'Wie schaft er op de woorden?' Over de beschrijving en het beschrijvende bij Stijn Streuvels
(2002)–Tom Sintobin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 542]
| |
Najaar, winter en vroege lente. Het levensbedrijfDe seizoenen wisselen elkaar sneller af. In een enkel hoofdstuk zijn we ineens een half jaar en drie seizoenen verder. Toch krijgt het najaar in dit vijfde hoofdstuk veruit de meeste aandacht. In menig opzicht lijkt de initiële beschrijving ervan het tegenbeeld van die van ‘Het zomerlief’. Deze keer is het niet de wind maar de regen die de leidraad vormt. De speelse vrolijkheid wordt al van bij de retorische vraag waarmee het hoofdstuk begint, vervangen door droefheid: “Wie telde er nog de loop der dagen die elkaar in eentonige verdrietigheid opvolgden?” (1209). Vooral voor de jeugd is dit een trieste wereld. Tijd noch omstandigheden zijn geschikt voor plezier: De akkers waren in beslijkte wazepoelen herschapen, met volgelopen grachten die de blonde landscheute in de woelige beek loste. Door dat al dwong het werk aan de najaarsvrucht die van de akker moest geweerd worden. De boevers stampten met hun leerzen tot over de knoesels in de more en de peerden trokken de weerbarstige ploeg door de kleverige klei. [...] Elk op zijn landstuk waren ze in bende bezig, maar nu riepen zij niet naar malkaar, ze wrochten strang voort in gejaagde haast om gedaan. En over de besmuikelde en mistige velden hoorde men noch zang noch klang; niets tenzij de bellen van de peerden en de grove bevelen van de boevers in 't keren en 't ommewenden van hun alm (1209). Het natte weer vormt een bedreiging voor de vruchten, die rotten als ze te lang in de vochtigheid blijven. Daardoor is het werk dwingend (“dwong”, “moesten”). Ze moeten vlug werken (“in gejaagde haast om gedaan”; hier is geen spoor meer van de tijdloosheid en het ontsnappen aan de haast) en hebben duidelijk geen tijd voor “zang noch klang”. Het enige geluid dat de stilte verbreekt, heeft te maken met de arbeid: paardenbellen, bevelen, gereedschap. Het werk is ook lastiger dan normaal: “de weerbarstige ploeg door de kleverige klei”, “tot over de knoesels in de more”. Het zinnetje “maar nu riepen zij niet naar malkaar” zoekt duidelijk aansluiting bij het begin van het derde hoofdstuk, waar het geroep niet van de lucht was. Het soort wind waarvan toen opgemerkt werd dat hij niet aanwezig was, “de verwoester niet, gelijk te najare” (1125), lijkt nu wel van de partij. De jongelui reageren er helemaal anders op dan op de vriendelijke lentewind. Toen gingen ze, puur om het genot, met het gelaat naar de wind staan: “met de | |
[pagina 543]
| |
schouders drumden zij 't geweld tegen en hielden het blozend gelaat open om de deugddoende aaiing van de luwe wind” (1127). Nu echter staan de werklieden “in troppel gebogen, de rug naar de wind” (1209). Vitaliteit krijgt in dit seizoen geen kans. Max interpelleert zijn vader over zijn beslissing om eerst het al gesleten vlas te leveren alvorens aan de bieten te beginnen: “gaat ge de beten op 't land laten versmoren?” (1212). “Versmoren” is een interessante term, omdat het werkwoord met dood te maken heeftGa naar voetnoot286 (en normaal gesproken niet wordt toegepast op planten), net zoals de formulering “uitgestorven verlatenheid” (1209). In dit hoofdstuk worden, conform aan de beginbeschrijving, inderdaad maar weinig zinnen besteed aan plezier. De reeks winterse feesten bijvoorbeeld, waarvoor in het begin van de roman nog een heel hoofdstuk werd uitgetrokken, wordt nu samengevat in niet meer dan een paar zinnetjes: de velden lagen weer ingesneeuwd en de hofsteden onkennelijk zonder weg of wegel die de baan wees. De dag lang zat het boerenvolk binnen, ze hielden zich verscholen en 's avonds liepen knapen en meiden op joeltocht hun verzet gaan zoeken (1247-1248)Ga naar voetnoot287. Opvallend is de nadruk die in deze beginbeschrijving gelegd wordt op het onveranderlijke van de toestand: “eentonige verdrietigheid” (1209), “Al zolang glom de nattigheid overal op en lijfsgenadig voort nog viel de regen” (1209; “overal op” toont hoe het onveranderlijke zich ook op een ruimtelijk vlak manifesteert), “Over de hofsteden hing dezelfde | |
