'Wie schaft er op de woorden?' Over de beschrijving en het beschrijvende bij Stijn Streuvels
(2002)–Tom Sintobin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 498]
| |
MaagdekensminneAnneke Demeyere meent het serieus met haar liefde voor Max. Ze denkt dat wat zij hebben uniek is en droomt er dan ook van met hem te trouwen. Haar houding plaatst haar tussen twee stoelen. Enerzijds heeft zij de ernst die de volwassenen typeert, anderzijds gelooft zij in alle ernst in datgene wat door nagenoeg alle andere personages als niet-ernstig wordt beschouwd (“de minning beschouwde zij als iets ernstigs” 1163). Haar opvatting gaat voorbij aan de wankelheid van de verliefdheid, en haar liefde maakt haar blind voor de eisen van de ernstige wereld van de volwassenen. Omdat ze ernstig is en duidelijkheid wil, past ze niet bij het vrolijk lachende en vage maanlandschap dat de jongeren zien (of maken), maar omwille van haar idealistische geloof in de liefde gaat ze tevens voorbij aan het ernstiger, bedreigender winterlandschap waarvoor de volwassenen en de vertelinstantie meer oog hebben. In wat volgt, probeer ik deze onmogelijke positie te demonstreren. Vooreerst hoort de idealistische hoop die Anneke stelt op de liefde niet thuis in de zorgen- en werkvolle wereld van de volwassenen. Meer nog, haar gemoedsgesteldheid vormt er een bedreiging voor. Dat bleek daarnet al bij haar introductie, wanneer ze de slachter dreigt op te houden met haar vrolijke begroeting, maar in dit hoofdstuk wordt dat nog duidelijker. Het begint al meteen de ochtend na het feest. Om te beginnen verslaapt Anna zich: “Dag moeder! 'k Heb mij wat overslapen, 'k lag zo vast” (1092). Nadat haar moeder haar heeft geroepen, komt ze ook niet onmiddellijk naar beneden; ze blijft op haar kamer wat wegdromen bij de gebeurtenissen van de avond daarvoor. Tijdens het melken van de koeien is ze verstrooid: Hoe het kwam wist ze niet - 't was vroeger nooit gebeurd - doch haar handen vielen stil in de schoot, haar voorhoofd leunde tegen de balg van de koe, de spenen hield zij mollig tussen de vingeren, en wakker zijnde, bleef zij dromen (1093)Ga naar voetnoot262. Wat later gaat ze iets te lang wandelen en dansen op het erf waardoor ze zich moet haasten om klaar te geraken met haar werk: “Moeder riep al | |
[pagina 499]
| |
voor 't middagmaal! Hoe was de tijd zo gauw verstreken? Haastig nu de slieten gestrooid en de kribben gevuld!” (1098). Het verschil tussen Anneke en haar moeder de ochtend na het feest is opmerkelijk. Na het feest zit Anneke honderduit te vertellen, maar haar moeder heeft daar geen oren naar: “Alsof ze van heel Annekes uitbundige mededeling niets aanhoord had, zegde zij stil voor zichzelf: - Hoe gaat het aflopen met onze pacht?” (1098). “Uitbundig” versus “stil”, “mededeling” versus “voor zichzelf”, verder uiteen dan dit konden moeder en dochter niet zijn. Wat verder staat het nog eens: “moeder gaf geen acht op al dat loos gesnebber [...] wezen en ogen waren op het werk gericht en rekenden de gestadige zorg en de bekommernis van de zakelijke dingen” (1101)Ga naar voetnoot263. Omgekeerd is het zo dat Anneke de materialistische bekommernissen van haar moeder negeert of gewoon niet opmerkt: “door de opgetogenheid van haar geluksstemming, ontwaarde zij niet dat moeder weinig belang scheen te hechten aan al die leute en plezier, ze in eigen gedachten verdiept was” (1098). “Dat er hinderpalen, moeilijkheden in de weg stonden, of aan moeders waarschuwing, daar dacht Anneke niet aan” (1109). Het geklaag en gezeur van haar moeder ontstemt het meisje wel een paar keer, maar dat is telkens slechts tijdelijk. Het volstaat voor haar om in bed te duiken om haar goede humeur te herwinnen: Hier in 't donker en warm onder de dekens, verloren de dingen