'Wie schaft er op de woorden?' Over de beschrijving en het beschrijvende bij Stijn Streuvels
(2002)–Tom Sintobin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 510]
| |||||||||||||||||||||
Het zomerliefHet derde hoofdstuk begint met een uitgewerkte beschrijving van het lentelandschap, zoals blijkt uit het feit dat de wind “de boodschapper van de heerlijke lente” (1125) wordt genoemdGa naar voetnoot271. Een aantal punten van verschil met de voorstelling van de winter springt meteen in het oog. Zo is het deze keer niet een mens (de slachter) die het geheel in beweging zet, maar wel iets van de natuur (de wind). Van de passiviteit van de dingen van de natuur is hier dus geen spoor meer. Immers, niet alleen die wind zelf is actief, ook de kalveren, de paarden, de wolken en de bomen zijn het of worden door de wind in beweging gezet (“De hagelwitte wolken dreef hij voor zijn adem uit en de schaduwvlekken deed hij lopen over de zonbeschenen akkers” 1125). De gehele beschrijving staat in het teken van dynamiek. Een vergelijkingspunt bieden de bomen: De grote, zwarte lorkebomen stonden als reusachtige kandelaren, fijntopte, fluweel-zwart, de wijdopen takken met franjelig spinneweb behangen (1073). tegenover de bomen zwaaiden hun takken waarop 't eerste groen te schaaieren begon (1125). 's Winters “stonden” de bomen daar, en ze “waren”. In het warme jaargetijde worden ze met behulp van veel actievere werkwoorden | |||||||||||||||||||||
[pagina 511]
| |||||||||||||||||||||
beschreven: “zwaaiden”, “schaaierden”. Niets blijft dan ook doods of bewegingloos: “Al wat leefde scheen er behagen in te scheppen en 't loech en 't stoeide ook al mee in nieuw ontwaakte joligheid” (1125) - wat een verschil dus met Anneke die zich afvraagt: “De gedoezige koeien, de zwijnen en de kiekens, waarom schaterden ze niet mee in de grote blijheid?” (1097). In deze dynamische wereld is er wel ruimte voor verandering en vernieuwing. Alles is er niet “godse dagen” lang gelijk en vervuld van dezelfde bezigheid (1045). Zo draven er “wisselwendende schaduwen” (1126) over het zonnige land en deelt alles wat leeft mee in de “nieuw ontwaakte joligheid”. Ook wordt benadrukt dat de wind “ineens [...] uit de zuiderstreek gewaaid” (1125) komt, wat lijnrecht kan worden geplaatst tegenover de veel te lange duur van de winterperiode die gesuggereerd wordt door een zin als “Eindelijk sleet de sneeuw weg van de velden, ze was bevuild door 't lange liggen” (1120). Ook geluid komt in de lente niet enkel van mensen, maar bijvoorbeeld ook van de wind, die molens doet “roefronken” en de slagen van de torenklok “opensproeit” over de verte (1125). Meer nog, deze keer is het als het ware de mens die het zwijgen wordt opgelegd door de natuur in plaats van omgekeerd. Over het effect van de wind op de “mensen, de grote gedaagde mensen” (1126), stelt de tekst immers: “Hij miek gerucht en gerammel dat alle stemgeluid als een ijle klank, gesmacht bleef en in 't niet vergalmde” (1126). Het is trouwens opvallend dat de eerste druk nog een passage bevatte waarin luidkeels schreeuwende varkens voorkwamen: “De zwijnen tierden” (Streuvels 1903 I:132), wat zou kunnen worden gelezen als het herstel van de mondigheid van de in het beginhoofdstuk het zwijgen opgelegde dieren. Het zijn niet toevallig de “grote gedaagde mensen” die hier de mond gesnoerd worden. Deze inleidende beschrijving typeert de lente namelijk als het seizoen waarin de jeugd het voor het zeggen heeft. Hun stem, hun gezang op het veld vergalmt dan ook niet “in 't niet”: “de galm van hun stem werd haastig meegevoerd wijds en zijds” (1127). De wind werkt als het ware in hun voordeel doordat het bereik van hun stem wordt vergroot. Het gedrag van die jeugd, zoals we dat in het voorgaande hoofdstuk hebben leren kennen, past inderdaad duidelijk in deze omgeving. Hun voorliefde voor spelletjes bijvoorbeeld is te lezen in “Spelevarend kwam hij door 't geluchte” (1125), net zoals hun danslust een pendant vindt in de “dansende luchtgolven” (1125), hun vrolijkheid in “de lachende wind” (1126), en hun plaagzucht en gekdoenerij in | |||||||||||||||||||||
[pagina 512]
| |||||||||||||||||||||
“rolde zottebollend over 't land” (1125)Ga naar voetnoot272. Het gebrek aan gerichtheid en vooropgezetheid in deze laatste frase strookt eveneens met het spontane, het onvoorspelbare en het impulsieve van de jongeren dat we op het joelfeest hebben kunnen vaststellen. Elsje bijvoorbeeld slaagt erin ieders verwachtingen te bedriegen (1072) wanneer ze haar moeder uitkiest als de persoon die zij het liefste ziet, en Jan Derycke laat “onverwacht” zijn twee buurmeisjes zitten om een derde meisje te kussen. Max kiest, tegen ieders verwachting in, niet Anneke om naar buiten te gaan wandelen, maar wel Clotielde: “omdat ze allen 't oog op Anneke hielden, of omdat hij hen in hun verwachting wilde bedriegen, of enkel maar voor de aardigheid, riep hij ineens: - Clotielde! Hij wist niet waarom zijn keus juist op haar gevallen was” (1073). Het laatste zinnetje van het citaat maakt meteen ook duidelijk dat hij zelf niet altijd even goed kan voorspellen of verklaren wat hij doet. Zijn zomerlief kiest hij op dezelfde impulsieve manier: “Zijn inzicht was, in de weerdij van enkele ogenblikken, opeens veranderd: 't voornemen Sanne te gaan vragen had hij verworpen en zijn gedachten waren gevallen op Clara, misschien wel door het toeval der ontmoeting van daareven of om die stoute meid in 't gelijk te stellen?” (1131). De vraagvorm bewijst dat Max ook nu niet goed weet wat hem bezield heeft. De wind, aan wie al deze kenmerken eveneens toegeschreven worden, wordt dan ook een “jonge wind” genoemd, die, net als de jongeren, aan het begin van het leven staat (“prille wind”), net als vele andere dingen in dit seizoen overigens (“kalveren”, “'t eerste groen”). Hij rekent af met diverse gewoonten en kenmerken van de volwassenen: De mensen, de grote gedaagde mensen, kwamen buiten met de ernst van alle dagen op het wezen, maar de lachende wind omwentelde ze voren en achter, tot ze meededen in 't spel. Hij miek ze zo schamel, zo kleintjes, zo onmenselijk belachelijk. Hij duwde ze voort en, onwillens moesten ze lopen en grabbelen in de lucht telkens hij hun de muts van 't hoofd sloeg; ofwel blies hij hen zijn felle adem vlak in 't gelaat zodat ze dobbeltoe gebogen, moesten steken om vooruit en houden om op de benen te blijven. [...] De statige boerinnen die van de kerk kwamen, werden aan de omdraai hun rokken en mantels langs achter opgeschept, de wind roefelde er in en deed ze wapperen in 't wilde; daarenboven stootte hij hun muts opzij zodat de | |||||||||||||||||||||
[pagina 513]
| |||||||||||||||||||||
boerinnen geen handen vrij kregen om hun fatsoen te houden (1126). Wat “gedaagd” en “statig” is, de “ernst van alle dagen”, “fatsoen”: het wordt hier alles belachelijk gemaakt: “Hij miek ze zo schamel, zo kleintjes, zo onmenselijk belachelijk”. Net als eerder de ernst van de slachter even moest wijken voor een echo van “de leute” uit zijn jeugd (1050), doen de volwassenen hier weer mee “aan 't spel”. Zij worden daartoe gedwongen: “onwillens moesten ze lopen”, “moesten steken”. Er is dus een macht boven hen, die hun statigheid en kalme ernst onbestaande maakt. Hij pleegt ook een aanval op het fatsoen van de vrouwen: “zodat de boerinnen geen handen vrij kregen om hun fatsoen te houden”. Nu is fatsoen net datgene wat boerin Pauwels in het eerste hoofdstuk in stand probeerde te houden, en wel bij haar jongste dochter: “oppassen dat ge u niet en mistoogt” (1075). De jeugd geeft blijkbaar niet zo om dergelijke dingen, en hoort dan ook perfect thuis in dit seizoen. Die wind, die een “hij” genoemd wordt, blijkt heel lichamelijk en zelfs erotisch ingesteld: een gevoel van “lust” overvalt al wie zich laat doorwaaien (1125), en de meiden zijn welgezind “omdat de wind in hun rokken woelde en hun lijf als met handen beduwde, als wilde hij hen omver kantelen” (1126-1127). Zij genieten van “de deugddoende aaiing van de luwe wind” (1127). De wind verwart hun kapsel: “Hun haren vlogen verward, in kluwen rond hun wezen, en 't zoefde al achter en al voren zo geweldig” (1127). Eenzelfde effect brachten de dansen en spelen op het joelfeest teweeg: “De haren hingen hen los en wild rond het hoofd, ontknoopt en verwarreld als vernestelde spinnewebbe” (1075). Een dergelijke beschrijving aan het begin van een hoofdstuk wekt bij de lezer bepaalde verwachtingen voor het handelingsverloop: de volwassenen delven het onderspit, maar de jeugd zal overwinnen. Hun gedrag is immers in overeenstemming met wat in de natuur gebeurt. Meer nog, zij spelen het project van de natuur na. Het hele hoofdstuk door zien we dan ook hoezeer de onbekommerde vrolijkheid van de jongeren op de voorgrond staat. De meiden hollen over het veld “en ze loechen, zonder bekende reden, zuiveruit van welgezindheid” (1126). “Tot zondag! de ommegang!” (1127), is de kreet die de hele tijd weerklinkt. Het luidruchtig gelach, gepraat en gezang is niet van de lucht: “de bende in luide schaterlach” (1128), “de ruchtige zang en 't gesnebber” (1129), “Meiden en dochters stapten welgemoed en lachend” (1130), “Hij hoorde van ver weeral de gulle lach galmen” (1131), “In de verte hoorde hij luid getater van vele stemmen” (1133) - de lijst voorbeelden is wel zeer uitgebreid. De liefde tussen Max en Clara, die | |||||||||||||||||||||