[pagina 544]
| |
uitgestorven verlatenheid, de regen [...] sloeg aanhoudend dezelfde rimpels en blaasbrobbels” (1209), “'t had weer heel de dommelijke dag geregend” (1210). Dit gegeven staat lijnrecht tegenover het optimistische geloof dat we zowel bij Max als bij Anneke hebben aangetroffen dat iets nieuws mogelijk is, dat er een uitweg bestaat uit de eeuwige sleur van het “hard slaven zonder vooruit te komen, neerglijdend de helling af... noodlottig naar de ondergang” (1098; Anneke) en van het “wroeten dag in dag uit, zonder hoop van beternis” (1177; Max). Anneke ziet een uitweg in een toekomst met Max, Max droomt ervan een hof te “bewonen met Clara van 't Sperrenhof” (1177). Als er ooit iets van hun plannen zal terechtkomen, zal het beslist niet in dit seizoen der onveranderlijkheid zijn. Het derde hoofdstuk, waarvan de beschrijving van heel wat meer mobiliteit en variabiliteit getuigde (“wisselwendende schaduwen” (1126) bijvoorbeeld), leende zich beter tot dit soort dromen. De reactie van de volwassenen op de regen is veelzeggend: De boeren huisden nu in de veiligheid van hun lage, dompige keuken; z'en keken niet eens naar buiten of er verandering of droogte in de lucht te bespeuren of te verwachten viel, maar ze ondergingen gelaten de gang van het natte jaargetijde, tevreden omdat zij van erger kwaad bevrijd bleven, want de vroege wintervorst was nog meer te vrezen (1209-1210). De boeren ondergaan “gelaten” en aanvaarden. Ze getroosten zich niet eens de moeite om te kijken of er iets verandert. Hun berustende houding is precies wat Max in dit hoofdstuk zal lerenGa naar voetnoot288. De volwassenen tonen zich in dit hoofdstuk beredeneerder en valser dan ooit. De onderhandelingen tussen Vanneste en Pauwels tonen hoe ze allebei toneel spelen. Pauwels heeft al lang uitgemaakt dat de boerderij van Demeyere de meest geschikte zou zijn, maar hij doet toch alsof hij er dan pas aan denkt: “hij deed in gedachten als overzocht hij de streek om te vinden waar er iets naar hun schik was” (1224). Vanneste doet tegenover Pauwels alsof hij doet alsof hij arm isGa naar voetnoot289. Om geen slecht figuur te slaan, zorgt hij er later voor dat de notaris Demeyere van zijn boerderij gooit. Hij doet dat op een lompe en zeer onbezonnen manier, | |
[pagina 545]
| |
maar tegenover Pauwels laat hij het uitschijnen alsof hij sluw te werk is gegaan: “Vanneste deed er alle slag fijnheden van eigen vondst bij en nu wist hij zijn ingebeelde sluwheid te doen gelden: hoe hij 't de notaris ontwrongen had zonder dat hun eerlijke naam er door geschaad werd” (1242). Vannestes schuldgevoel over zijn zondige daad wordt al gauw ontmaskerd: “de vrees voor zijn zondige daad had hij verward met de vrees voor Meyers gramschap en nu dàt zo goed uitviel, meende hij niets misdreven te hebben” (1249). Pauwels geeft een aantal waardeloze papieren als bruidschat en beweert dat ze “bij de tachtigduizend” waard zijn. Op de openbare verkoop koopt Pauwels zelf niks; hij laat Vanneste alles opkopen onder het voorwendsel dat hijzelf in de gaten wordt gehouden: “ik mag er niet tussenkomen, want twee drie boeren staan gereed om mij af te hogen, fluisterde Pauwels weer” (1254). De rest van de boeren heeft wel door dat Pauwels het gelag niet zal betalen: “- Heeft Vanneste het dan voor 't grijpen? - 't Is Pauwels die 't zo hoog