die haar verontrustten, hun ernst - zij zag alles weer veel luchtiger in [...] ze zag opnieuw al het gebeurde van de dag naar voren komen. En beeldelijk bouwde zij voort en droomde aan haar heerlijke toekomst (1116). Ook uit haar (vermeende) relatie met Max put zij de kracht om alle problemen naast zich neer te leggen: Hij ziet me geern! herhaalde ze gestadig en die tastelijke zekerheid vervulde nu al haar verlangen. Terwijl moeder haar klaagredenen uitsprak en voortdurend te zuchten zat, ondervond Anneke het stil genot van de zondagse rust en ze smakte aan de weelde die zij in haar verbeelding rijk geworden was (1099). In beide gevallen trekt zij zich terug in een wereld die zij zelf tot stand brengt: die van “haar verbeelding” en haar zelfgebouwde, gedroomde toekomst. Het eerste citaat maakt ook duidelijk hoe deze wereld haar | |
[pagina 500]
| |
gemakkelijker kan overtuigen als de werkelijkheid minder prominent aanwezig is: “in 't donker en warm onder de dekens”. De werkelijke omgeving is onmiskenbaar in disharmonie met haar interpretatie ervan: In de vroege, donkere winteruchtend sprong Anneke haastig uit haar warm bed [...] De vrije leute van de joeldagen bruiste nog altijd in haar hoofd, en nu weer steeg het tot een hevigheid die haar geheel vervoerde. Hier in de eenzaamheid van haar kamerke overschouwde zij de wereld vol mensen, met lachende wezens, ogen die straalden van geluk, minnende paren die elkaar liefelijke dingen toefluisterden en niets deden tenzij gearmd langs kronkelende wegelkens wandelen. Heel de nacht had Anneke liedjes horen zingen en zottespel zien bedrijven, maar boven al 't ander uit, was er, als een zon die heel haar droomwereld overstraalde: het verlangen naar Max die zij beminde, die haar zijn liefde had bekend gemaakt. Ze beet op de tanden en door de duisternis overschouwde zij haar eigen, overvloedig geluk [...] 't geluk lichtte over een toekomst zonder einde (1091). De werkelijkheid is een kleine ruimte (“kamerke”) in een “vroege, donkere winteruchtend”, die gekenmerkt wordt door “eenzaamheid” en “duisternis” en waarin Anneke door haar moeder op tijd wordt wakker gemaakt om onmiddellijk aan de slag te gaan. In de droomwereld in Annekes hoofd echter schijnt de zon, wacht er “een toekomst zonder einde” en wordt er gelachen en bemind door een menigte blije mensen die niets anders te doen hebben dan langs de kronkelende wegjes wandelen van een blijkbaar veel grotere wereld. In haar verbeelding immers “wijdde het kamerke uit en, als in een visioen, zag Anneke zich weggetoverd in een zomeravonds landschap, waar zij met Max, gearmd door de koornvelden wandelde” (1091). Anneke laat zich bij haar gedroom niet intomen door beperkingen van plaats of tijd: haar kamertje wordt een landschap, de winterochtend wordt een zomeravond. Die toekomst is “zonder einde”. De binnenwereld neemt de plaats in van de buitenwereld. Die buitenwereld dringt zich echter onstuitbaar weer op: Maar nu voelde zij de bibbering die over haar leden liep en dan eerst werd ze gewaar hier te staan, in haar blank hemdeke, wakend te dromen, vergeten was haar kleren aan te doen, en dat moeder geroepen had. Het viel haar nu te binnen: dat vader naar de stad ging met 't pachtgeld en de jongens moesten aangekleed worden (1092). Haar zomeravond moet wijken voor de koude die zij ondervindt (“de bibbering die over haar leden liep”), en de gedachten aan werk “vallen | |
[pagina 501]
| |