[pagina 514]
| |||||||||||||||||||||
ontstaat in dit seizoen van al wat nieuw en jeugdig en vrolijk is, zou wel eens meer kans op slagen kunnen hebben - op het eerste gezicht althans. Nochtans is de manier waarop de wind wordt beschreven niet onbelangrijk. Streuvels doet dat geheel in overeenstemming met het stijlvoorschrift dat stelt dat een contrast een beschrijving ten goede komt: “Deze keer bleek 't de verwoester niet, gelijk te najare, die tempeesten komt met geweld en overal schade en kwaad uitricht, - 't was de vriendelijke wind, de boodschapper van de heerlijke lente” (1125). Het neveneffect van een dergelijk contrast is echter ook onvermijdelijk dat op de beperktheid van de lentewind wordt gewezen. De benaming van de wind (“boodschapper van de lente”) relativeert op dezelfde subversieve manier als woorden als “zomermeisje” of “zondagskind” dat doen, koosnaampjes die Max aan zijn Clara geeft (“Mijn beste, lief zomermeisje, aaide hij” (1156), “het meisje van zijn hart, dat al zijn begeerten vervulde - het zondagskind!” 1247)Ga naar voetnoot273. De lezer denkt bij de benaming misschien aan zijn wintermeisje Anna... Wind en meisjes zijn blijkbaar seizoengebonden, tijdelijk dus, en zullen vervangen worden wanneer het jaargetijde dat vraagt. De triomf van de wind is niet alleen per definitie tijdelijk, hij is ook onvolledig. Het werk dwingt, alle pleziermaken ten spijt, immers evengoed. De heerschappij van de wind is beslist niet zo volledig dat de arbeid eronder lijdt: “Geen vogel dorst er zich wagen, maar boevers en knapen stonden er vast op de benen geschoord” (1126). Het werk gaat dus gewoon door. De vermeldingen van het aan de gang zijnde werk zijn dan ook beslist niet minder talrijk dan die van het plezier: “Kannaerts bende zat neergefokt in lange reeks op de vlaschaard” (1127), “De drie dochters van Pauwels, met de meiden van 't hof, wrochten in de beten” (1127), “Deryckes volk wrocht in de suikereien” (1128), “Die avond hadden boer Pauwels dochters met de meiden, heel laat gewerkt om alles kant en klaar te krijgen” (1135). Meer dan eens worden tekens van blijheid en van werk in één enkele zin vermeld: “Tot zondag! riep Vramme de boerenknaap die de ploeg dreef door zijn aardappelveld” (1127), “Fons Kraainest ginder, wagende wijduit met de armen, zwaaide de zeisen door de snijtarwe en eer hij een nieuwe bendschrode begon, tierde hij tussen de handen: - Tot zondag! naar de ommegang!” (1127), “Door al het haastig bedrijf klonk de ruchtige zang en 't gesnebber van 't | |||||||||||||||||||||
[pagina 515]
| |||||||||||||||||||||
doende vrouwvolk; in heel hun verlane drukte bleven zij blijgemoed” (1129). Het werk is ook datgene wat voor de tijdsindeling van de gebeurtenissen in de roman zorgt: “De zaterdag in 't valavond, als hij 't peerd op stal gedaan had, drentelde Max tot aan de hofpoort” (1129), “Maar terwijl hij de peerden voederde en zo aanstonds ging vertrekken” (1160). Een van de manieren waarop de lezer met iets meer precisie zou kunnen achterhalen in welke maanden de verschillende fasen van het verhaal zich afspelen, is trouwens precies door na te gaan welk soort werk de personages uitvoeren: de voorjaarse bietenteelt (hoofdstuk drie), de bietenteelt in het najaar (vijfde hoofdstuk), de eerste gesleten vlaschaards (vierde hoofdstuk),... Plezier is dus niet denkbaar zonder werk. Het omgekeerde kan echter welGa naar voetnoot274. Het project van de jeugd is ondergeschikt aan dat van de volwassenen, zelfs in wat voor hen het meest glorierijke seizoen lijkt te zijn. Hun wensen en verlangens komen na de arbeid. Het is interessant om te zien hoe het gedrag van de jonge boerenzonen deze rangorde enkele keren op de helling dreigt te zetten. Net als in het eerste hoofdstuk zijn zij het vooral die zich als koningen en prinsen gedragen. Het einde van het ommegangsfeest biedt daarvan een goede illustratie. De meisjes beseffen dat het tijd is: De meisjes vonden dat het hun tijd was om te vertrekken - ze dachten aan moeders dringende vermaning: “met valavond thuis!” en ze wisten dat 't werk in de stal op hen wachtte (1151). De ouders, in hun typische rol van vermaner, installeren de tijdelijkheid in de wereld van de jongeren, die door tijdloze herhaling gekenmerkt wordt: “De voeten sleepten altijd door” (1148), “Geen van allen werd het moe eenbaarlijk dezelfde weg op en af te drentelen om er altijd dezelfde kennissen te ontmoeten” (1151). Het is trouwens veelbetekenend dat de oudere personages het minder moeilijk lijken te hebben met het afscheid van het plezier dan de jongere: de eersten van wie gezegd wordt dat zij naar huis trekken, zijn de “bejaarde bedevaarders” (1151), en de oudste van de drie dochters van boer Pauwels is diegene die, tot ergernis van de jongste, het meest aandringt om naar huis te gaan: “Elsje werd nijdig op haar oudste zuster, die altijd maar dwong om naar huis te gaan” (1152). De jongens echter trekken zich niets aan van tijdsbeperkingen: “De jonkheden dachten er niet aan nu reeds heen te gaan” (1152). Maar hoe de jongens ook aandringen, ze slagen er niet in hun gezellinnen te | |||||||||||||||||||||
[pagina 516]
| |||||||||||||||||||||
overhalen om te blijven: “meisjes moesten met 't donker thuis zijn, en nu waren ze reeds over tijd, - moeder zou opspelen, - en er moest toch eens een eind aan komen” (1152). In de eerste druk wordt de andere ingesteldheid van jongens en meisjes niet in verband gebracht met een verschil tussen beide geslachten. Daar blijkt duidelijk dat jongens het werk minder belangrijk vinden dan het plezier: “g'hebt nog al den tijd, de koeien kunnen wachten vandage, zei Kannaert” (Streuvels 1903 I:181), doch die passage is weggevallen in de voor het Volledig Werk gebruikte druk. Dit hoogmoedige gedrag kunnen we ook bij Max vinden. Wanneer hij na het feest van de ommegang naar huis stapt, is de dageraad al aangebroken (1157). Onderweg denkt de jongen na over het leven: God, jongens, wat een lustigheid was het leven, te grabbelen in 't geluk, te zwemmen als een vis in 't water; aan niets te denken, alleen maar mee te drijven met de geneugte van jong te zijn! De vruchten die van weerskanten de weg stonden, ze groeiden lijk zot. De bedauwde koornhalmen sloegen hem in 't wezen... boer Vanneste beredderde 't al! zij, de jongens, hadden voor niets te zorgen!... Max was alleen op de baan in de wijde, stille zomernacht en al waar hij keek zag hij 't oneindige van zijn jong geluk, onder en boven, vóór en achter en de driestheid er rond van zijn weerga - jongens en meisjes die er waren om de schone zondagse zomerdagen te verleven. [...] Morgen houd ik me wat al de ene kant en maak een gemakkelijke dag, schikte hij in zichzelf (1158). Voor Max is het leven puur genot. Zijn jonge geluk is oneindig. Hij voelt zich verheven boven de aardse zorgen, boven de strijd om het bestaan. De natuur schijnt hem gelijk te geven: hij ziet zijn geluk overal weerspiegeld en de vruchten groeien rijkelijk zonder dat Max ervoor moet zorgen. Nochtans blijkt uit dit citaat meteen ook hoe onmogelijk Max’ opvattingen eigenlijk zijn. Zijn zorgenloosheid bestaat slechts omdat zijn vader alles “beredderde”, en de weerspiegeling van zijn geluk wordt enkel door hemzelf waargenomen. Alleen al het feit dat hij geluk verbindt met een tijdsbepaling, “schone zondagse zomerdagen”, toont de vergankelijkheid ervan aan, zoals dat ook het geval was voor de lentewind en het zomermeisje. De volgende morgen al blijkt hoezeer de werkelijkheid kan afwijken van zijn gedroom. Zijn voornemen om het zichzelf gemakkelijk te maken de volgende dag, wordt één alinea verder al tegengesproken door zijn vader: “Toe kerel, 't volk is er al, 't is tijd!” (1159). De “schone zondagse zomerdagen” zijn ook spoorloos verdwenen: “met verrassing zag hij dat het schoon weer in fijne | |||||||||||||||||||||
[pagina 517]
| |||||||||||||||||||||
