil verdergezette slijting, Maar de galm van zijn geroep bleef zonder uitwerksel, de woorden vergingen als een nietig geluid - als 't geroep van een koeier - zijn dreiging had de vogels zelfs niet opgeschrikt: in de stilte die volgde, hoorde men hun gefluit, en niets dan de korte rrrit, telkens een handvol vlas gegrepen en de worteling uit de grond getrokken werd (712). Vermeulen is even niet meer dan een koewachter. Het werk gaat gewoon door, zijn bevel wordt genegeerd. Zelfs de vogels (net als de schreeuwende kraaien van in het begin) schrikken niet op. Helemaal op het einde moet hij het afstaan aan de oude knecht: “Doe maar... 't is al wel; 'k en weet het niet... 'k moet hier blijven” (740). Zijn stem speelt hem bij die gelegenheid parten: “hij ook kon geen woord uitbrengen” (739), “zijn lippen beefden, maar er kwam geen geluid naar boven” (740). In één beeld laten ogen en stem hem in de steek: “de onmondigheid was te zien in zijn verdwaasde ogen” (740). Zijn almachtig spreken is geschiedenis. In de slotscène van de roman is zijn ondergang bezegeld. Zowat alle attributen van zijn macht worden er ontkracht. Een andere van zijn voorspellingen bleek dichter bij de waarheid: Vermeulen voorzag de tijd dat hij, als een oude dempige grolpot, met klutsende tandekweern, zou zitten kwijlen, en 't leven boven zijn hoofd laten draaien, zonder er nog aan mee te doen - als een vreemde in eigen huis, suffend toe te kijken op 't geen gebeurt, te wachten naar de dood (531). | |
[pagina 577]
| |
In de laatste zin zit hij inderdaad “zijn opperste uitgang”, af te wachten (742). Hij is als een kind geworden dat iedereen in de ogen kijkt in de hoop er rust en troost te vinden. Ook het beeld van de “vreemde” keert terug: “de opperboer zelf zat als een pachter die bij de heer op bezoek is - gelijk een vreemdeling te wachten tot men over zijn lot beslissen zal” (736).
De degradatie van de oude boer tot een toeschouwer gaat hand in hand met de drang van Louis zich uit de rol van louter kijker te manoeuvreren. “Nu was het enkel toeschouwen 't geen hij deed” (607), luidde het aanvankelijk, en dit “voldeed voorlopig heel zijn begeren” (607). Vol spanning kijkt de jongen dan ook naar de beloftevolleGa naar voetnoot298 toekomst uit, die hij zich voorstelt als een “wereld waar hij zijn volle weister hebben zou, er in 't bezit komen van keer en weer, alles doen en uitrichten naar wil en lust” (607). Zijn verlangen staat haaks op dat van zijn vader. Terwijl die op de terugweg is, is zijn zoon aan een opmars begonnen. Louis staat in tegenstelling tot de oude stevig in zijn schoenen en stapt “Met kloeke tred” over het veld. Zijn benen noch zijn armen laten hem in de steek, ook niet bij een zware inspanning als zaaien: “hij werd geen moeheid in de benen gewaar, of dat zijn arm lam werd van 't lijfelijk zwaaien” (532). Louis' handen worden trouwens alsmaar machtiger. Hij misbruikt ze om Schellebelle te “overpotelen en plamoten” (628), balt ze tot een vuist naar de deur waardoorheen zijn vader net verdween (629). Het “kriebelde in zijn vuisten om met fors geweld de stand in 't leven te veroveren” (630). Steeds vaker en steeds luider weerklinkt Louis' stem naast die van zijn vader; de jongen “meende nu ook al groot genoeg te zijn om een woord te mogen inbrengen” (513). Op de akkers toont hij zich als een zegevierende bevelhebber: “'t Bevel van de jonge kerel galmde luid en opgewekt als een zegeroep” (523). Ook zijn blik wint erbij: “hoeveel stouter overblikte hij de dingen in zijn omgeving”, lezen we op pagina 653. Het is nu zijn beurt om te grijpen, en net zoals dat het geval bleek bij de vader eerder, gebeurt dat zowel met de ogen als met de armen: 't was immers zijn eerste zomer dat [...] zijn ogen zagen 't geen er te grijpen en te greien viel. In de haal van zijn sterk geworden armen zou hij het bemachtigen (654). | |
[pagina 578]
| |
