'Wie schaft er op de woorden?' Over de beschrijving en het beschrijvende bij Stijn Streuvels
(2002)–Tom Sintobin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 552]
| |
Lente. In de wonnegaardeDit hoofdstuk begint met een lange beschrijving van de wordende morgen, die ik hier integraal citeer: Uit de roze schemering van de vroege uchtend groeide de nieuwe lentedag. De zon was er nog niet, maar 't geluchte zat reinblauw en de frisse regennersheid van de verleden avond dampte met de morgendauw op in wazige zilvermist die spreidde over heel het land. De heuvelhoogten waren er nog in verwist, maar lager, waar de velden in zwierig, zachte golving neerlijnden, wijduit naar het dal toe, daar lag het groene land zo duidelijk, zo net in zijn perken met gewassen allerhande; - en daarin stonden de woningen verzaaid en de boomgaarden overal in volle bloei, als schelle klaters, wit en rood, met bolle trossen sneeuwblank en roze, de hele streek vol. | |
[pagina 553]
| |
flonkerstraal van de dauwperels in biggelende kleurenbrand. Daaruit doomde en dampte de vochtigheid op en 't zwermend bloemenstof danste in gouden aaierd tegen 't blauw van de lucht en 't zwartsel van de donkere sperren (1269-1270). Het is interessant dat de vertelinstantie ervoor opteert om de wereld aan het begin van dit hoofdstuk weer te geven op een ogenblik waarop die in volle overgang is, namelijk van nacht naar dag. Aan de ene kant is dat niet vreemd. Beschrijvingen van de dageraad zijn een constante in veel streekromans, ten dele allicht omdat een onderwerp als de wordende dag (of de vallende avond) voor de voor beschrijvingen broodnodige dynamiek zorgt. In deze roman echter, waarin de vraag of verandering en vernieuwing eigenlijk wel mogelijk zijn al herhaalde malen aan bod kwam, is een dergelijke keuze allicht niet zo onschuldig. Dat geldt des te meer omdat het hoofdstuk dat aan dit hoofdstuk voorafging, ‘Het levensbedrijf’, opende met een beschrijving die volledig in het teken stond van onveranderlijkheid (supra). Daar strookte dat heel duidelijk met het handelingsverloop: Max' grootse plannen voor verandering werden voor eens en voor altijd onklaar gemaakt. Suggereert de beschrijving aan het begin van dit hoofdstuk dat er toch iets veranderd zal worden, en zo ja, in het voordeel van welke generatie? Of spoort het overgangskarakter van deze inleidende beschrijving gewoon met de officiële overgangsfase waarin Max zich nu bevindt? Om die vraag te beantwoorden, ga ik dieper in op de net aangehaalde passage. Het overgangsaspect blijkt al meteen van bij de eerste zin: “Uit de roze schemering van de vroege uchtend groeide de nieuwe lentedag”. “Roze” is een overgangskleur, zoals “schemering” een woord is dat sowieso op een overgang wijst, namelijk tussen donker en klaar, en dat die beide polen in gelijke mate in zich draagt. De ochtend is aan het groeien. De zon is er “nog niet”, maar zal niet lang meer op zich laten wachten, gezien “'t geluchte [...] reinblauw [zit]”. Ook de damp en de mist zullen al gauw moeten wijken: “De heuvelhoogten waren er nog in verwist, maar lager [...] daar lag het groene land zo duidelijk” (1269). Ze horen bij iets wat voorbij is, namelijk “de frisse regennersheid van de verleden avond” (“regennersheid” betekent, volgens Lemaire, “vochtigheid na een regenbui”). Ook voor de vogels is er een aflossing van de wacht: de nachtegaal is nog maar pas “uitgezongen” of “de drukke kwettering” van mussen, vinken en merels begint. Zoals te verwachten is bij een beschrijving van een lentemorgen, lijkt het jeugdige leven hier te zegevieren. Het gaat dan ook om de “nieuwe lentedag”, de “vroege uchtend”, de “mogendauw”, de “in volle bloei” staande boomgaarden met hun “spotteloos reine bloesem”. Dit | |