haar te binnen”, waarbij zij dus geen handelend subject is maar lijdzaam ondergaat. De werkelijkheid laat zich dus niet zomaar zonder slag of stoot wegdrummen, noch die van het dwingende werk, noch die van het koude seizoen. Nochtans ziet Anneke in de natuur overal waar ze kijkt de bevestiging van haar geluk, niet de ontkenning ervan. De winter en de sneeuw zijn voor haar niet synoniem met koude of onvruchtbaarheid: zij ziet de “bloeiende sneeuw” (1103), de “zonnige sneeuw” (1108). Ze loopt zingend en dansend door het landschap. De vraag rijst: “Wat hing er in de lucht dat ineens al die goedheid uitstraalde en heel de wereld overscheen als met een zacht licht?” (1100). Een antwoord daarop vinden we her en der over het hoofdstuk verspreid. “Haar geluk geleek een helder licht dat zij zelf over de hele omgeving uitstraalde...” (1099) staat er bijvoorbeeld, of nog: “dat haar eigen wezen zo blijde blonk en de welgezindheid uit haar straalde op de blinkend groene vensters van de huizekes en op al 't geen haar ogen ontwaarden, dàt wist Anneke niet” (1109). Anneke is zelf de bron van haar geluk. Zij projecteert haar verlangens en gevoelens op de omgeving, en is dus als focaliserende waarneemster hoogst onbetrouwbaarGa naar voetnoot264. Het volstaat dat Max, het object van haar verlangen, komt aangewandeld of “'t was alsof er een licht opging waar hij aankwam [...] meteen werd het er heel helder en blij in de keuken: Max bracht wat zon mee van buiten” (1103)Ga naar voetnoot265. Liefde heeft Anneke blind gemaakt, of beter: de sneeuw en de zon hebben dat gedaan: “blind van de zon op de sneeuw” (1098) is ze, en “ze moest de ogen nijpen in de felle glinstering” (1108). In een passage waar het | |
[pagina 502]
| |
vertelstandpunt onduidelijk is, wordt haar luidruchtige blijheid nadrukkelijk in oppositie geplaatst met de zwijgende dieren: De gedoezige koeien, de zwijnen en kiekens, waarom schaterden ze niet mee in de grote blijheid? Hoorden ze Anneke niet zingen en werden ze niet blind van de zon op de sneeuw? 't Was om te dansen of zot te worden van wellust! (1097-1098) Het gebrek aan harmonie tussen Annekes gevoel enerzijds, en de werkelijkheid van de volwassenen maar ook van de natuur anderzijds, doet de lezer uitkijken naar de uiteindelijke botsingGa naar voetnoot266. Die laat niet lang op zich wachten en verloopt in twee golven. De eerste keer wordt Anneke door haar moeder op de rooster gelegd: “Heeft Max u reeds van trouwen gesproken? vroeg moeder ineens ernstig. Dat woord viel als een bons in de stilte” (1107), want dat blijkt niet het geval. Haar moeder waarschuwt “dat ge niets bezit, ik heb geen duit om u mee te geven, - dat hij u moet nemen voor uw schone ogen” (1108). Anneke slaagt er nu nog in om dit bezwaar te minimaliseren, maar de tweede keer lukt dat niet meer. Ze vertelt haar moeder dat het op Driekoningen hun beurt is om mensen uit te nodigen, en die reageert furieus: “Maar zijt ge waarlijk zot, Anna? Ge weet nu toch hoe we er voor zitten! Geen cent mag er nodeloos weg en ge wilt vieringe houden!” (1117). Het meisje, dat nu “Anna” genoemd wordt en niet langer “Anneke”, krijgt huisarrest en jongens die nog op de boerderij langskomen, wordt voortaan de deur gewezen. Anneke ondervindt nu hoe dubbelzinnig de veilige afgeslotenheid van het feest op de Pauwelsboerderij (“Nu mocht men de poorten grendelen; 't gerucht en 't vertij bleef in omsloten, innige kring, waar niemand ongenood, aan of bij kon” 1056) eigenlijk was: een ‘binnen’ impliceert dat er ook een ‘buiten’ bestaat, de mogelijkheid genodigd te zijn betekent ook dat de mogelijkheid bestaat om buitengesloten te worden. Het is opvallend dat Anneke niet alleen de ernst van de volwassenen en het negatieve van het seizoen verkeerd interpreteert. Ook het gedrag van Max, en met hem eigenlijk alle andere jongeren, | |
[pagina 503]
| |