Een belangrijk keerpunt is het ogengevecht wanneer de oude Vermeulen zijn zoon betrapt heeft met Schellebelle in de armen: “Wat moet ge hebben van die vuile meid? riep Vermeulen en hij bezag zijn zoon met ogen van een verwoede blekstier” (628). Louis schrikt heftig en weet geen woord uit te brengen: Zijn vaders stoppelhaarde wezen was hem nog nooit zo misvormd en lelijk voorgekomen, maar toch had hij hem vlak in de ogen gekeken, zolang tot de zware gestalte van de boer in 't deurgat van de koestal verdwenen was (628-629). Veel van de aftakelende vermogens van de vader, zijn bij hem dus in volle bloei: stem, blik, armen en benen. Op één voorbeeld wens ik hier wat dieper in te gaan omdat het iets aantoont over de verschillende levenshouding van vader en zoon. De oude Vermeulen beseft zijn onmacht: “hij voelde het glijden vóór zijn greep als een water door zijn vingeren” (507). Zijn heerschappij is als water dat door zijn vingers glipt. Door dit beeld krijgt ook de isotopie van het water buiten achteraf bekeken meer betekenis. Van in het begin is de regen alomtegenwoordig en wordt de gehele wereld als één watermassa: het land ligt er “overwaterd met mist” en “zoppenat” (497) bij, de “lucht was vol nattigheid” (497), de “Wegen en grachten zijn in stromende beken herschapen” (500), “Huizen en hoven liggen verzonken” (500). Omdat alles water is geworden, glipt het ook onhoudbaar doorheen zijn grijpende vingers. Tijdens de zaaiscène ondervindt Louis iets gelijkaardigs: “Hij woelde met de hand in het vettig, glimmend pulver en liet het als een watertje door de vingers stroelen, om de lust van 't mollige aaien” (528). Voor hem is dit dus geen negatieve, maar veeleer een lustvolle ervaring (“aaien”). Bovendien ondergaat hij deze ervaring niet zozeer, maar veroorzaakt ze zelf: hij laat het stroelen, in tegenstelling tot de oude Vermeulen die het voelt glijden. De jongen probeert dan ook niet vast te grijpen wat niet vast te grijpen is, in tegenstelling tot zijn megalomane vader, die pas op het einde begrijpt dat het zinloos is “de stroom der natuurwet te willen stremmen en er tegen op te varen” (737). En ook dit “varen” krijgt pas zijn volle draagwijdte door het te plaatsen in een her en der opduikende beeldenreeks. In het overwaterde winterlandschap liggen, heel omineus, “huizen en haven als vormeloze schuiten gestrand [...], gereed om te vergaan” (502). Het huis van Vermeulen, zijn hof of haveGa naar voetnoot299, ligt te wachten om te vergaan. Waar dit | |
[pagina 579]
| |
zal gebeuren wordt ook al snel duidelijk doordat het land, en meer specifiek de vlaschaard, herhaaldelijk met een zee of een uitgestrekt water wordt vergeleken: een versteven zee (512 & 714), een onstuimig golvende zee (689), “heldere meren - sleekvolle waterbekkens” (592), “als een roerend water” (566), “effen als een water” (557). Het beeld duikt ook op bij de algemene beschrijving van de boer: “Tegenover de natuur bevindt hij zich gelijk de schipper op zee: aan 't gevaar gewend geworden” (595). Toeval of niet, maar Louis staat zelfzeker op de ploeg “als de schipper op zijn schuit” (526), terwijl zijn vader zich al vrij vroeg als een machteloos stuk hout voelt, “omzwalpt door de grote elementen in de draaikolk van een wilde zee gesleurd” (530), verplicht tot “onderdompelen met alles wat vergaat” (530). Eerder al dacht de man aan “zijn menselijkheid die daar klein en nietig verzopen stond tegenover een vreselijke macht” (502). Op verschillende manieren probeert Vermeulen daar tegenin te gaan: Vermeulen knarsetandde van spijt: de wrok hoelde hem de keel dicht; in zijn binnenste bruiste de weerstand op tegen het onafwendbaar noodlot; maar het geweld stroomde effen aan vlak uit als een golf op 't open strand, - in een beurtelings steigeren en vervlieten (530-531). Hij wordt zelf als een bruisende zee door middel van zijn wrok. Onmiddellijk blijkt ook de nutteloosheid van zijn poging: de golven stromen vlak uit op het strand, in een doelloos cirkeltje van “beurtelings steigeren en vervlieten”. Hij bereikt er niets mee. Dat de vlaschaard het strand is waarop hij vruchteloos zal beuken, wordt al vlug duidelijk als gezegd wordt dat het veld “bij strepen kaal en naakt als 't zand bij de zee” ligt (549). De oude boer controleert op een bepaald ogenblik metaforisch ook de getijden. Zijn verontwaardiging om het baldadige spektakel van het volk op de vlaschaard “herstelde zijn kalmte, joeg de vloed stroomopwaarts en doodde de ontroering” (722). Hij is dus niet als sommige anderen, die zich bereidwillig laten meedrijven met de stroom: Louis aanvankelijk (641), en Schellebelle (650). Aan de metaforische verdrinking ontsnapt Vermeulen tenslotte toch niet: in de laatste alinea van het boek is er sprake van “een algemene onlust waarin hij versmoren moest” (742). Hoezeer hij ook spartelt, hij ontsnapt niet aan zijn natuurlijk lot. Maar deze laatste opmerking verdient nadere uitleg. Over de dochters stelt de tekst: die twee waren ook al buiten hem gegroeid” (508). Het | |