[pagina 554]
| |
seizoen wordt voorgesteld als de overwinning van het nieuwe leven op wat oud is en dichter bij de dood staat. De jeugd triomfeert. De wereld is al van bij het begin van het hoofdstuk vol van het voor die jeugd typische gezang (van vogels, maar wat verder ook van personages, 1272) en gedans (het “bloemenstof danste” (1270), Warten en Lowiezeke, 1271). In de eerste druk, waar deze beschrijving nog beduidend langer was, is de band tussen het seizoen en de jeugd nog veel duidelijker: “Wat een jeugd, wat een levende jonge jeugd, algemeen en allemaal!” (Streuvels 1903 II:196), stond er toen nog. In die eerste druk werd anderhalve bladzijde gewijd aan de beschrijving van die boomgaard: De oude, bonkige perelaars toe, ze hadden weerom de dood bedrogen; - de winterwind had zoolang in hun stramme kruinen gehuisd; ze waren gekandelaard, geknot en gesnoeid, doorkorven en gekraakt hadden zij gestaan, ontsapt en overdood, alle leven ontzegd [...] Maar zie me nu! uit die gerimpelde schors, uit de verdroogde doode leden, vanwaar komt die kwistige jeugd heel die schamelheid dekken? (Streuvels 1903 II:196-197). De “kwistige jeugd” overwint de dood. De “oude, bonkige perelaars”, met hun rimpels (“gerimpelde schors”) en “verdroogde doode leden”, fleuren weer op. (Deze beschrijving zet meteen nog eens in de verf hoe negatief de winter eigenlijk is als de focalisatie van de jonge en overmoedige personages ontbreekt.) De passage met de merels werd ook gewijzigd. Wat de eerste merel zingt, krijgt in de eerste druk een interessante omschrijving: “zijn gelijkloopend lied van gemoedelijk kalmen ernst” (Streuvels 1903 II:199). Gezien in deze tekst ernst en kalmte herhaaldelijk met de volwassenen werden verbonden, komt het zangtoernooi tussen deze ernstige merel en zijn collega open te staan voor een mise-en-abîmelezing. De andere merel wordt immers getypeerd op eenzelfde manier als de jongeren: zot (“zotte schreeuwen”), vrolijk (“spotlach”) en plagerig (“plaaggeest”). Als deze zotte merel zich dan ook amuseert met het verstoren van het ernstige lied van zijn tegenspeler (“een spotlach en stoornis om al die gemaakte mooidoenerij” (Streuvels 1903 II:199), “wierp er nieuwe zotte schreeuwen tusschen” Streuvels 1903 II:199), zou dat kunnen worden geïnterpreteerd als de jeugd die het ernstige gedoe van de volwassenen in het belachelijke trekt. Zijn gedrag doet de andere vluchten (“vluchtte misdaan naar een anderen boom” Streuvels 1903 II:199) tot hij er uiteindelijk “'t geduld en de goeste bij verloor” (Streuvels 1903 II:200). Het uiteindelijke resultaat is dat beide merels in het zotte beginnen te zingen: “Dan wierpen ze er maar uit al wat ze wisten, dooreen lijk 't uit de kele wilde” (Streuvels 1903 II:200). | |
[pagina 555]
| |