steekt, hij bekostigt het al. - Pauwels!? riepen ze met drie, vier, Pauwels! en ze schoten eenbaarlijk in grote lach” (1253). Of ze lachen omdat ze weten dat Pauwels sluw genoeg is om niet te moeten betalen, dan wel omdat ze vermoeden dat hij er niet welvarend genoeg voor is, is mij echter niet duidelijk. Ook de materialistische kijk die de volwassenen op de liefde hebben wordt andermaal getoond in een scène waarin Peetje Mullie duidelijk laat merken dat hij op trouwen uit is: - Ge zoudt nog àl krijgen wat ge wilt, met uw geld, meende Pauwels al gekkend. Peetje Mullie, het oudste personage in de roman, toont zich wel zeer doordrongen van deze materialistische mentaliteit, net zoals het jongste personage, Elsje, er het sterkst tegenin zal gaan (infra). Een duidelijke passage uit de eerste druk, “vroeger zette men uit achter een wijf lijk een boer achter een kalf: deugdelijke ware en de koop was goed!” (Streuvels 1903 II:103), werd herschreven als het neutrale “in mijn tijd zag men enkel naar de deugdelijkheid!” (1220). Ook de woordkeuze van Pauwels is een paar keer veelzeggend: hij wil dat de kinderen op een fatsoenlijke boerderij “gestald” zijn en is opgetogen dat zijn oudste dochter “goed geleverd” (1244) is. Het is het juiste moment om over trouwen te beginnen, meent Pauwels, want “de jongens zijn aan hun tijd” (1223) - ze zijn rijp, dus. | |
[pagina 546]
| |
Het is opvallend dat ook de materialistische manier van denken van de jeugd zelf dikker in de verf wordt gezet, zodat het verschil tussen ouderen en jongeren steeds duidelijker op de helling komt te staan. Dat gebeurt bijvoorbeeld door Max' zusje Marie meer speelruimte te geven. Tot nu toe trad zij nog niet zo vaak op, en ze vervulde daarbij eigenlijk enkel de bescheiden rol van gesprekspartner van Anneke en Max. Bij die weinige gelegenheden werd zij echter wel als een bijzonder nuchter meisje voorgesteld. Ze bespot bijvoorbeeld de dichterlijke schoolmeester om zijn naïeve gedroom, maar ze beweert hem toch graag te zien want “hij geeft en koopt me al wat ik vraag” (1112). Vanaf dit hoofdstuk komt Marie frequenter voor en ze krijgt dan ook ruimschoots de gelegenheid om haar levensopvatting te verkondigen. Ze flapt er tegen Anneke uit dat het haar niet verdriet dat Fons haar niet meer ziet staan; “er was toch niets van hem te krijgen” (1213). Haar eenzijdige rol wordt nu ook uitgebreid tot een eigen project. Zij werd namelijk in haar ijdelheid gekrenkt (1215) door Fons Derycke, een jongen die haar uit materialistisch opportunisme liet zitten om zijn geluk te beproeven bij Pharaïlde Mullie, die wacht tot het steenrijke Peetje Mullie haar zijn boerderij afstaat. Marie besluit om wraak te nemen. De tekst suggereert tussen de regels dat ze van plan is om met Peetje Mullie te trouwen om zijn geld: “Louter om 't plezier wilde ze nu ook eens een vrijer nemen om 't geld!...” (1215). Tijdens het huwelijksfeest in het laatste hoofdstuk wordt dat plezier ernstiger: “ik heb nu ook verstand gekregen en lang genoeg gevrijd: ik ook trouw met een rijke boer!” (1297), maar ze wil Clara pas de dag daarna verklappen wie de gelukkige is. Als het inderdaad zo is dat Marie met Peetje Mullie wil huwen, dwarsboomt ze in elk geval Fons' plannetje: Peetje blijft op zijn boerderij wonen, en Fons zit opgescheept met een lelijk én arm wicht. Het is wel opvallend dat de voornemens van Marie in de eerste druk aanzienlijk duidelijker aan de orde gesteld worden dan in de tweede, waar ze worden verdoezeld en zelfs ongedaan gemaakt. Zo wordt de passage met haar wraakgedachten ingekort (Streuvels 1903 II:93), wordt er een gesprek weggelaten tussen Anneke en Marie waarin deze laatste duidelijk laat doorschemeren dat ze met Peetje gaat trouwen (Streuvels 1903 II:255-257) en is er geen sprake meer van “den kletsende zoen op zijn [= Peetjes] voorhoofd” (Streuvels 1903 II:242) op een cruciaal moment, namelijk net na zijn huwelijksaanzoek. Een ander veelzeggend gegeven is de reactie van Marie wanneer Peetje handtastelijk wordt. In de eerste druk staat er: hij neep Marie bij den arm als ze hem weer de koffie inschonk. - Newaar we zouden een permentige koppel zijn ik en gij? | |