smuikelregen veranderd was en meteen ontwaakte in hem 't besef van het werk in de beten” (1159). Die “beten” kwamen, mijns inziens niet toevallig, al eerder voor. In het begin van het derde hoofdstuk kuiert Max, “de handen in de broekzakken” (1130; dat een personage met de handen in de zakken rondloopt in een door utilitarisme doordrongen universum, is uiteraard niet zonder betekenis, zeker niet als ook nog blijkt dat er rond hem nog mensen aan het werken zijn!) genietend en nadenkend over wie hij als zomerlief wil vragen, rond over het land. Temidden van de idylle duikt echter een vreemde klank op: “Het avondwindje woei zachtjes... zie, daar wrochten de mensen nog in de beten” (1130). Max blijkt dus, zijns ondanks, aandacht te hebben voor dingen die niet in eerste instantie met plezier maar wel met werken te maken hebben. Een soortgelijk voorbeeld vinden we wanneer hij met Clara rondwandelt: Maar terwijl hij zo druk aan 't kouten was en zich getrokken voelde naar de smachtende blik van die meisjesogen die schalks in de zijne blonken, werd hij gewaar dat er iets gebeurend was in die avond, dat er in de lucht iets wonders omging; het deed hem aan als: het interden, de aanvang van een geluk dat hij niet zwelgen kon of overkijken. 't Was het uur dat de koeien moe van grazen in de weide, te wachten staan om ontlast te worden van de overladen uier. De aamloosheid van de lucht was zo ongewoon na al dat woelig bewegen ginder op 't dorp. De vruchten waren bedauwd en de wijde, goudgele koolzaadvelden geurden als een zalige weelde; een lust ware 't er in te zwemmen. De hemel zat witgedopt, vol bleke, wolle wolkjes en in de verte stonden de huizen vervaagd in de zachte deemstering die alles omwond in een doezel van wazigheid (1155). Ook hier wordt de wonderlijke idylle onderbroken door een gegeven dat op het dwingende werk wijst: koeien die dringend gemolken moeten worden. Dat het net om koeien gaat, is allicht niet toevallig in een tekst waarin het verzorgen van die dieren al van bij het begin de connotatie krijgt van bedreiging voor de liefde. Anneke mag immers enkel gaan vieren nadat ze de koeien “al besteld?” (1049) heeft en omdat een andere koe op tijd kalfde (“Ons Lotte heeft gelukkig gister gekalfd, anders mocht ik er nu de wacht houden in de stal” 1054). De “zalige weelde” waarmee de geur van de koolzaadvelden wordt vergeleken, kan evenzeer als een dubbelzinnige verwijzing naar de wereld der volwassenen worden gelezen. Aan de ene kant wordt het woord of het ervan afgeleide adjectief immers gebruikt om een toestand van overvloedig genot en geluk aan te duiden, zoals wanneer het een | |||||||||||||||||||||
[pagina 518]
| |||||||||||||||||||||
“weelde” heet om de koude winterlucht in te ademen (1080), of wanneer Anneke in haar “weelde” haar eigen lichaam omvat (1116). Aan de andere kant echter functioneert het woord ook een paar keer als een aanduiding van materiële welvaart. Zo zegt Max’ moeder, wanneer de rijke Pharaïlde met hem wil trouwen: “ge hebt maar toe te grijpen, jongen, en ge wordt een weeldige boer” (1179), en wordt de steenrijk geachte Vincke “de weeldige peerdenboer” (1274) genoemd. Wanneer Max het huwelijksaanzoek verwerpt, zegt zijn vader: “Die zijn goeste doet is weeldig” (1181), en volgens de woordenlijst van het verzamelde werk betekent dit: “die zijn zin kan doen, mag zich rijk en gelukkig achten”. Rijk en gelukkig - geld én plezier dus. Max' houding is in feite ambigu. Hij kan zijn bekommernis om het boerenbedrijf toch niet helemaal verbergenGa naar voetnoot275. Hij verschilt niet zo absoluut van zijn vader, zoals zijn gesprek met de boerenknecht Free duidelijk aangeeft: “- 'k Kom uit de meers, Max, 't gras groeit gulzig, 't is schoon om zien. - Een voordelige zomer te wege! riep Max” (1130). Terwijl Free op de schoonheid en het gulzige groeien van het gras wijst, begint Max over de geldelijke waarde die daaruit voortvloeit. Een ander voorval speelt zich af in de stal met kalfjes: “Als een ernstige kenner, betastte Max de beestjes op de rug” (1132), waarbij vooral het in deze roman geladen woord “ernstige” helpt om zijn opkomende volwassenheid te suggereren. Wat later is Max aan het proberen om het varken in barensnood van Demeyere te redden, en “Op zijn wezen lag de ernstige uitdrukking van iemand die in geweten, een lastig werk gaat verrichten” (1161). De voor het Volledig Werk gebruikte druk wijst nadrukkelijk op Max' nobele houding bij deze gelegenheid om een medemens uit de nood te helpen. Max is zich op het einde van het derde hoofdstuk aan het klaarmaken om ter gelegenheid van “kermismaandag” op zwier te gaan, wanneer zijn vader hem komt melden dat hij bij boer Demeyere moet gaan helpen om het varken in barensnood te redden. Dat “viel hem lelijk tegen en hij ondervond de weerzin om iets te moeten laten waarop hij gerekend had” (1160), maar hij kiest toch resoluut voor een volwassen | |||||||||||||||||||||
[pagina 519]
| |||||||||||||||||||||
houding: het werk gaat voor. Bovendien werd zijn nobelheid in de eerste druk nog ontmaskerd als machtslust: De spijt leed hij maar een stonde, daartegen kwam de eigenweerde en de faam van den behendigen boerenzoon waaraan hij hield [...] z'Hadden hem noodig d'andere boeren en dan stonden ze hem in de oogen te kijken om hulp en angstig waren zij toen hij kalm en vastberaden bij het zieke beest stond. Hij was bewust van zijn macht en dat liet hij hen voelen (Streuvels 1903 I:199-200). Wat hij doet, is niet louter als eigenbelang te beschouwen (wat verder wordt immers melding gemaakt van zijn geweten dat hem dwingt zijn stap te verhaasten), maar toch grotendeelsGa naar voetnoot276. Dat Max zich in dergelijke kleine details al volwassen toont en op zijn vader lijkt, verklaart misschien voor een stuk waarom hij zich aan het eind van het verhaal zo gemakkelijk neerlegt bij de snode plannen die die volwassenen met hem voor hebben. Niet alleen het werk komt in dit hoofdstuk voortdurend zijn rechten opeisen. Ook geweld is de hele tijd aanwezig, zelfs bij de vrolijkste gebeurtenissen. Wanneer de meisjes vrolijk taterend op weg zijn naar de ommegang bijvoorbeeld, staat er: “Onder 't lustig gesnebber werd er ook in 't stille, menige venijnige bemerking gemaakt, want waar de afgunst vunsde, moesten zij hun gemoed lucht geven” (1139). De door Max in de steek gelaten Pharaïlde uit haar ongenoegen in haar kledij: “op 't hoge van de borst stak een vuurrode pioen, als een uitdagende vuist” (1145). Max zelf blijkt een bijzonder jaloerse kerel te zijn, ook al is standvastigheid in de liefde op dat ogenblik beslist nog zijn sterkste kant niet. De eerste keer dat hij Claarke ziet dansen met Sarel Derycke, die het hele verhaal door een te duchten concurrent zal zijn, wordt hij woest: In een opwelling van drift, snapte Max toen de eerste gereedste, onbekende boerendeerne vast. In een geweldige razernij zwaaide hij met haar rond, de horrende walsvlucht in [...] De wrevel groeide in hem aan en hij spiedde met nijdigheid, volgde het | |||||||||||||||||||||
[pagina 520]
| |||||||||||||||||||||
koppel en de welgedane uitdrukking op Sarels wezen, vervulde hem met afgunst (1147). Wanneer Sarel om bier gaat, profiteert Max van de gelegenheid om Clara ten dans te vragen: “Ik en gij nu, me meiske!” (1148). De volgorde van de persoonlijke voornaamwoorden in zijn uitspraak is allicht niet toevallig, want ze verraadt Max’ egocentrische denkwijze. Clara probeert hem af te wimpelen (“'k Ben al zo moe, Max, ik wil liever wat rusten...” 1148) maar hij dwingt haar, en de geselecteerde woorden spreken boekdelen: Willen of niet, zijn arm omgreep haar lenden en op! ze waren weg te gare. Met nieuw geweld draaide hij en in de trippel van de dansmaat voelde hij 't meegeven van haar raaide lijf, 't geen hem nog geweldiger aanzette [...] hij hield zijn verovering in de armen. [...] De meisjes, men moet hen pramen en dwingen, meende hij: die hun 't botste geweld aandoet verovert zijn plaats en wordt de uitverkorene (1148-1149). Wanneer Max terugkomt van de vechtpartij (!) tegen de Muntenaars, is er een andere geweldenaar met zijn verovering aan de haal. Sarel is Claarke namelijk aan het uitnodigen voor de dans en Max reageert furieus: “hij schormde er ineens naartoe en in de hevigheid nog van zijn opgejaagd gemoed, greep hij de kerel in de lenden en stootte hem opzij” (1150). Geweld tegen vreemden kan dus gemakkelijk omslaan in geweld tegen het eigen volk: “Sarel snapte zich om en daar stonden de twee makkers voor elkaar, met geloken vuisten en de gramschap in de ogen. - Raak haar niet aan! Zij is de mijne! riep Max” (1150), waarmee meteen nog eens zijn bezitsdrang in de kijker komt te staan. Deze bezitterige houding van Max brengt in feite een element uit de mercantiele sfeer binnen in de niet-utilitaristische wereld van de jeugd. Anneke vraagt zich af waarom Max haar eigenlijk het hof heeft gemaakt als hij het dan toch niet ernstig met haar meende: “uit een gevoel van ijdelheid waarmede men iets verovert?” (1165). Meisjes verliefd maken blijkt een doel te hebben, het is namelijk iets om de eigen ijdelheid te strelen. Een jeugdherinnering van Max suggereert dat hij er zelfs materieel rijker van werd: “zijn eerste liefde: toen de meisjes hem hun appelen en centen brachten, alle om 't even verzot op hem waren... omdat hij hen zo goed kon opwinden met beloften van eeuwige liefde!” (1135). Het is in dit geval ongetwijfeld interessant om de tekst van de eerste druk van de roman erbij te nemen. In die eerste druk was dit schoolvoorbeeld van een ‘anemografie’ namelijk beduidend langer. De | |||||||||||||||||||||
[pagina 521]
| |||||||||||||||||||||