Zo voorgesteld is het alsof de jeugd de bovenhand haalt in dit seizoen. Gezien het handelingsverloop van dit hoofdstuk, waarin Max inderdaad met het verkeerde meisje huwt en alle sluwe plannen van de volwassenen uitkomen, zou de lezer nochtans het omgekeerde scenario hebben verwacht. Of niet? In dit hoofdstuk wordt immers ook opvallend veel plezier beschreven. Het lijkt er soms wel op dat de jeugdige vrolijkheid inderdaad de bovenhand haalt, zoals bijvoorbeeld in de volgende merkwaardige beschrijving van boer Pauwels, een personage dat zich tot nog toe als ondubbelzinnig volwassen gedroeg: En als hij overdacht dat dit alles van hem kwam, kreeg hij een krieuwelend gevoel van wellust, hij wilde lachen en roepen naar al zijn vrienden, maar hij hield zich in de betamelijke ernst en deftigheid om 't voorkomen en 't uitzicht van statige hereboer te bewaren (1276-1277). Pauwels' lustigheid komt in conflict met zijn status van ernstige en deftige volwassene. Bovendien is de beginbeschrijving van dit hoofdstuk niet helemaal ondubbelzinnig. Zo wijst het woord “regennersheid” erop dat er de avond daarvoor nog regen was, zodat deze lente zeker niet geheel in het teken van de zon staat. Daarnaast is het ook zo dat het wijken van schemerige vaagheid voor duidelijkheid eerder in de roman al eens gelijk stond met het wijken van verliefdheid en gemijmer voor het werk: “De nieuwe helderheid had al het droomzachte, geheimzinnige uit de lucht verdreven; over heel de streek stond alles vast omlijnd en duidelijk in zijn gekende vorm. Buiten de dricht en het werk te lande bestond er niets meer” (1120). Ten slotte zijn hier ook weer veel sporen van geweld. De vogels “vochten en flodderden van hier naar ginder” (1269), wat doet denken aan de van hier naar ginder lopende “jonkmans” (1107) uit het begin. Kort daarna “vochten [de mussen] er om de kruimelingen” (1273). Ook slaat deze ruimtebeschrijving een onmiskenbare brug met het eveneens ambigue sneeuwlandschap uit het beginhoofdstuk. Eén van de kleuren van de boomgaard is namelijk “sneeuwblank” (1269), en de bloemen vormen een “sneeuwig verhemelte van spotteloos reine bloesem” (1270). Bemerk dat ook de isotopie van het zilver en de vaagheid terugkomt: “zilvermist” (1269), “kobbespin als gerekte zilverdraad” (1270), evenals die van het wonder (“wonderbaar te glinsteren” 1270). Dit verband komt nog een paar keer voor; tijdens de dans “sneeuwde 't witte bloesempluk van de takken op de bruidsgasten neer” (1286) en lijkt de boomgaard wel “een toverpaleis” (1286). De maan zorgt opnieuw voor “een zacht droomwaas” (1291), en nog later daalt de dauw “als een blanke sneeuwlaag” (1306) over de velden. | |
[pagina 556]
| |
Al bij al is dus ook deze ruimte dubbelzinnig. Dit is het seizoen van de vreugde, maar toch niet helemaal; de werkelijkheid, bijvoorbeeld in de vorm van werkdwang, laat zich evenzeer gelden. De dubbelheid blijkt tevens uit de beschrijving van de voorbereidingen. De meiden en de knapen amuseren zich kostelijk, maar het werk roept hen meermaals tot de orde: “Kom, doe liever voort, riep de schelmse meid, 't moet hier nog al verricht worden” (1271), “ei! gij zotte meid, kom in uw keuken” (1272), “Ze zijn daar! riep het koeierke van uit de kroon der hoge linde. Knechten en meiden vluchtten overhaastig elk naar zijn werk” (1272). Het is opvallend dat de vermaning in deze voorbeelden niet van prototypische volwassenen uitgaat, zoals dat in het eerste hoofdstuk wel het geval bleek. Een keer is het de “schelmse meid”, Lowiezeke, zelf die vermaant, één keer Marianne, de keukenmeid, over wie niet veel gezegd wordt, maar die beroepshalve het bevel schijnt te voeren. De derde keer is de omstandigheid dat de gasten in aantocht zijn er de oorzaak van dat knechten en meiden zelf beslissen gauw terug te gaan werken. Tijdens het feest is voortdurend merkbaar hoeveel nijd en geweld er onder de vrolijke oppervlakte