[pagina 580]
| |
proces van vervreemding wordt dus op een organische manier beschreven. Dit is geen alleenstaand voorbeeld. Zijn vrouw bijvoorbeeld, met wie hij ooit zo “innig vergroeid” was, keert zich nu van hem af. Zo verwoord krijgt het gebeuren een bijzonder betekenis: de vervreemding is een natuurlijk proces, dat precies omwille van die natuurlijkheid onvermijdelijk is (the way of all flesh). Mensen en planten gehoorzamen willens nillens aan dezelfde wetten. Precies daarom worden vader en zoon als bomen beschreven: “Maar dat hij 't al wendde en keerde: de boom stond onder de wet van het algemeen verloop der dingen [...] het noodlot drukte hem” (507). In wat volgt ga ik wat dieper in op deze consequent doorgevoerde beeldspraak. Eigenlijk wordt Vermeulen voor de eerste keer met een boom vergeleken op pagina 500, wanneer hij de “achtkantige boer” wordt genoemd. De betekenis van dit adjectief, dat zoiets betekent als “lomp, plomp, stevig gebouwd, hoekig”, is immers afgeleid van het woord “achtkanter”: “achtkantige populier, (populus Canadensis), canada” (Lemaire). Wat aanvankelijk dus nog een vage en enkel voor ingewijden begrijpelijke verwijzing was, treedt echter steeds manifester op de voorgrond. De uiterlijke beschrijving van Vermeulen wordt verder uitgewerkt: “zijn kruin was doorhaarde” (506) en de gelaatstrekken stonden “met diepe groeven afgelijnd in 't gereuveld bruine vel, gelijk de schors van een oude boom” (506; zie ook 561, 599, 641). Ook over het soort boom geeft de tekst uitsluitsel: “Vermeulen stond als een eiken vent” (687). De machtsstrijd tussen zoon en vader wordt meermaals in dezelfde beeldspraak weergegeven: telkens wanneer hij zijn zoon doende zag of aan hem dacht, wekte dit in zijn zin, het beeld van de bejaarde boom die zijn volle wasdom heeft, die met zijn brede kroon alles overschaduwt, maar uit wiens wortels de spruite geschoten is die naast de oude stam opgroeit en boom wordt mettertijd, een boom op zijn eigen, die de oude tronk overgroeit en de wijde kroon belemmert, tot ze onderen in strijd vallen en malkaar de weister bevechten in de lucht. - Dan moet de oude begeven, meende Vermeulen, omdat hij al zijn levenssap in de jonge twijg geschoten heeft (506-507). Vader en zoon zullen onvermijdelijk in een strijd om de kroon (dit ambigue woord komt twee keer voor in het citaat) verwikkeld raken. Bij het allereerste werkelijke conflict doemt de vader in al zijn imposante volgroeidheid op: “Nu voor 't eerst scheen het hem dat vaders kop zo dik was, zijn lijf zo zwaar en breed, en zijn benen lijk stampers vast in | |
[pagina 581]
| |
d'eerde geplant stonden,” merkt de jongen op, en de verteller voegt eraan toe: “Vermeulen stond er inderdaad als een boom, onbeweegbaar, onmedogend [sic], niet te benaderen” (514). Onmiddellijk blijkt ook dat Vermeulens vrees niet uit de lucht gegrepen is: zijn zoon is hem aan het overgroeien: Nu voor 't eerst had Louis zijn vader aangekeken, niet als een onderdanige knaap, want hij was tot de ontdekking gekomen even groot geworden te zijn, en zich kop en kop met hem te kunnen meten (514). Vooralsnog kan er van een daadwerkelijke open strijd nog geen sprake zijn, want “Vermeulens gezag stond zo vast en van oudsher ingeworteld, dat er tot nu toe, met woord of daad, nooit iets van die groeiende onenigheid naar buiten was gekomen” (516). Maar steeds duidelijker komt het tot een botsing. Op pagina 529 bekijkt Vermeulen Louis' “uitgegroeide gestalte, opgeschoten, slank, zwak lijk een wisse” (529 - “wisse” betekent volgens Lemaire “twijg”). Hij beseft terdege dat “een zoon niets anders is dan 't voorzetsel en 't hernemen van 't vergane leven des vaders... de spruite van de oude boom” (529). Niet toevallig voelt hijzelf zich nu