daarnet voorgestelde interpretatie van de beginbeschrijving als zou ze het tijdperk/hoofdstuk van de jeugd inluiden, wordt door deze langere versie niet onmogelijk gemaakt. Integendeel, de aangestipte gegevens worden nog extra beklemtoond. Zo is de wind niet zomaar “jong”, hij zag nog maar pas het levenslicht: “Al op eenen nacht werd de geweldige wind geboren” (Streuvels 1903 I:132). Wat verder wordt hij “de groote, jonge reus die zich vermeijen komt en wanwere en koude met breeden zwaai de lucht uitjaagt en meêbrengt de luwte in 't land” (Streuvels 1903 I:132) genoemd. Deze beschrijving lokt de associatie uit tussen Max en de wind, niet het minst omwille van de gelijkaardige manier waarop de rol verwoord wordt die Anneke in beide drukken aan de jongen toeschrijft: “de sterke redder die met éen zwaai al de verlegenheid weg hielp” (Streuvels 1903 I:120). Andere gegevens accentueren het verband tussen de jeugd en deze wind/dit seizoen extra. De “zotte schaterlach” (Streuvels 1903 I:134) en de “jolige razernij” (Streuvels 1903 I:134) van de “gekscherende zot” (Streuvels 1903 I:136) die deze wind heet te zijn en het “zot pleizier” (Streuvels 1903 I:134), brengen de jeugdige vrolijkheid nadrukkelijker in de herinnering. Ook dat de wind dezelfde onvoorspelbare intuïtieve houding en dezelfde beweeglijkheid bezit als de jongeren, krijgt in deze eerste versie meer aandacht: Stroelend in snellen stroom kwam hij effen geloopen ten zuiden uit, noordewaards weg over 't land, zoo ijzig was de vaart dat 't geluchte ervan daverde en dan, met een zoem en een zucht, viel hij nêer alsof 't nu ineens uit en gedaan was met rennen; 't bleef stil een stonde, maar verder duikelde hij weer op (Streuvels 1903 I:133). Max en zijn kompanen, die, zoals meer dan eens gezegd wordt, graag te paard op veroveringstocht trekken, lijken zelfs in gesymboliseerde vorm aanwezig te zijn: “alsof de lucht vol brieschende rossen liep en vol tierende dronken ruiters” (Streuvels 1903 I:134). Ook de erotische geladenheid van het seizoen ten slotte wordt verhoogd. Een veelzeggend zinnetje dat in de voor het Volledig Werk gebruikte druk ontbreekt, is: “De katten op joelrol stietten aldoor de schelle schreeuwen of lagen te klagen overhands zoo gemartelde kinders het kunnen” (Streuvels 1903 I:134). De concrete betekenis van “joelrol” is niet zo gemakkelijk te achterhalen; volgens Lemaire betekent het “pleziertocht”, maar in andere dialectwoordenboeken of in het WNT komt het niet voorGa naar voetnoot277. Wat het | |||||||||||||||||||||
[pagina 522]
| |||||||||||||||||||||
ook betekent, het blijft een subversief gegeven in deze tekst. Een woord dat in het eerste hoofdstuk gebruikt werd voor het plezier van de jongeren (“kerjoel”, joelen), duidt hier parende katten aan. Een belangrijk verschilpunt tussen beide drukken is de mate waarin de keerzijde van de vreugde verbeeld wordt in deze initiële beschrijving. In de voor het Volledig Werk gebruikte druk is dat nauwelijks of niet het geval. In de eerste druk echter zijn er wel een paar aanduidingen in die richting. Vooreerst bevat de eerste druk een passage waaruit blijkt dat de geweldenaar die de jonge wind is, toch niet zo almachtig is. Weliswaar vernedert hij de rondwandelende volwassenen evenzeer, maar een alinea aan het begin van het hoofdstuk toont aan hoe weinig bedreigend de wind door hen wordt bevonden: De zwijnen tierden - die zien den wind en zijn er bang voor, - maar de boeren bleven gerust te bedde liggen -: 't is de zotte wind, zegden zij, hij speelt, de zomer komt! en ze lieten hem vrij begaan (Streuvels 1903 I:132). De boeren zijn niet zoals de varkens. De wind jaagt hen geen angst aan. Ze blijven “gerust” in hun bed liggen en doen het geweld af als “spelen”, dat ze vrij kunnen laten begaan. Ze zien hem trouwens niet als een eindpunt, maar als een voorbode van het seizoen waarin de vruchten rijp en geoogst zullen worden, de zomer. De overwinning van de jeugd komt in deze eerste druk dus als meer relatief naar voren. Daarnaast bevat de eerste druk ook zinnen die verbonden kunnen worden met het onderlinge geweld van de jongeren: In éen wende was hij er weer, sterker dan ooit, loeide in plotse razernij, gierde als een zwaaiend zweepsnoer met fijn sissend gepiep, wringelde nijdig als een slang in dansende woede (Streuvels 1903 I:133). Over “plotse razernij” en de “dansende woede” kan Max, zoals we daarnet al zagen, op het feest van de ommegang ook een aardig woordje meespreken, net zoals nijd en afgunst de meisjes lang niet onbekend is. In de eerste druk blijkt de wind een merkwaardig zelfdestructief trekje te hebben: hij “miek een vreezelijken tuimelboom en keerde stroomopwaards in averechtse vlucht om zijn eigen asem, de eindelooze luchtvlage uit de bane te pletteren” (Streuvels 1903 I:133). Deze zelfvernietiging kan misschien in verband worden gebracht met Max, die door zijn jaloersheid op Sarel Derycke de zaken overhaast en daardoor aan het eind van het verhaal met de verkeerde moet trouwen. Klara | |||||||||||||||||||||
[pagina 523]
| |||||||||||||||||||||
toont zich heel bewust van de slechte timing van Max' huwelijksaanzoek: “Max, vezelde zij, hij komt me morgen vragen aan vader,... had hij wat vroeger gekomen... [...] Eer 't met u vaststond, - dan moest hij met Klotielde trouwen...” (Streuvels 1903 II:269; cursief van de auteur zelf). | |||||||||||||||||||||
[pagina 524]
| |||||||||||||||||||||
De wondertijdDe inleidende alinea van het vierde hoofdstuk stelt onmiddellijk dat er iets veranderd en voorbij is: Door het stage zomeren waren de vruchten te velde tot volle wasdom bedegen. Het tijdperk der midzomer-rust was nu voorbij en het felle akkerbedrijf weer aan gang: de vroege vlaschaards moesten gesleten worden en het werk in 't hooi was al begonnen (1167). De relatieve rust van de midzomerperiode is geschiedenis; er moet weer keihard gewerkt worden. De vruchten zijn namelijk niet meer jong maar “tot volle wasdom” geworden, en dat dwingt (“moesten gesleten worden”) de boeren tot oogsten. Wat het eerste rijp is, “de vroege vlaschaards”, moet uiteraard het eerst aangepakt worden. Max' gedrag schijnt opnieuw in harmonie te zijn met het seizoen. Ook hij is “tot volle wasdom” aan het komen. De tekenen van volwassenheid die ik naar aanleiding van het vorige hoofdstuk aanstipte, duiken opnieuw op. Zijn dubbelzinnige aandachtsveld bijvoorbeeld is te lezen in de volgende passage: Hij luisterde naar de slijtliedjes, keek over de vlaschaards die er nog stonden, recht gehereld, rijp en schoon, de kostbare vrucht, gereed om morgen misschien - gesleten te worden. Verder kwam hij langs de hoge roggevelden, de tarwe, de beten... en dat bracht zijn hoofd altenegader de draai van het altijd kerende werk in het boerenbedrijf. [...] na 't hooi en 't vlas zou men aan de rogge beginnen, en zo gauw moest de tarwe die al reuzelde van rijpheid, haastig af en geschoren worden. Max liet dat alles kalm door zijn hoofd gaan, alsof het hem onverschillig was; hij bezag de dingen en wandelde voort, met de handen in de zakken, zonder te weten hoe hij bij de open poort te Pauwels was aangekomen (1173-1174). Terwijl in het voorbeeld uit het vorige hoofdstuk de vermelding van het werk beperkt bleef tot één enkel zinnetje, temidden een voor de rest idyllische passage, lijkt hier het omgekeerde het geval te zijn; er zijn meer verwijzingen naar de volwassen mentaliteit (“rijp”, “kostbare”, “gereed om gesleten te worden”) dan naar die van de jeugd (“slijtliedjes”, “schoon”). Hoewel hij erover nadenkt, pretendeert Max er niet om te geven, en zijn lichaamstaal drukt dat uit: “met de handen in de zakken”. Nochtans trekt de vertelinstantie de waarachtigheid van Max' houding in twijfel door te schrijven: “alsof het hem onverschillig was”. | |||||||||||||||||||||
[pagina 525]
| |||||||||||||||||||||