schuilgaat. De meisjes zijn voortdurend over elkaar aan het roddelen (1274-1276), maar dat belet hen niet om schijnheilig vriendelijk te doen: “De boerendochters die zo even nog van malkaar kwaad gestookt hadden, monkelden nu om ter vriendelijkst d'ene naar d'andere” (1276). Pauwels' daarnet aangestipte vrolijkheid vindt zijn reden in het feit dat hij zijn vrienden kan overtroeven; “Hij wist wel hoe er velen afgunstigheid achter hun vriendelijk gelaat verborgen hielden, maar dat deerde hem minder, hij had er zijn verheugen in, al was 't maar om hen te treiteren” (1277). Dergelijke ontmaskeringen van waarachtige vriendelijkheid geven aan een in de nabijheid ervan voorkomend zinnetje als “Om end om ging het gelach en de stil feestende blijheid van het gelukkig samenzijn” (1276) uiteraard een nogal ironische bijklank. Het valt opnieuw herhaaldelijk op hoezeer de denk- en spreekwijze van de jongeren eigenlijk wel overeenkomt (of is gaan overeenkomen) met die van hun ouders. Sus Vergote en Sef Kannaert liggen in het gras de dochters van boer Vincke te bewonderen, en een van hen zegt: “'t is pront goed, kermiskost, prachtpeerden!” (1275; “pront goed” betekent volgens de woordenlijst “degelijke koopwaar”). Vooral Max' zus, Marie, gedraagt zich helemaal volgens de volwassen mentaliteit. Zo beseft zij heel goed dat het feest tijdelijk is: “Vandaag moeten we plezier maken! Morgen is 't weer werken” (1294). Wanneer Clara om raad komt of ze nu al dan niet met de zonderling Philemon moet trouwen, antwoordt Marie: “O, Philemon is rijk, pak hem maar mee” (1297). Zelfs Elsje is, in | |
[pagina 557]
| |
de eerste druk tenminste, aan het veranderen. Ze is niet meer het speelse, jonge meisje, maar schijnt “een volgroeide deerne reeds met een ernstigen trek om den mond en oogen die zij bedwingen kon” (Streuvels 1903 II:267). Ze is dus ernstiger aan het worden, en minder spontaan. Max gedraagt zich steeds duidelijker als een volwassene. Bij de openingsdans bijvoorbeeld, komt hij “met gemeten, deftige stap zijn bruid afhalen” (1279). Die eerste dans is trouwens een “treffelijke dans” (1279; “treffelijk” betekent volgens de woordenlijst “deftig”Ga naar voetnoot293), en alle oude boeren en boerinnen dansen mee, met “een kalme ernst op de wezens” en “met ingetogen plechtigheid” (1280). Pas nadat de jongeren massaal de dansvloer opkomen komt daar verandering in: “Dan was het plechtige er gauw af, want de boerenzonen stoorden zich niet aan afgemeten passen en ernstige houding” (1280). Max en Clotielde dansen “Omgeven door heel die jeugdmenigte” (1280), maar al gauw wil Clotielde rusten, en dan “verlieten zij de ruimte en gingen zitten op de bank bij de ouders” (1281). In de eerste druk wordt vermeld dat het Max' voorstel is om te rusten (“Zijt ge moe? dan kunnen we wat rusten” Streuvels 1903 II:223) omdat hij zelf ook moe is (“en hij zelve was tenden” Streuvels 1903 II:223). Dat dit gegeven geschrapt werd, kadert misschien in de hierboven ook al besproken neiging in de herwerkte versie om de nederlaag van de jeugd minder absoluut te maken. Max en Clotielde gaan dus bij de ouders zitten kijken naar de dansers. Max “had er zo geern duchtig aan meegedaan” (1281), maar hij is er met zijn gedachten niet bij: “nu was zijn hoofd vol van de dingen die hem te wachten stonden” (1281), en zijn visie op het dansen blijkt bovendien, voor het eerst, compleet veranderd te zijn: “voor 't eerst doorschouwde hij het gekke van die roezende menigte