[pagina 547]
| |
- Zeker, Peetje, 't is nog niet te late, zoolang ik niet getrouwd en ben is er kanse, loech de meid (Streuvels 1903 II:103-104). In de voor het Volledig Werk gebruikte druk reageert het meisje helemaal anders: als Marie hem koffie inschonk, neep hij haar in de arm. Door dergelijke wijzigingen mildert Streuvels zijn tekst. Hij laat meer in het midden of Marie nu eigenlijk met Peetje Mullie in de echt zal treden of niet. Het materialisme overwint in de tweede versie toch niet zomaar alles, zoals ik ook naar aanleiding van het slot van de roman zal proberen aan te tonen. Marie is niet de enige die zich verstandig toont. Zowat al haar generatiegenoten hebben het roer omgegooid. Fons Derycke maakt Pharaïlde Mullie het hof, Sanne en Lenna Kannaert azen op een zoon van Vincke (1213), en Mathilde Derycke declameert niet meer “dat men maar ééns oprecht kon beminnen”: Kannaert heeft zij afgedankt, en ze verkeert volop met die vreemde kerel die ze nog geen drie weken kent, - maar hij is van groot volk - rijke peerdenboeren... Zondag is ze met hem arm aan arm gaan wandelen, opdat iedereen het zou zien! Mathilde verkiest de boerenzoon om zijn rijkdom. Ze gaat met hem wandelen om te pronken: “opdat iedereen het zou zien!”. Het misverstand tussen Anneke en Marie is interessant. Anneke vraagt zich af hoe het toch mogelijk is dat de dingen in een jaar tijd zo zijn veranderd, en Marie antwoordt in alle ernst vanwaar de financiële middelen komen die een dergelijke verandering tot stand hebben gebracht. Het is echter duidelijk dat het niet dat is wat Anneke bedoelde: ze wil niet weten hoe het materieel gegaan is, maar wel hoe het mogelijk is dat mensen zo radicaal kunnen veranderen. Anneke is een van de weinige personages die niet verzaken aan de idealen van de liefde. Een | |
[pagina 548]
| |
laatste interessant gegeven in dit citaat is de term “afgedankt”: Mathilde heeft haar Hector als een versleten voorwerp aan de kant gezetGa naar voetnoot290. De jongeren praten net als hun ouders op een materialistische manier over relaties. Dat blijkt wat verder nog eens uit een uitdrukking als “Zijn gerief zal hij wel krijgen; hebt gij geen goesting, Sanne?” (1254), waarbij “gerief” op een huwelijkspartner slaatGa naar voetnoot291. Al lachend roept Max naar de vader van de dienster uit de herberg: “Zeg, Jan, is uw bietje niet te koop?” (1217), maar zijn grap drukt in feite de volle waarheid uit. Dat de jongeren een dergelijke denkwijze al eerder deelden en de gelijkenis dus al veel vroeger (en misschien zelfs altijd al) bestond, blijkt uit een citaat uit het vierde hoofdstuk: “Kannaert deed het voorstel de grote peerdenkweker, boer Vincke een bezoek te brengen, om zijn stal... en zijn vier schone dochters... te gaan keuren” (1183). Aan de mentaliteitswijziging van Max wordt het meeste aandacht besteed. Hij heeft geleerd dat verandering niet mogelijk is: Hij had nu een andere blik op de dingen gekregen; al het blauwe was er af, nu eerst wist hij hoe stevig en onverroerbaar alles ineen stak: alles onvermijdelijk uitliep op die som gelds, waar zonder men niets bereiken kon (1217). Hij berust in die toestand. Van de illusie dat hij een uitzondering zou zijn (supra), is hij af: hij ambieert niks anders meer dan “gelijk een gewone boerenknecht” (1217) te werken. Wanneer hij verneemt dat zijn ouders zijn huwelijk