Hoe dan ook, Max is blij bij Pauwels te zijn aangekomen omdat hij veel stemmen hoort en ernaar verlangt “om er in aangenaam gezelschap te liggen luisteren in de koelte op de werf” (1174). Naderhand wandelt hij terug naar huis. Sarel Derycke vergezelt hem een eindje. Hij vertelt Max dat de pastoor “op ronde” is om zijn beklag te doen over het lawaai dat de boerenzoons maken op zondag en dat die eist “dat die baldadigheden moesten ophouden, dat 't ongeoorloofd was voor deftige boerenzoons” (1175). De lezer ziet de volwassenen, hier nog de pastoor maar enkele bladzijden verder ook Max' moeder wanneer ze de preek herhaalt (1179), in de rol die ze van in het eerste hoofdstuk al hadden, namelijk die van vermaners en beperkers van het plezier. Max reageert neutraal: “We zullen het dus maar afwachten” (1175). Dat zijn reactie voor zijn doen eigenlijk heel aanvaardend is en dus minder goed aansluit bij de jeugd die zich onoverwinnelijk acht, blijkt pas echt goed bij vergelijking met de eerste druk. Toen was er immers geen sprake van een afwachtende houding, maar van een lachsalvo: “De twee kerels schoten in schaterlach” (Streuvels 1903 II:19). Afwachten zal trouwens vanaf hoofdstuk vijf de aan volwassenen voorgeschreven houding blijken te zijn (infra). Vervolgens gaat hun gesprek over Pharaïlde Mullie, die op het punt staat de boerderij van “oomke Mullie” te verwerven. Sarel merkt op: “een prachtige gelegenheid! Dat ware iets voor u, jongen...” (1175). Max reageert niet; “Hij vermoedde Sarels inzicht. Ze liepen een eind zonder spreken en op de stond wisten ze wederzijds dat er iets gedoken bleef onder hen, waarover ze liefst niet spraken” (1175). De op spontaneïteit en openheid gebaseerde vriendschap tussen beide jongens is aan het afbrokkelen. Zoals hun vaders houden ze dingen geheim (namelijk hun liefde voor Clara) en proberen ze elkaar te manipuleren. Wanneer Max in bed ligt, besluit hij om die zondag niet mee te gaan op pleziertocht naar de paardenkwekende boer Vincke. Hij wil thuisblijven en Clara “overtuigen van zijn voornemen om in alle ernst met haar te verkeren” (1176). Zowel zijn ernst als de keuze voor één enkel meisje sluiten aan bij de wereld van de volwassenen, zoals blijkt uit de aanmaning van zijn moeder: “Als ge 't zonder vrouwvolk niet stellen kunt, wel, neem er dan een, trouw er mede dat 't gedaan zij! [...] Gij zult toch eens ernstig moeten worden” (1179). Max wil weg van de wispelturigheid en de veranderlijkheid die zo typisch zijn voor de jeugd en de triomferende wind aan het begin van het derde hoofdstuk: “zekerheid moest hij hebben!” (1196). Een paar weken later wijst hij opnieuw een uitstap naar boer Vincke af: “het rondketsen in 't wilde kon hem niet meer voldoen, [...] [hij] zocht naar iets innigers, waar hem iets van overblijven zou voor later, voor de toekomst” (1183). Max' liefde is | |||||||||||||||||||||
[pagina 526]
| |||||||||||||||||||||
als het ware ‘rijp’ geworden: ernstiger en gericht op de toekomst. De amoureuze wispelturigheid die hij gemeen had met de lentewind, net als hij alle meisjes even lustig benaderend, lijkt hij dus te hebben afgelegd. De gerichtheid op wat “overblijft” deelt hij trouwens met boer Pauwels. Dat blijkt althans wanneer die later opmerkt: “vrijen is kinderspel, maar trouwen is houwen” (1201). De golf van trouwlust die over hem en zijn kameraden glijdt, beschouwt Max zelf als iets natuurlijks: 't hing in de lucht gelijk de hitte van de zomer! - Sef, Dolf en Kraainest nu ook al en de meisjes hij zag hoe ze gereedzaten en hankerden om mee te gaan; 't geleek een algemene rijpheid die plotseling heel de opluikende jeugd deed openbloeien; hij zag het oekeren in de bomen en bij de beesten, de natuur was vol van die grote drang... en hij voelde zich meedrijven, er was geen ontkomen aan (1194). Na de lentebloei volgt de rijpheid, en alles en iedereen moet mee, willen of niet. Max begrijpt hier de logica waarop Pauwels denkwijze stoelt: er bestaat geen fundamenteel onderscheid tussen mensen, dieren en planten. De beelden die regelmatig werden gebruikt om de meisjes te beschrijven, suggereerden dit al. Zo wordt Elsje “als een blozende appel” (1064) genoemd, en is ze “vlug huppelend, als een kalveke” (1072). Marie is “de bloeiende deerne” (1186), en een in de voor het Volledig Werk gebruikte druk weggelaten passage noemde de drie dochters van Pauwels “meisjes lijk bloemen even groot en rank, lachende bloemen” (Streuvels 1903 II:11). Max denkt aan Elsje, Clara en Nette uit de Sterre en herinnert zich onder meer hun “ogen die blonken als vlasbloemen” (1158). In de eerste druk spreekt Pauwels tegen Max “als tegen een jong peerd dat wil uit de bane springen” (Streuvels 1903 II:63). De anemografie aan het begin van het derde hoofdstuk in beide drukken installeert een vrij duidelijke parallel tussen de meisjes en paarden: de peerden gingen op huppelstap, de oren schichtig, met zwierende manen, gereed om hun wildheid uit te slaan met de hoeven in de lucht. De meiden liepen mee met de wisselwendende schaduwen die draafden over de zonnigheid van 't land [...] Hun haren vlogen verward, in kluwen rond hun wezen (1126-1127). De meisjes worden in deze tekst verder ook geregeld met vogels vergeleken: Elsje bijvoorbeeld (1067 & 1082), en Claarke (1169 & 1170). | |||||||||||||||||||||
[pagina 527]
| |||||||||||||||||||||
Ook duikt meermaals een ornithologische beeldspraak op. Ter gelegenheid van het sneeuwballengevecht luidt het bijvoorbeeld: “En dan weg, in één vlucht, zodat de mantels als zwarte vlerkslagen openwiekten, tot ze buiten schot, weer kakelend ondereen [...] de gang hernamen” (1087). Het beeld van de vogel is in dit verhaal des te omineuzer omdat boer Demeyere de dag daarna de pacht ten dele betaalt met “gansvogels” (1095), waarvan nog eens nadrukkelijk vermeld wordt dat ze ten dode opgeschreven zijn en dat hun vertrek door de jeugdigste personages uit de roman wordt betreurd: “De jongens [...] boorden stukjes van hun boterham door de spleten van de kevie naar de twee vogels uit deernis omdat ze nu weg moesten. - De menheer gaat ze dooddoen en opeten, zegden ze ondereen” (1095). Op het huwelijksfeest blijkt nog eens uit en te na hoe volwassenen als de rijke boer, what's in a name, Vincke met vogels/meisjes omgaan: - 't En ware geen wonder dat er enige Vincken hier in de boomgaard aan de bramen bleven en er nest mieken, merkte de burgemeester en hij loech om de geestigheid van zijn vondst. [...] Meisjes zijn als vinken: te verhandelen koopwaar, slechts bestemd voor een klant die genoeg bezit, en niet voor armoedige en hobbyistische “flierefluiters”. Max' inzicht over de rijp geworden liefde is dus wel juist, maar hij begrijpt de radicale consequenties ervan nog niet helemaal. Hij ziet niet in dat hij en Clara net als de vruchten en de dieren handelswaar zijn in de handen van wie hen heeft gekweekt. “Ik ben geen schaap toch,” (1180) zo houdt hij zich voor wanneer zijn moeder hem aanport om met Pharaïlde te trouwen, en “Ze zouden hem toch niet verkopen zonder dat hij er bij was?” (1178), overtuigt hij zichzelf. De confrontatie tussen vader Pauwels en Max maakt pijnlijk duidelijk hoezeer zijn eigen denkwijze afwijkt, althans toch op het eerste gezicht, van die van Pauwels. Max komt binnen en valt met de deur in huis: “'k Zou u willen een woordeke spreken, boer en hij trachtte te monkelen [...] 'k Heb goeste naar uw dochter” (1200). Max’ trotse en bij de vrouwen succesvolle glimlach (“fier monkelend” 1059) blijft tegenover Pauwels bij een poging. Pauwels reageert nieuwsgierig, legt “statig de bril neer” en stelt meteen de vraag waaraan Max in zijn haast nog niet heeft gedacht: | |||||||||||||||||||||
[pagina 528]
| |||||||||||||||||||||
“is er misschien een hofstede opengevallen? Daarmede was Max ineens tenden zijn reden. - Dàt wel niet,... 't is maar, we zien elkander geern en om u te vragen dat ge uw dochter aan een ander niet zoudt weggeven...” (1200). Pauwels’ aandacht neemt ogenblikkelijk af nadat hij dit verneemt: “De boer zijn wezen ontspande. Pauwels was een ernstige, bondige vent en hij keek nu wat uit de hoogte op de boerenzoon neer” (1201). De man geeft in niet verkeerd te verstane bewoordingen zijn mening: - Laat eens horen, Max, we moeten de zaken van nader bezien, g'en leeft niet met manelicht: van weerskanten moet de haverbak gevuld zijn! en de hardhandige boer wreef de vingers over de duim; - en wat meer is: de tas niet ondertrekken, de oudste peerden gaan eerst van stal, - Clotielde komt dus eigenlijk aan de beurt. Pauwels is in de eerste plaats geïnteresseerd in de materiële kant van de “zaken”: eerst een boerderij en dan een vrouw. Hij wijst Max erop hoe kinderlijk zijn liefdesdromen zijn: “vrijen is kinderspel”. Max voelt zich inderdaad “als een schuchtere jongen, zo beschaamd en verlegen dat hij geen woord meer uitbrengen kon” (1201). De man verkondigt zijn visie in veelzeggende beeldenGa naar voetnoot278: kinderen zijn als paarden (de “haverbak” moet gevuld zijn en “de oudste peerden gaan eerst van stal”), als vogels (“eerst nest maken”) of als geoogste vruchten (“de tas niet ondertrekken” betekent volgens de verklarende woordenlijst: “uit een gestapelde tas mag men niet een bundel onderuit trekken”; “tas” verklaart Van Dale als “een hoop van in schoven gebonden graan in een schuur of in het open veld”). Zoals de vroege vlasakkers in de beginalinea van dit hoofdstuk het eerst moesten worden gesleten (1167), moet ook nu de eerstgeborene voorrang krijgen. Max heeft de boodschap begrepen: “zo gauw er zich de grote mensen mede bemoeiden, liep heel die wondere betovering uit op een nuchtere zakenhandel” (1202). De boer neemt op een botte manier afscheid: “Gelijk we gezeid hebben, riep hij luid, evenals naar een | |||||||||||||||||||||
[pagina 529]
| |||||||||||||||||||||