opgewonden door de drijfkracht van de dans” (1281). Het feest van de jeugd gaat echter gewoon door. Meer nog, soms lijkt Max met het hele trouwfeest zelfs niets te maken te hebben: “Heel die bende joelde en danste ondereen zonder naar de trouwers om te zien, alsof het feest er was om de jonkheid zelf” (1281). Max wordt hier geconfronteerd met het buitengesloten zijn, waarvan hij in het eerste hoofdstuk al een voorproefje kreeg toen hij met Clotielde terug binnenkwam en door niemand gemist bleek te zijn. Terwijl hij toen nog een van de hoofdrolspelers was tijdens de zogenaamde knippeldans, doet hij er deze keer niet aan mee (1287). Het gedrag van de meisjes op het feest spreekt trouwens boekdelen: “Naar Max zagen ze niet meer om, van hem hadden zij niets meer te verwachten” (1292). Wanneer Max wat later | |
[pagina 558]
| |
nogal flirterig met Elsje probeert om te gaan, wimpelt ze hem verveeld af. Immers, “wat had ze nu met hem nog te maken?” (1300). Terwijl Max neerzit, roepen zijn vrienden hem op om weer te komen dansen. In de voor het Volledig Werk gebruikte druk gaat hij daar, na de toestemming van Clotielde, graag op in. In de eerste druk echter wordt letterlijk gezegd dat hij eigenlijk niet veel zin meer heeft en veeleer plichtsmatig meedoet: “de groote lust was weg bij hem maar hij voelde dat hij moest meedoen” (Streuvels 1903 II:226). De eerste druk plaatst dus opnieuw meer op de voorgrond dat de jongen vlug ouder aan het worden is. De eerste dans is voor een van Vinckes dochters. In de voor het Volledig Werk gebruikte druk ondervindt Max “opbruisende wellust” en “zinnelijke begeerte”; het spijt hem “zulk een fleur-van-een-meid niet eerder gekend te hebben”, en hij staat deze “verboden vrucht” zo vlug mogelijk weer af om aan de begeerte te ontsnappen (1282). Max is duidelijk nog niet genezen; de gelaten aanvaarding is beslist nog niet compleet. In de eerste druk echter luidde de passage anders: Hij kreeg iets als een ontroerende kriezeling met dat groote, rondlijvige meissen in de armen; hij kende haar zoo weinig en haar wezen, haar oogen keken zoo wijd als een zee maar ze zegden hem niets. Hij achtte het nu ook de moeite niet meer weerd met die vreemde natuur nadere kennis te maken. Hij liet haar los achter den eersten dans en keek achter een andere (Streuvels 1903 II:226). Ook al laat het meisje hem ook hier nog niet onberoerd (“kriezeling”), zijn gevoel is veel onschuldiger dan het zinnelijke uit de voor het Volledig Werk gebruikte druk. Haar ogen zeggen hem niets. Hij laat haar niet los om zich tegen zichzelf te beschermen, maar omdat hij het de moeite niet meer acht om nader kennis te proberen maken. Hij legt er zich meer bij neer. Verscheidene keren wordt gezegd dat voor de jongeren de tijd op het feest van geen tel schijnt te zijn. Iedereen gaf zich over “in die jeugdroes, alsof het feest eeuwig zou duren en er nooit meer iets anders op volgen moest!” (1281). Elsje vertrouwt Marie toe: “'k Wilde dat 't eeuwig duurde!” (1284). Max echter is veranderd. Hij doorziet het onrealistische van het gedrag van de jongeren: “geen enkele die dacht dat er eens een eind aan komen moest... of waar het zou op uitlopen!” (1292). Hij beseft nu hoe zalig zijn jeugd was, maar hij weet nu wat hij toen niet doorhad: “hoe kwistig had hij er in gemoost, zonder te weten wat kostelijkheid hij verspeelde en hoe het eens zou eindigen!” (1293). Hij denkt dus zowel aan de tijdelijkheid als aan de bestemming - twee dingen die, zoals ik bij de bespreking van het eerste hoofdstuk al | |