als “een stomme tronk die armen noch benen heeft om zich te verweren, machteloos mee moet en onderdompelen met alles wat vergaat” (530 - niet toevallig ontbreken armen en benen). En inderdaad, Louis is op een plantaardige manier aan het groeien: zijn eigen schone jeugd [zal] haar recht opeisen [...] - het wonder geweld dat in hem te sluimeren lag, maar, gelijk de planten in de uitkomen, geloken nog en gebolsterd, gereed zat om in weelde van bloesem open te spreiden (607). De jongen wordt zich daar steeds bewuster van: “Hij wist zich in zijn bloei, op weg naar een uitkomst en vaste stand in 't leven” (653). Hij schiet steeds dieper wortel schiet en staat dan ook elke dag vaster in de schoenen. Na Vermeulens misdaad ligt de zoon “geveld als een boom” (736) en is de vader “een dorren boom” (741) geworden. Eerst had hij zich nog onverschillig voorgedaan tegenover de dokter, “als een stoere, norse, eiken vent” (721), maar onmiddellijk daarna kraakt hij bijna onder zijn verdriet (722). Vermeulens vrees werd bewaarheid: de oude “tronk” is inderdaad overgroeid, de twijg is een “boom” geworden en de oude boom is verdord. Blijkbaar heeft hij al te kwistig en al te letterlijk “al zijn levenssap in de jonge twijg geschoten” (507). Alleen heeft hijzelf de | |
[pagina 582]
| |
natuurlijke gang van zaken verstoord door de levenskrachtige jonge boom vóór zijn tijd te vellen. En passant vermeld ik hier nog even enkele onooglijke (maar daarom niet minder interessante) details. Bij de eerste aanblik van de ‘algehele opstand’ staat Vermeulen “als vernageld aan de grond” (710). Na het verschijnen van de boer scheen “Elke ademhaling [...] het zwaar gedreun van een hamerslag die in de hersenen bonkte” (712), Vermeulen zelf “was beroerd door een slag in de hersenen” (711). Hier wordt hout bewerkt, maar de voorbeelden zijn allicht toch te schaars om er een verdragende interpretatie aan op te hangen...
Ik besluit. De houding van Vermeulen tegenover de in de initiële descriptieve expansie aangebrachte ruimte, blijkt de weerspiegeling te zijn van zijn houding tegenover zijn gezin, zijn boerderij, zijn leven. Zijn weigering te “laten meesteren boven mijn hoofd” (637) betrof Louis, maar laat zich gemakkelijk lezen als een verwijzing naar de elementen boven zijn hoofd, naar de Opperboer zelfs. Hij wil beheersen wat niet te beheersen valt, fixeren wat aan hem ontsnapt. In de roman worden de metonymische vertegenwoordigers van die macht (ik behandelde stem, blik, handen, benen) één na één ontkracht. Zijn pogingen waren bovendien bij voorbaat gedoemd om te falen omdat hijzelf, via de organische metafoor van de boom, onderworpen is aan de eindeloze cirkel van zaad tot vrucht, van groeien tot uitbloeien en geoogst worden. Zonder kans op succes balt hij de vuisten tegen de onverroerbare dingen buiten en in zijn leven. Hij vloekte al na enkele bladzijden “omdat hij daar machteloos stond te poepgaaien en niets verpurren kon aan de dingen die in de lucht zitten” (500), hij vloekt in de slotbladzijden nog steeds “om zijn onmacht, omdat hij de onverroerbare dingen niet keren kon” (742). Het enige wat hij doen kan/mag/moet, is lijdzaam afwachten, zowel voor wat het weer als zijn heerschappij betreft: “We zullen maar afwachten, besloot hij, en zien hoe ze 't aanleggen om mijn meesterschap af te nemen. Wachten gelijk naar 't opengaan van 't weer” (508). Het citaat maakt nog eens duidelijk dat natuurelementen en leven, buiten en binnen heel nauw samenhangen. Zijn revolte krijgt dan ook veel ruimere afmetingen dan de menselijke. Zijn wandaad tegen zijn zoon is meteen ook een wandaad tegen de natuur. De tijd leek slechts uit zijn haken in het begin als er “ergens een klink uit de vange van het grote raderwerk gesprongen” is (501). Het is immers al lente, en toch blijft het maar regenen. De dingen zijn echter pas echt stuk op het einde: “Nu was er iets verwerreld in dat nijverig rollen van het goed geordend raderwerk” (720; het woord “raderwerk” wordt woordelijk herhaald). | |
[pagina 583]
| |
Time is out of joint, “de tijd [is] uit zijn voegen” (715), “de omgeving uit haar haken” (720). De wereld zal nooit meer dezelfde zijn, voor Vermeulen tenminste. Zijn rol is uitgespeeld. |
|