makelaar die een beest is komen kopen” (1202). Zijn dochter zal de boer pas “afleveren” (1202) wanneer Max over een boerderij beschikt. Wat ook nog altijd even nadrukkelijk aanwezig is, is het geweld. Oogsten wordt als een strijd beschreven. De hooioppers staan “lijk tenten op een slagveld, in reken geschaard” (1169), en Max en zijn vrienden “stonden als vechters alle drie en zwaaiden het wapen dat in ronde haal met vette ruising, het gras vóór hun voeten vallen deed” (1171). De concrete beschrijving van het maaiwerk is in zeker opzicht niet onschuldig. Immers, terwijl Max in het vorige hoofdstuk nog door de velden stapte met de indruk “te zwemmen als een vis in 't water” (1158) en de blijheid beschouwde als “iets om in te zwemmen” (1157), is hij hier eigenhandig bezig met het droogleggen van een “groene graszee” (1169): “Te morgen, voor dag en dauw, stonden de maaiers reeds in de meersen, waar heel die groene zee van gras moest geschoren worden” (1167). Nochtans werken zij zo vlot dat het “een lustig lichthandig spel geleek” (1171), waarmee weer de dubbelzinnigheid van het spel/geweld aangegeven is. Maar vooral op amoureus vlak is de bij Max al eerder aangestipte gewelddadige bezitterigheid nog toegenomen. Het maakt hem razend dat “Clara - het meisje dat hem zo in bedwang hield - hem ongewillig bleef, omdat hij naar zijn zin niet dwingen kon gelijk hij 't met zoveel anderen gedaan had” (1192-1193). Clara keert de machtsverhouding waaraan Max is gewoon geraakt om. Zij beheerst hem, en hij slaagt er maar niet in om haar te dwingen. Hij is nochtans vast van plan om Clara met zijn “felle liefde” te “overweldigen” (1169) en “in zijn bezit te krijgen” (1182). Max beseft: dat hij doen moest gelijk de anderen, dat elk zijn eigen weg ging, vast en zonder ommezien, eigenzuchtig en onmeedogend, - dat anderen zijn schat zouden roven als hij er de hand niet ophield!... (1195). Eenmaal de liefde ernstig wordt, ouder en rijper, krijgt ze alles te maken met bezit (“schat”Ga naar voetnoot279) dat op egoïstische manier moet worden verdedigd tegen rovers. De ernstige liefde schakelt zich dus in in de mercantiele sfeer. Max vergist zich dan ook wanneer hij tegenover Pauwels het werkwoord “weggeven”, dat binnen een mercantiel bestel uiteraard taboe is, gebruikt: “'t is maar, we zien elkander geern en om u te vragen | |||||||||||||||||||||
[pagina 530]
| |||||||||||||||||||||
dat ge uw dochter aan een ander niet zoudt weggeven” (1200). Het is wel merkwaardig dat Max niet eerst bij Clara zelf polst hoe zij over een huwelijk denkt. Hij heeft daar nochtans wel redenen toe. Kort daarvoor was hij wat te laat bij Pauwels en Clara was al weg; Max vermoedt jaloers dat ze met concurrent Sarel Derycke is meegegaan (1188), en hoe gegrond zijn vermoeden is, blijkt wanneer Max (en met hem de lezer) een dag later ongemerkt een gesprek tussen Elsje en de koeier afluistert waarin die zegt dat Clara de dag daarvoor bij Derycke was (“gisteren was zij bij Derycke” 1197). Desondanks gaat Max, langs het meisje om, meteen naar haar vader om de hand van zijn dochter te vragen, uit angst dat zijn concurrent er anders mee aan de haal zou gaan. De gevoelens en de mening van het meisje spelen dus geen rol. Wat wel van tel is, is wie erin slaagt om haar vader/eigenaar ervan te overtuigen zijn dochter af te staan. Eerst zaait, eerst maait: het is met de meisjes (“Sarel Derycke mocht hem voor zijn” 1196) zoals met de oogst of de hoeven (“wij moeten zien dat de gelegenheid ons niet ontsnapt” 1233).
Doordat hij de liefde ernstig is beginnen nemen, vertoont het verhaal van Max een parallel met dat van Anneke. Op verscheidene manieren maakt de vertelinstantie hun gelijkaardigheid duidelijk. Geen van hen weet bijvoorbeeld hoe het komt dat ze zo verliefd zijn, maar de vraag komt wel bij hen op: “Max, Max, wat hebt gij toch aan mij gedaan dat ik u zo geerne zie?!” (1116), vraagt Anneke zich af, en later is Max zelf aan zijn liefde voor Clara aan het denken: “wat heeft ze gedaan dat ze me zo betukt, betovert en gevangen houdt, dat ik er altijd bij wil zijn?” (1182). Beiden bouwen zich in gedachten een toekomst waaraan ze niet twijfelen. Zij geloven dat verandering, iets nieuws, iets anders mogelijk is, dat het leven iets anders kan zijn dan beulen en zwoegen om er toch nooit te geraken. Anneke beschouwt Max als haar redder die haar een toekomst zal brengen zonder geldelijke zorgen, Max denkt dat hij met de kweek van raspaarden rijk kan worden. Aan praktische bezwaren gaan ze voorbij: “Dat er hinderpalen, moeilijkheden in de weg stonden, of aan moeders waarschuwing, daar dacht Anneke niet aan” (1109), en hetzelfde geldt voor de verliefde Max: “Aan de middelen om dat voorgespiegeld geluk te verwezenlijken, aan 't geen er mede verbonden was en van node om het tot stand te brengen, dacht en wilde hij niet denken” (1170). In één van Annekes dagdromen is duidelijk merkbaar hoe zij zichzelf in gedachten in een uitzonderingspositie plaatst: “juist lijk 't prinseske in 't slapend woud, en in het tovervisioen zag zij de jongens en meiskes dansen en springen terwijl zij zelf wandelde over 't besneeuwde | |||||||||||||||||||||
[pagina 531]
| |||||||||||||||||||||
veld in de maneschijn...” (1093). Wat “zij zelf” doet, is iets anders dan wat “de jongens en meiskes” doen. Bij Max komt diezelfde neiging tot verbijzondering uit de bendeGa naar voetnoot280 voor, maar dan aanzienlijk uitvergroot. Een opvallend groot aantal keren wordt gewezen op zijn alleenzijn: “Max stond alleen recht tegenover heel de bende jonkheden en meiden” (1134), “Max was alleen op de baan in de wijde, stille zomernacht” (1158), “Max had de bende verlaten, om alleen te zijn” (1167). De bewoordingen waarin Max’ vader hem tot de orde roept wanneer hij zich al te zeer als een uitzondering gaat gedragen, zijn veelzeggend: “Toe kerel, 't volk is er al” (1159). Willen of niet, Max beseft dat ook hij moet werken en “mee moest met de bende” (1159). Zowel Anneke als Max beleven hun geluk herhaaldelijk als iets om in te zwemmen: “hoe gei om [...] te zwemmen over die reine wereld” (1097) versus “wat een lustigheid was het leven, te grabbelen in 't geluk, te zwemmen als een vis in 't water” (1158). Allebei ook denken ze dat het ware leven en geluk nu pas zal beginnen en dat ze met hun partner zullen kunnen ontsnappen aan het eeuwige geldgebrek. Ook hun thuissituatie vertoont markante overeenkomsten. Niet alleen is er het gemeenschappelijke financiële probleem (het verschil is er slechts een van gradatieGa naar voetnoot281), de locaties gaan op een gegeven moment onmiskenbaar op elkaar lijken: Buiten de hekkenpoort strekte het witte veld in wijde eentonigheid en als Anneke opkeek, zag ze over heel de streek geen mens die te naargange kwam; hun hof lag in een uithoek, van de wereld afgezonderd, ver van alle verkeerswegen, gelijk in een wildernis (1097). versus In die lange wintermaanden, nu het hof verlaten lag gelijk een nest te midden een moeras en er van nergens nieuws kwam, leefde men hier van de hele wereld afgezonderd, onwetend van alles wat er buiten nog gebeuren mocht (1217). In het eerste citaat wordt de boerderij van Annekes vader beschreven, in het tweede die van Max' vader. Beide woonplaatsen worden gekenmerkt door eenzaamheid (“geen mens die te naargange kwam”/“er van nergens nieuws kwam”), isolement (“van de wereld afgezonderd”/“van | |||||||||||||||||||||
[pagina 532]
| |||||||||||||||||||||
de hele wereld afgezonderd”) en onherbergzaamheid (“wildernis”/“moeras”). Omdat de lezer weet welk lot Anneke beschoren was, kijkt hij nauwgezet toe of het Max beter zal vergaan. Annekes liefde was, zoals ik al aantoonde, in disharmonie met de omgeving. Voor Max schijnen de zaken anders te liggen. In zijn “uitbundige vrolijkheid” fluit hij in eenklank met de vogels een euforisch deuntje: “hij zwom in een weelderoes, overal waren de vogels doende in blijde levenslust - lijk hijzelf” (1186). De omgeving past perfect bij het gevoel van de jongen. Rustend in een hooiopper ligt hij “van de weelde [te] genieten die hem inwendig vervulde” (1167), en: “Hij vroeg zich echter niet af vanwaar dit geestelijk welbehagen in hem gekomen was, of hoe hij het noemen moest 't geen hij gewaar werd als de weerspiegeling van het hele landschap in zijn gemoed?” (1167). Wat verder luidt het: “nog nooit was de speierende glans, de rijkdom en pracht van kleuren der bomen en gewassen hem zo opgevallen; 't loech hem alles tegen - mensen en planten” (1186). Met andere woorden, Max' gevoel is ogenschijnlijk in overeenstemming met de natuur (én met de mensen) en dus haalbaar. Nochtans klinkt een frase als “de rijkdom en pracht van kleuren”, die openstaat voor dezelfde ambiguïteit als het woord “weelde” waarover ik het eerder al had, mogelijk onheilspellend. Hetzelfde geldt voor de vraagtekens die de vertelinstantie bij Max en zijn indrukken schijnt te zetten. Vooreerst is het blijkbaar nodig om aan te stippen dat het om Max' gewaarwording gaat (“'t geen hij gewaar werd als”). Daarnaast doet dit citaat denken aan iets wat de vertelinstantie ook bij Anneke heeft opgemerkt. De vraag, waarvan expliciet gezegd wordt dat Max ze zich niet stelt, namelijk waar zijn genot en dat weerspiegelingseffect vandaan komen, is de vraag die wel valt in het tweede hoofdstuk: “Wat hing er in de lucht dat ineens al die goedheid uitstraalde en heel de wereld overscheen als met een zacht licht?” (1100). Zoals ik al schreef, wordt Annekes indruk gaandeweg door de vertelinstantie ontmaskerd als een subjectieve vertekening. In deze passage wordt gewoon aangestipt dat die vraag bij Max niet opkomt, maar het antwoord erop wordt dreigend (?) open gelaten. Behalve deze omineuze parallellen, is het ook verdedigbaar dat die harmonie op nog minstens twee plaatsen daadwerkelijk verstoord wordt. Dat gebeurt eveneens op een gelijkaardige manier als bij Anneke. Anna's opgewekte luidruchtigheid in het tweede hoofdstuk viel uit de toon in de stilte van de winterse omgeving en de onbewogen blijvende dieren (“De gedoezige koeien, de zwijnen en kiekens, waarom schaterden ze niet mee in de grote blijheid?” 1097). Haar ernst paste dan weer niet bij de | |||||||||||||||||||||