[pagina 559]
| |
opmerkte, bij volwassenen horen. Hij wordt het oneindig lijkende feest beu: “Een moeheid overviel hem [...] Hij verlangde naar rust en naar het einde” (1302). De onderwerpen die Max beginnen te interesseren, zijn stilaan aan het veranderen. Hij doorschouwt de leugenachtige opschepperij van de volwassenen, maar “juist omdat het nu zijn eigen zaak gold, had Max er een wreed behagen in naar hen te luisteren” (1302). Elsje wimpelt hem af, en hij “keerde er de rug naar toe en was te wege bij de boeren om met hen over land en beesten, wind en weer en handelsprijzen te gaan kouten” (1300)Ga naar voetnoot294. Hij begint zelf ook op te scheppen en tegen zijn gemoed te spreken (1304), net zoals hij bij de volwassenen heeft opgemerkt (1302). Zo geeft hij zijn geliefde Clara de raad om met Philemon te trouwen, ook al bemint ze hem niet. In de eerste druk wordt opgemerkt dat het hem zelfs niets meer doet om tegen zijn gemoed te spreken: “hij was verwonderd, hij verwachtte den slag te voelen van den uitval dien hij zoo gevreesd had” (Streuvels 1903 II:268-269). Hij berust erin: “hij meende dat 't best was daar niet te veel aan te denken. Daar was niets meer aan te veranderen” (Streuvels 1903 II:269). In de voor het Volledig Werk gebruikte druk voegt de auteur weer een passage toe waarin getwijfeld wordt: “'t Geen waarmede hij Clara had willen overtuigen, hij geloofde er niets van en de opstand tegen het noodlot kon hij zelf niet onderdrukken” (1301). Wanneer Max en Clotielde op weg gaan naar hun huis, is de verandering bij de bruidegom compleet: al zijn vrees en schroom was verdwenen. In die beslissende gang naar de nieuwe woonstede, voelde hij zich bewust van zijn manskracht, vol hoop en moed om er het nieuwe leven te beginnen (1305-1306). Het langzaam verschijnende licht dat de dag en dit laatste hoofdstuk inleidde, is tegen het einde van het hoofdstuk gaandeweg aan het verdwijnen. Ik overloop even in vogelvlucht de aanduidingen van dat licht: “de roze schemering [...] De zon was er nog niet” (1269), “traag groeide de helderheid nu uit de schemering, tot volle dagduidelijk zonnegloren” (1269), “De zon troonde naar boven” (1270), “Door de achtermiddag draaide de zon haar gewone kring, ze kleisterde reeds op | |
[pagina 560]
| |
de witte gevel ten westkant” (1273), “de boomgaard lag nu in de effen helderheid van de laten achtermiddag, met de reine luchtstilte van de vallende avond” (1282), “ongemerkt verwisselde 't orangerood der zon in de zilverschijn der maan” (1282), “hoog in de hemel rees de maan als een gloeiende vuurbal” (1291), “De lanteerntjes waren ver uitgebrand [...] De maan alleen verlichtte nu van omhoog heel de boomgaard” (1304), “de late maan hing als een neergehaalde lanteern, rakelings tegen de kim” (1306), “Op dat ogenblik was de maan weggedoken bachten 't hof” (1307), “Hoe dapper het dag wordt, mijmerde Vanneste” (1310), “[Anneke] hield de ogen in de verte gericht op de maan” (1310), “het opglanzen van de dageraad tegen de oosterkim” (1311), “hief de nachtegaal zijn schallende zang aan, die klonk als een heilgroet aan het gloren van de nieuwe dageraad” (1311). Deze aanduidingen zorgen niet alleen voor een heel duidelijke structuur van het hoofdstuk, ook illustreert het cyclische karakter ervan - het hoofdstuk begint en eindigt met de in de schemering zingende nachtegaal - nog eens het cyclische van de opeenvolging der