voorbereiden, blijkt hoe weinig vast deze overtuiging is: “boer worden, op een eigen hofstede, naar zijn zin het werk bestieren...” (1229), dat staat hem allemaal wel aan. Hij sust zichzelf nu nog met de gedachte dat er toch geen boerderij openstaat. Hij opteert voor eenzelfde afwachtende houding als de boeren tegenover de regen aan het begin van het seizoen: “Eindelijk besloot hij er buiten te blijven: toezien en afwachten, want hij geloofde niet dat het zover komen zou” (1229). Wanneer zijn vader hem triomfantelijk komt verkondigen dat hij een pachtbrief op zak heeft voor Demeyeres boerderij, neemt Max zich voor te weigeren: “hij zou weigeren - hij wilde er niet van” (1241). Nochtans suggereren zijn verdere gedachten heel duidelijk dat hij het | |
[pagina 549]
| |
been niet stijf zal houden. Vooreerst ziet Max zich voor het onomstotelijke feit geplaatst dat hij geen gewone boerenknecht is en dus niet dezelfde vrijheid kan genieten: “Voor een boerenknecht was het gemakkelijker zijn wil door te drijven, dat ging zonder al die ingewikkelde streken” (1241). (Hij blijkt dus wel degelijk een uitzondering te zijn, maar het is een uitzonderlijkheid die nu tegen hem werkt. Omdat Max van gegoede afkomst is, kan hij niet doen wat hij wil.) Daarnaast blijkt dat de jongen diep binnenin de idee van een eigen boerderij lang niet ongenegen is, ook al is hij volop in tweestrijd: “voortaan zou hij meetellen onder de landenaars die hun bestaan bevechten op eigen grond, op eigen hof, om er een eigen gezin op te richten...” (1241)Ga naar voetnoot292. Zijn blik op de velden is op een veelzeggende manier veranderd. Hij ziet er geen plaats van wonder en liefde meer in, want zijn blik is nu onverdeeld volwassen en utilitaristisch geworden: “Over heel de vlakte lagen de landstukken zo vast gelijnd, gedeeld en uitgemeten als het kennelijk eigendom van die en gindse boer; geen stukje bleef er ongebruikt en elk scharrelde maar om zijn deel er van te krijgen” (1241). Het is gedaan met de jeugdige vreugde, “'t onbekommerd spel nu voorbij” (1242), zowel omdat Max zelf aan het veranderen is als omdat het seizoen hem daartoe schijnt te dwingen: De stofregen smoorde de lucht en het land toe en de peerden stapten met hangende kop, glimmend nat vóór Max naar huis. De wind blies hem bijtend koud in 't gelaat, de leerzen wogen zwaar van de slijkachtige eerde” (1242). Het is vooral deze combinatie van zijn eigen mentaliteit en de meteorologische omstandigheden die zijn lot bezegelt. Het slechte seizoen op zich blijkt namelijk niet de kracht te hebben om de andere jongeren te breken: Tegen de avond kwam het werkvolk binnen; de meiden met beslijkte rokken en vuile jakken; ze waren allen doornat, maar hun wezens bloosden en de ogen blonken altijd even levenslustig (1211). | |
[pagina 550]
| |
Max' jeugd is voorbij omdat hij niet ingaat tegen de plannen van zijn vader en Pauwels. Eén woord van hem en het feest was niet doorgegaan. Hij laat de dingen echter lijdzaam gebeuren, zoals het een volwassene betaamt. Hij worstelt met zijn gevoelens, maar momenten van berusting duiken steeds nadrukkelijker op: “Och kom, zij of een andere, met de tijd zou hij eraan wennen” (1247). De omwisselbaarheid die typisch scheen te zijn voor de jeugd, blijkt nu al even bruikbaar in de volwassen wereld. In de eerste druk luidde deze passage nog: Met Klotielde of een ander, 't waren al meisjes gelijk en 't eenige wat hem nu aan de zaak belangde was het hof en de doening - dat hij een zelfstandige boer zou worden, al 't andere viel weg als zinnelooze leutering waar hij al veel te lang mêe gespeeld had (Streuvels 1903 II:155). Uit dit citaat blijkt duidelijker dat Max zich niet alleen neerlegt bij de situatie, maar er zelfs de voordelen van inziet. Hij kijkt reikhalzend