[pagina 533]
| |||||||||||||||||||||
feestelijke vrolijkheid van het al dan niet door de jeugd gefocaliseerde maanlandschap. De liefde tussen Max en Clara ontstaat in een vrolijke ruimte. Wil ze ‘natuurlijk’ blijven, dan moet ze even wispelturig, onbekommerd en vrolijk (niet-ernstig) zijn als de omgeving. De ernstige en liefdevolle zwijgzaamheid van Max en Clara in het vierde hoofdstuk past dan ook in het geheel niet bij de lawaaierigheid rondom, en dat wordt uitgedrukt in een zin die herinnert aan het net aangehaalde citaat uit Anna's verhaal: “Zij zegden niets, maar op hun wezen lag de stille blijdschap. Waarom zongen de vogels zo luid en weeldig in het zware lommer?” (1185). Het gefluit van de vogels en het geritsel in de takken verstoren de stilte die zij zo koesteren. Dit geluid bedreigt hun liefde: “bij 't minste gerucht schrok 't meiske op” en “als er weer een ritseling in de takken roerde” (1185) loopt ze zonder afscheid te nemen van hem weg. Wat verder staat te lezen: Evenals over 't kleurig land, was er een brede, kalme helderheid in Max zijn hoofd, een ongewone rust lijk op alle dingen rond hem: de mensen roerden bijkans niet en 't gerucht loste op in 't bedwelmend hittebad onder de hoge hemelkoepel (1195). Max is, net zoals de mensen en het land, aan het rusten. Plots echter brengt hij daar verandering in. Hij springt op, “slaggelings als een bliksem” (1195) en haast zich naar het Sperrenhof. Zonder nadenken “sprong [hij] over de gracht, de straat op en voort” (1196)Ga naar voetnoot282. Deze passage kan als een tweede verstoring van de harmonie worden geïnterpreteerd. Max' gedrag past noch bij de wereld van de mens, noch bij die van het land. | |||||||||||||||||||||
[pagina 534]
| |||||||||||||||||||||
Nochtans is het moeilijk om een dergelijke eenduidige interpretatie te handhaven. Op zijn tocht naar de boerderij ontmoet Max immers heel wat actieve dieren: “de mussen swatelden allerlei zottigheid tussen 't loof” (1196), “witte eendjes ploeterden in de wal” (1196) en boven het water “dansten muggen en kleurige libellen” (1196). Ook “de kleine koeier” (1197) en vooral Elsje zijn nog actief. De bewegingen van die laatste bijvoorbeeld zijn in volmaakte eenklank met die van de vlinder die ze volgt: “Dan liep ze een witte vlinder achterna die speelwiekte boven de bloemen” (1198). Toch blijft Max' handelwijze in disharmonie. De ernst van zijn voornemen verstoort immers het door een gebrek aan ernst gekenmerkte rijk van de dieren en Elsje (“swatelden zottigheid”, “dansten”, “speelwiekte”)Ga naar voetnoot283, en omdat hij zo actief is hoort hij niet thuis in de ernstige, onbeweeglijke wereld van de volwassenen en de onbeweeglijke bomen. Over de functie van bomen, waaraan Pauwels' “Sperrenhof” zijn naam dankt en die we bij hun eerste vermelding 's winters hebben leren kennen als een soort statige statussymbolen van die boerderij (de “machtige, zwarte sperrebomen” 1054), in deze beide zomerse hoofdstukken wil ik even uitweiden. De wind aan het begin van ‘Het zomerlief’ zet hen, net als de rest van de wereld, in beweging. Dat blijkt uit beide drukken, maar de eerste druk bevat nog een passage waaruit blijkt hoezeer het hier om een krachtmeting gaat: Elders snuisterde hij en blies met zot pleizier in de jonge boomen en streuvelde de breede kruinen open. De boomen, ze weerstonden nog, hielden strak de stammen gespannen maar hij stootte erin met een dommelend gedreun van gebarende gramte tot ze gewillig bogen voor zijn fellen tocht, tot de spillen kriepten en 't overal ruischte en buischte met vervaarlijk rumoer van loovers en takken; en de fiere langschachtige boomen, ze wrongen gedwee als zwakke wissen links en rechts. Dan liep hij alover hun kruinen heen met een sissende fluitgil die galmde als een zotte schaterlach (Streuvels 1903 I:134). Zoals de statige volwassenen kort daarna, moeten ook de “fiere” bomen “gedwee” het hoofd buigen voor de macht van de vrolijke “jonge wind” (1125). Wanneer Max in de eerste druk terugkeert van de boerderij van Demeyere, bekijkt hij de wuivende bomen als het ware als het bewijs van de triomf van het plezier: “Al den overkant stonden de boomen als feestvanen bij sterken dag en ze wuifden hun schelle groenigheid in al | |||||||||||||||||||||
[pagina 535]
| |||||||||||||||||||||
het blij-blauw van de lucht; al dien kant jongde en tierde de joligheid en leute” (Streuvels 1903 I:210). Slechts wie deze passages in het achterhoofd houdt, begrijpt ten volle waarom aandacht wordt besteed aan de bomen op de boerderij wanneer Max Clara's hand gaat vragen: De bomen stonden nooit zo stil, zo heldergroen in de zon, onder de brede takken hing de zoelte van de namiddag en de lommerzwaarte van die bladervracht hield de rust en de plechtige stilte als in een beveiligende armhaal rond gans het hof besloten (1196). De bomen stonden nooit eerder zo stil en beveiligen de boerderij. Max denkt in zijn jeugdige overmoed dat hij deze rustige wereld kan storen: “De goede, gedaagde bomen, zouden zij het weten dat hij hier met een enkel woord van zijn uitzinnig voornemen, grote stoornis kwam brengen?” (1196). Dat blijkt echter een illusie; zijn mislukte aanzoek verstoort niets. Een hoofdstuk later toont hij zich genezen. Hij doet zijn gedroom over de liefde af als een ziekte en toverij: Al wat hij vroeger gedacht en gedroomd had stond hem nu voor als een onmogelijkheid; 't scheen of hij heel die tijd aan ziekte onderhevig was geweest of in dwang van een kwade toverij had verkeerd, gejaagd als een sneeuwblinde sukkelaar; 't was hem toen voorgekomen alsof de bomen los over d'eerde wandelden en zij ook van liefde droomden. Maar nu eerst zag hij hoe vast die bomen in de grond geworteld stonden en hoe Pauwels, de stevige boer, in één ruk al die liefdedromen had omgekegeld (1218). De bomen staan even stevig als boer Pauwels. Noch de liefde noch de wind kunnen daar voorgoed verandering in brengen. Dat de term “sneeuwblinde” hier opduikt, evenals de isotopie van het getover, lijkt mij niet toevallig. Op die manier wordt de band met het verhaal van Anneke nogmaals bevestigd. In de eerste druk schijnen de bomen tijdens het huwelijksfeest in de “wondertuin” trouwens weer in beweging te komen: “'t Was alsof de boomen, de wonder bloeiende boomen geen boomen meer waren, maar levende dingen die staan en meedoen in het tooverfeest” (Streuvels 1903 II:235-236). De droom en de tover zijn duidelijk weer volop aan de gang. Deze kwestie van de bomen is eigenlijk heel dubbelzinnig. Uit het daarnet aangehaalde citaat (Streuvels 1903 I:134) bleek al dat de bomen die moesten buigen voor de wind, “jonge boomen” waren. Een correctere interpretatie van dat citaat zou dus kunnen zijn: de jeugd moet, net zoals de volwassenen, buigen. Op de ochtend van de | |||||||||||||||||||||
[pagina 536]
| |||||||||||||||||||||
ommegang staat er: “In de verte stonden de bomen pal in ongewone stilte [...] Statig zwaaiden de jonge twijgen, wiegewagend over en weer op de adem van de wind” (1138). Met andere woorden, de bomen zelf staan stil, maar hun “jonge twijgen” wiegen heen en weer. Jongeren zijn niet anders dan volwassenen omdat zij onmiskenbaar kinderen zijn van hun ouders en dus in die zin eigenlijk gelijk. Aan het begin van het laatste hoofdstuk komt er een absolute bevestiging van deze gelijkheid, althans in de eerste druk: uit die gerimpelde schors, uit de verdroogde doode leden, vanwaar komt die kwistige jeugd heel die schamelheid dekken? [...] En de kriekelaars, ei, de rilde stammekes in hun prille jeugd, ze staan boudrechte en preusch tusschen de bejaarde boomen (Streuvels 1903 II:197-198). Jonge en oude bomen hebben dezelfde gerichtheid; in dit geval doen beide mee aan de lente. Ze staan zij aan zij. Daarnet merkte ik op dat er verscheidene gelijkenissen zijn tussen het verhaal van Anneke en dat van Max. Beiden tonen zich ernstig wat betreft de liefde, van beiden wordt op dezelfde voorzichtige manier duidelijk gemaakt dat hun project in disharmonie is met de omgeving, en beiden komen in aanvaring met het onverzettelijke materialisme dat deze romanwereld domineert. Een dergelijke parallellie heeft een bijzonder effect. Zij zet de uniciteit van de personages en hun verlangens immers op de helling. Ze zijn vervangbaar. Dezelfde dingen gebeuren op dezelfde plaatsen, maar in een andere spelersconstellatie. Max begaat dezelfde fout als Anneke: hij verbindt zijn individuele geluk met plaatsen en gelooft dat de onveranderlijkheid van die plaatsenGa naar voetnoot284 garant staat voor de onveranderlijkheid van zijn geluk: “Die weg had nu voor hem een bijzondere bekoring; elke grasstruik herkende hij en overal was er iets dat hem aan zijn geluk herinnerde” (1187). Hij heeft aan zijn meisje de belofte ontlokt “om de volgende zondag diezelfde wandeling te hernemen” (1184) en is ervan overtuigd dat dergelijke intense momenten tot in de eeuwigheid kunnen worden herhaald: “En dat bleek te herdoen, een begin nog maar van al 't geen nog te genieten was!” (1186; bemerk de letterlijke herhaling van het woord “herdoen”, dat we ook al bij Anneke aantroffen: “'t was te herdoen, nog vele keren” 1091). Nauwelijks één bladzijde verder bewandelt hij inderdaad diezelfde weg, maar dan wel met dat verschil dat Clara hem niet vergezelt: “Hij voelde zich ongelukkig, verlaten, en om van de weemoed nog meer te | |||||||||||||||||||||