generaties, “de eeuwige wentel”, om het met de woorden van de slotalinea van de tekst te zeggen. Licht en duister wisselen elkaar af, zoals geluk en ongeluk, jeugd en volwassenheid dat doen. Het opvallende is dat voor de ene het zonlicht gelijk stond met geluk (Max) en voor de andere het maanlicht (Anneke), zodat de polen niet eenduidig vast te pinnen zijn. Het is wel merkwaardig dat er eigenlijk maar één enkel moment van absolute duisternis voorkomt. Dat valt, toeval of niet, samen met de cruciale scène waarin Max de uiteindelijke grens tussen jeugd en volwassenheid overschrijdt door na het afscheid van de gasten door de poort van zijn nieuwe huis te stappen: Op dat ogenblik was de maan weggedoken bachten 't hof; de hoge doening vlekte zwart tegen de heldere nachthemel en stond er als een vereendheid, groot en donker (1307). De maan, die de hele avond voor een toverachtige tederheid heeft gezorgd, verdwijnt precies op het ogenblik dat het jonge koppel zijn nieuwe woonst betrekt. De droom is uit, de werkelijkheid begint. Nochtans is er nog geen zon, dus ook het geluk dat daarmee samenhangt is op dit ogenblik niet aanwezig. Rooskleurig ziet die werkelijkheid er dan ook niet uit; “vereendheid” is namelijk een negatieve term die we ook al bij de beschrijving van de winter aantroffen. Het einde van het verhaal is significant verschillend in beide drukken. In de eerste druk stappen alle personages mee met het jonggehuwde koppel, om na het afscheid afzonderlijk weer weg te gaan. Het verhaal eindigt met de terugtocht van de ruziënde Vanneste en zijn | |
[pagina 561]
| |
vrouw. Nadat zij zijn thuisgekomen, wordt de nachtegaal weer vervangen door de merels, waarvan het lied vergaat in “leuterend gekweel met kwinkschreeuwen en fazeling en gekrellend gefluit en geschuifel in wildzang waar niemand naar luisterde” (Streuvels 1903 II:288). Het is opnieuw dag, en “al het drukke beweeg en gewerk herbegon met al het blijde getater en gezang van het landelijke volk” (Streuvels 1903 II:288). In de voor het Volledig Werk gebruikte druk komt deze terugtocht vóór de wandeling van Anneke en haar schoolmeester. Het laatste menselijke woord gaat op die manier dus niet naar de klagende en ruzie makende volwassenen, maar wel naar de dromende en idealistische jeugdGa naar voetnoot295. Het lijkt me vrij duidelijk dat dergelijke wijzigingen het fatalistische karakter van de roman willen doen afnemen: het materialistische overwint toch niet alles zonder slag of stoot. Ik ben het dan ook tot op zekere hoogte eens met Speliers' interpretatie van dit einde: Dat Streuvels hier aan de zijde van de jongeren staat blijkt duidelijk uit de epiloog; hij offert er zelfs een cyclisch afgeronde struktuur voor op. Daardoor vangen we een glimp op van een wereld waar het ànders kàn, de wereld van Anneke Demeyere voor wie “geld” en “liefde” nog duidelijk te onderscheiden begrippen zijn, bij wie “afkomst” en “bezit” de liefde nog niet terroriseren (Speliers 1968:77). Veel verschil is er in feite toch niet; Anneke beseft in de voor het Volledig Werk gebruikte druk dat het einde van de nacht ook het einde van haar geluk betekent (“de klaarte die als een wolk van goudstof opsteeg, bracht Anneke te binnen 't geen haar thuis te wachten stond” 1311), en de eerste druk eindigt evenzeer met een verwijzing naar de zich gewoon hernemende toestand waarin plezier en werk constant in wankel evenwicht zijn... Er is een andere wereld mogelijk, maar dan enkel in gedachten. |
|