uit naar de kans om een zelfstandige boer te worden met een eigen boerderij. Hij beschouwt zijn jeugdige uitspattingen nu zelf als zinloos gespeel. Tijdens de traditionele wandeling naar het kapelletje is Max weer aan het twijfelen. Niet toevallig wordt daarbij expliciet vermeld dat hij de ruimte herkent als dezelfde ruimte die hij de zomer daarvoor met Clara verkende. Aan de ene kant is er een “oneindige treurnis” (1262) in zijn gemoed, omdat alles nu voorbij is. Aan de andere kant ziet hij ook de voordelen van de nieuwe toestand in: Max moest het de ouderen toegeven: Pauwels' woorden en vaders handeling begreep hij nu beter en hij voelde best wat het weerd was voor hem, een bedaagde, werkzame boerin te hebben die verstand had een hofstede te bestieren. Zijn hartstocht scheen hem nu belachelijk (1262). Clotielde kan hem bieden wat het “zondagskind” Claartje ontbeerde: ernst, bedaagdheid. Dit zijn kwaliteiten die een volwassen boer nodig heeft. Max begrijpt heel goed dat zijn verandering een natuurlijk en dus noodzakelijk proces was: “Zij zelf waren vervangen door een jongere bende die op hun beurt deden 't geen zij hadden gedaan: in dolle vaart de genoegens najagen - om later ook tot het besef te komen dat 't leven een ernstige kant heeft” (1262). In de eerste druk luidde het net aangehaalde citaat: “'t Was nu ander volk: de jongere bende die de oude leute herging om later ook verstand te krijgen” (Streuvels 1903 II:183). De eerste druk schijnt te impliceren dat de ouderen volledig gelijk hebben en dat het “verstand” alleen voor | |
[pagina 551]
| |
hen is weggelegd. De voor het Volledig Werk gebruikte druk vermeldt enkel een “ernstige kant” van het leven, zonder te ontkennen dat ook de plezierige kant ervan bestaat. Opnieuw blijkt hier dat de voor het Volledig Werk gebruikte druk partij kiest, en wel voor de jongeren. Dat Max zich verheugt op zijn nieuwe leven komt dan ook veel minder aan bod, terwijl de spijt om wat hij verloren is, wel op de voorgrond blijft. Een passage waaruit dit blijkt, is wanneer Max voor het eerst op zijn eigen grond zaait: Al zaaiend keek hij rond over de akker met 't ongewone uitzicht rondom hem en hij voelde zich als een heel ander mens: de statige boer nu die gaande op en neer, vol moed en vertrouwen, het zaad in de eerde smijt, - waarvan hij zelf, te zomer, eens dat hij volslagen en voorgoed op zijn hof zou zitten en boer zijn, de vrucht zou oogsten. Ginder, enige steensmeten verder, stond het hof dat hij te beheren had, hij kon er de ogen niet van afwenden en achterwaarts, in 't keren, zag hij zijn eigen huis dat hij welhaast verlaten zou (1264). De jongen voelt zich een ander mens, en dat gevoel hangt samen met het feit dat hij zich in een andere ruimte bevindt. De bij Streuvels steevast uiterst belangrijke activiteit van het zaaien functioneert hier duidelijk als een overgangsritueel. Max is bezig met voor eigen rekening nieuw leven te zaaien, met het volle besef dat dat nieuwe leven geoogst moet worden. Hij bevindt zich ook ruimtelijk op een grens; wanneer hij vooruitgaat, ziet hij zijn eigen boerderij, wanneer hij terugkeert (“achterwaarts, in 't keren”), ziet hij zijn geboortehuis dat hij gaat verlaten. In de eerste versie van de tekst ging het citaat als volgt verder: zijn eigen huis en al 't andere maar daar had hij geen belang meer bij. Hier was hij nu zijn eigen heer en dat deed hem de groote deugd waarnaar hij onbewust verlangd had (Streuvels 1903 II:187). Dat hij het ouderlijk huis gaat verlaten, wordt in deze eerste versie dus positief geconnoteerd. Het is namelijk de verwezenlijking van een onbewuste wens om zelfstandig te zijn. Max is niet helemaal tegen zijn eigen wil geworden wat hij nu is, hij heeft er zonder het zelf te beseffen naar verlangd. |
|