weet het meisje niet goed in te schatten. Ze heeft ernstige, dus volwassen, bedoelingen met hem en ziet niet in dat haar jeugdige leeftijdsgenoten enkel denken aan plezier maken. Hun liefde is wisselvallig van aard, niet vast. Anneke krijgt nochtans genoeg waarschuwingen, zowel van volwassenen als van jongeren. Haar moeder merkt op: “De jonkmans lopen van hier naar ginder, kind” (1107). En haar nuchtere vriendin Marie declameert: “De jongens zien er op ver na zo nauw niet naar om ons te nemen en te laten staan, dat is al maar leute! [...] En betrouw u maar niet te veel op de beloften van mijn broer” (1112). Doch Anneke slaat die raadgevingen in de wind, ook al krijgt zij, en de lezer met haar, nogal wat aanduidingen van de gegrondheid ervan. Net zoals ze het negatieve van de ruimtes naast zich neerlegde, gaat ze voorbij aan de onheilspellende signalen die van Max uitgaan. Wanneer Max haar de namiddag na het feest komt opzoeken, spreekt zijn houding reeds boekdelen: Hij naderde tot bij de heerd en vroeg achteloos, waar boer Demeyere was en dan voort in dezelfde toon, over wat anders, - maar de onverschillige woorden klonken Anneke al even schoon alsof het een lied ware geweest dat hij zong, en ze bleef staan glimlachen zonder te weten waarom. Tussenin werd met een enkel woord de verleden joel herdacht, maar Max scheen er niet bijzonder veel belang aan te hechten, hij keek het meisje verstrooid aan telkens als ze hem aan de joligheden van het feest wilde herinneren. - Hij houdt zich onwetend... omdat moeder er bij is, dacht Anneke (1103-1104). Zijn onverschillige woorden klinken haar evenwel als een lied in de oren, en zijn onmiskenbare ongeïnteresseerde verstrooidheid interpreteert zij als schroom om over het feest te spreken in het bijzijn van de moeder. Lang blijft hij ook niet, zijn vrienden (of zijn het zijn vriendinnen?Ga naar voetnoot267) lijken belangrijker: “Max, waarom vertrekt ge zo haastig? We hebben nog geen woord gesproken. - 'k Ga naar Oskar zien” (1104). Annekes vermoeden “dat hij kwam om haar iets in 't stille mede te delen” (1104) lijkt echter te worden bevestigd: bij het afscheid aan de hofpoort geeft Max haar de brief van Pharaïlde. Anneke bombardeert dit feit meteen tot bewijs van zijn liefde: “Dat hij haar zulk een gewichtig stuk had afgestaan, was Anneke een nieuw bewijs hoe zeer hij haar in vertrouwen | |
[pagina 504]
| |
nam en haar zijn geheimen durfde mededelen” (1105). De manier waarop hij haar dit schrijven overhandigt, is nochtans niet veelbelovend: “Met een onverschillig gebaar loste hij de hand en liet haar de brief. - Tot ziens, loech hij luid en vertrok” (1105). Hoe weinig het doorgeven van een brief in werkelijkheid eigenlijk maar voorstelt, merkt Anneke korte tijd later wanneer Marie haar een heleboel brieven van haar “schoolmeester” doorspeelt: “Zulke brieven moogt ge niet tonen, da's biechtegeheim! - Bah! hij moet ze maar niet schrijven [...] Welnu, wilt ge brieven hebben? hier zijn ze” (1111-1112). De door haar gefantaseerde Max krijgt in haar verbeelding verschillende rollen te spelen. Eén daarvan is die van “de sterke redder die met één zwaai al de verlegenheid weghielp” (1116). Het meisje stelt inderdaad al haar vertrouwen in hem. Zij is ervan overtuigd dat hij een totale vernieuwing zal teweegbrengen, een omwenteling die haar voor eeuwig en altijd uit de noodlottige sleur van het bestaan in het zweet des aanschijns zal bevrijden. In scherp contrast met “dat eeuwig klagen en zuchten van moeder” (1098), haar “voortdurend” (1099) gezucht, het “gezeur en gezaag” dat “vergroeid [scheen] met de vliegspatten op de ruiten, met 't roetzwart aan de zoldering en de reten van de vloer” (1099), staat haar “nieuw geluk” en “'t vooruitzicht van een nieuw leven, een toekomst vol zonnigheid en lust” (1099). Max zal haar voor eens en altijd verlossen uit de “oneindige reeks dagen vol grijze, eentonige verdrietigheid” (1094). Dat Anneke dit verlangen naar vernieuwing en verandering koestert in een seizoen waarin