[pagina 537]
| |||||||||||||||||||||
genieten, deed hij dezelfde weg die hij verleden zondag met Clara had gewandeld” (1187). Veel later doet hij die wandeling naar het kapelletje nog een keer, maar nu heeft hij een ander meisje, Clotielde, aan de arm: Die wandeling, met het uitzicht over de wegen en de omliggende landen, bracht Max heel de verleden zomer te binnen. De bleke zandstreep tussen de velden over de hoge kouter, de lommerhagen - 't stond hem vast in 't gemoed met al de stemmingen die hij er eens ondergaan had. Toen ook waren het dezelfde hoogten en tommen, - de tronken herkende hij nog en bij elke struik herinnerde hij zich de woorden die hij met Clara gesproken had. [...] Doch wie had er ooit gedacht dat hij het de volgende voorzomer met een andere, en in ernst, zou herdoen?!... (1261). Die onveranderlijkheid van plaatsen gaat zich uiteindelijk ook tegen hem keren: 't Geen in Max's verbeelding zo veranderd bleek, had nog altijd 't zelfde uitzicht behouden: de velden lagen weer ingesneeuwd en de hofsteden onkennelijk zonder weg of wegel die de baan wees. De dag lang zat het boerenvolk binnen, ze hielden zich verscholen en 's avonds liepen knapen en meiden op joeltocht hun verzet gaan zoeken (1247-1248). Het feit dat zijn ouders hem Clotielde hebben aangesmeerd, dat hij zijn jeugdige vrijheid vaarwel heeft moeten zeggen, verandert niets aan de eeuwige dingen, ook al had hij dat in zijn verbeelding zo verwacht. Op een ruimer, bovenpersoonlijk plan valt er geen enkele wijziging te bespeuren. Net als de vorige winter, net als bij het begin van de roman, ligt er sneeuw, zijn de wegen en de hofsteden vervaagd. Nog steeds wordt er gefeest door het boerenvolk. Alleen de jongen zelf is veranderd. Zijn project verloopt niet meer in harmonie met dat van de natuur. De vertelinstantie maakt de verwisselbaarheid van individuen ook duidelijk door een aantal onmiskenbare parallellen aan te brengen tussen de verschillende situaties. In de op de winter uit de beginhoofdstukken volgende zomer lopen Max en zijn nieuwe vlam, Clara, “langs molenwegels, diep gekloofd en zo smal dat zij elkaar bij de arm moesten houden om nevens een te gaan” (1184). Dit herhaalt haast woordelijk de situatie van Max en Anneke eerder: “zo smal dat ze wel verplicht waren elkander omsloten te houden, wilden zij naast een gaan” (1053), luidde het toen. De wandelingen van Max met Clara en die van Max met Anneke blijken bij een nauwkeurige lectuur nog meer intrigerende parallellen te vertonen. In ‘Joel’ wandelen Anneke en Max gearmd in een lange rij minnende paartjes (1079-1082). Hetzelfde doet Max met Clara, | |||||||||||||||||||||
[pagina 538]
| |||||||||||||||||||||
maar dan in de zomer (1154-1156). In beide gevallen komen ze van een feest: de joel bij de Pauwels en de ommegang op het dorp. Twee keer ook wordt de omgeving beschreven als iets magisch: als een droom, tover, sprookje de ene keer, als “de betovering van de avond” (1155), “iets wonders” (1155) de andere. In beide gevallen ten slotte stipt de vertelinstantie meermaals aan hoe weinig opmerkzaam de personages zijn (“Eer ze 't al gemerkt hadden” (1051), “merkten zij niet op” (1051) versus “hij zag noch velden noch bomen” (1154), “hij liep er door zonder iets te zien” (1155). Schematisch breng ik nog een aantal andere markante punten van overeenkomst aan:
| |||||||||||||||||||||
[pagina 539]
| |||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||
[pagina 540]
| |||||||||||||||||||||
Dit zijn toch wel opvallend gelijkaardige beschrijvingen voor verschillende wandelingen, en alsof dat nog niet genoeg is, wordt het déjà lu-effect bij de lezer gestaafd doordat Max een paar keer een vage indruk van een déjà vu krijgt. Wanneer Clara afscheid neemt bijvoorbeeld, schiet het hem te binnen, “die herinnering aan iets dat op dezelfde toon in een andere omstandigheid, maar door een andere persoon was uitgesproken”: “die nacht van verleden winter bij de joel te Pauwels - ja, toen ook had een meisjesstem diezelfde tover bij hem gewekt...” (1156). En wat verder: “die Kerstnacht over 't maanbeschenen sneeuwveld met Anneke!...” (1158). Naarmate hij zich meer en meer op Clara concentreert, vervaagt de herinnering. Hoofdstukken verder blijft enkel nog “dezelfde heilige innigheid hem bekend uit die maneklare nachten” (1184-1185) over. Terloops: ook het gevoel zélf dat hij iets al een keer eerder meemaakte, is een herhaling. We vinden het namelijk elders terug, maar dan niet in verband met Anneke: “en 't stond hem nu ineens duidelijk voor de geest: hoe hij diezelfde avond, jaren geleden, met Pharaïlde ging afspreken, hoe hij toen zot op haar verliefd was!” (1130). Een ander voorbeeld van een dergelijke parallelle beschrijving, is de scène in de stal waarbij de kalfjes te drinken krijgen. Die komt twee keer voor, en die beide gelegenheden worden merkwaardig gelijklopend aangebracht. Op pagina 1131 vraagt Clara: “Wilt ge onze kalvekens zien?” en zij troont Max mee naar de donkere stalGa naar voetnoot285. Precies dezelfde vraag wordt hem later gesteld door Elsje, de slang in het paradijs, “het snaakse Elsje in de zonnige boomgaard” (1202), “de verleiding in persoon” (1199): “Wilt ge mijn kalvekes zien?” (1197). Tweemaal vertonen de meisjes een lachje: Clara “monkelt” (1131) en kijkt hem “lachtandend” (1132) aan, Elsje lacht “met een schalke mondplooi” (1197). Twee keer ook wordt uitvoerig en in vrijwel identieke bewoordingen beschreven hoe de dieren drinken: - Ge moet ze zien, 'k ga ze bestellen, 't zijn schone. Clara nam de ketel vers gemolken melk weer op en ze gingen beiden in de stal. De twee poetjes kwamen bijgestormd, staken de muil tot over de neusgaten in de aker en slorpten gulzig de warme melk binnen. [...] als de aker was leeggedronken hieven de kalvekes | |||||||||||||||||||||
[pagina 541]
| |||||||||||||||||||||
tegelijk de kop, bliezen 't vocht uit de neusgaten en lekten malkaar de witte baard af (1131-1132). versus Ge moet eerst mijn poetjes zien, en ze wenkte dat hij haar in het donker kot volgen moest. De overeenkomst valt uiteindelijk zelfs Max op: “hij peinsde op die andere keer, toen hij met Clara in 't zelfde stalleke gestaan had” (1198). Het vergt niet veel moeite om het waarom van deze parallel te interpreteren: Clara en Elsje zijn omwisselbaar. Het is de wijsheid waarvan Max steeds meer doordrongen raakt: “zij of een andere, met de tijd zou hij er aan wennen” (1247). In de twee laatste voorbeelden waarop ik vlug even wil ingaan, wordt Max zelf vervangen. In het eerste geval neemt de schoolmeester Max' plaats in aan de zijde van Anneke. Helemaal in het begin van het boek wandelen Anneke en Max doorheen het sneeuwlandschap naar de joel bij Pauwels, “en terwijl ze met schaarse woorden, over onverschillige dingen koutten, drukten zij, in 't zwaaien, hun innige wellust uit in malkaars hand” (1051). Anneke zal nog vaak terugdenken aan deze liefdevolle handdruk. Helemaal op het einde spreken de handen opnieuw, maar deze keer tussen Alberic en Anneke: “een druk in elkanders hand was de betuiging van hun wederzijds gevoel” (1290). Zoals ook bij de wandeling met Max het geval was, merken ze niet dat het donker wordt: “Zij merkten de een noch de ander dat de deemstering de kruinen der bomen omneveld had” (1291) versus “Eer ze 't al gemerkt hadden, was 't vol avond” (1051). Ook de isotopie van de maan en de droom duikt weer op (“de maan als een gloeiende vuurbal die heel de wereld met een zacht droomwaas overgoot” 1291). In het tweede geval worden Max en Clara vervangen door Elsje en een naamloos blijvende 17-jarige zoon van boer Vincke: “Max stapte met Clara een eind afgezonderd achteraan” (1154) tegenover “Elsje en haar blonde jongen, volgden wat afgezonderd van de anderen” (1307). Dat de jongen anoniem blijft, beklemtoont nog eens dat de aflossing van de wacht zich aandient, een nieuwe, buiten de kennis van de oudgediende personages (en de lezer!) vallende generatie. |
|