onveranderlijkheid en gebrek aan variatie al van in de eerste alinea aan de orde zijn (supra), kan echter al als een voorafschaduwing van haar niet te ontlopen drama worden gelezen. Enigszins paradoxaal stelt het meisje haar hoop daarbij trouwens op de mogelijkheid tot herhaling, weliswaar van een blij moment, maar toch herhaling. “Wat of wie kon het hen deren in de kracht van hun geluk?” (1100), vraagt het meisje zich overmoedig af: “De wereld waarvan zij droomde, was er, zij bestond in werkelijkheid, - gister hadden ze er door gewandeld, 't zelfde veld lag er nog, en Max was de jongen die haar zou vergezellen” (1100). Wat eerder had ze al gedacht: De kerstdagen waren voorbij, maar 't zou weerom komen, 't was te herdoen, nog vele keren, want 't geluk lichtte over een toekomst zonder einde. Terwijl zij op de rand van haar bed bleef zitten mijmeren, wijdde het kamerke uit en, als in een visoen, zag Anneke zich weggetoverd in een zomeravonds landschap, waar zij met Max, gearmd door de koornvelden wandelde. Maar kostelijker dan al 't geen zij in haar weelde bedromen kon, had | |
[pagina 505]
| |
zij in stellige zekerheid, de woorden waarmede hij zijn liefde had geopenbaard: “Anneke, waar zijt ge, mijn jonk?!” Ze wist de plaats nog heel juist, toen hij het uitgesproken had, gaande naar de kerstmis (1091-1092). Annekes vertrouwen hecht zich dus aan een plaats, op een gelijkaardige manier als dat ook voor Jan Vindeveughel uit Langs de wegen het geval bleek. Hetzelfde veld ligt er nog, zo redeneert het meisje, dus kan de wandeling eeuwig worden herhaald. De eeuwige herhaling om te ontsnappen aan de eeuwige sleur - de interne contradictie zet de haalbaarheid ervan al bij voorbaat enigszins op losse schroeven. Al vlug blijkt dan ook het illusoire van haar hoop, en “ze voelde zich verlaten en onderging het hartzeer omdat 't zo gauw uit was 't geen ze zo vast en onveranderlijk meende te zijn” (1121). Het ironische is nu dat de wandeling inderdaad wordt herhaald. Vanuit haar menselijke beperktheid ziet Anneke echter niet wat sub specie aeternitate (voor de lezer?) wel duidelijk is: dat in Streuvels' romanwereld alles inderdaad een eeuwige herhaling van hetzelfde is, een cyclus van op- en neergang, maar dat het individuele subject daar niet boven staat. De scène daarentegen, de “plaats” en “'t zelfde veld”, zijn wel degelijk onveranderd gebleven, evenals de handeling en de te vervullen rollen. Opnieuw wandelen twee geliefden over velden en wegen. Het is zelfs zo dat Annekes visioen van het korenveld wordt bewaarheid (1184-1185). Alleen, zijzelf maakt geen deel meer uit van de acteurs en actrices op die scène. Max is namelijk hand in hand met Clara aan het wandelen tussen het rijpe koren. Alles is gelijk gebleven, alleen de identiteit van het subject dat de rol van ‘geliefde’ invulde, bleek omwisselbaar. Ik kom daar bij de bespreking van het derde en vierde hoofdstuk op terug. Overigens lag in haar net geciteerde herinnering zélf al een aanwijzing van de verwisselbaarheid. De zin die zij als de openbaring van Max’ liefde interpreteert, luidt: “Anneke, waar zijt ge, mijn jonk?!” (1091). Het meisje weet “de plaats nog heel juist, toen hij het uitgesproken had, gaande naar de kerstmis” (1091-1092). Wie het naleest, merkt al gauw dat die zin in die scène niet in de tekst voorkomt, noch in de eerste noch in de voor het Volledig Werk gebruikte drukGa naar voetnoot268. Verwijst Anneke naar een geïmpliceerde, niet verwoorde werkelijkheid? Of vergist ze zich? De tekst bevat namelijk wel twee gelijkende zinnen: “Leentje, waar loopt ge, mijn jonk” (1079), schreeuwt een jongen die geen naam krijgt naar zijn beminde, en Max zelf roept het meisje dat later zijn grote liefde zal blijken te zijn toe: “Claarke, waar zijt ge?!” | |
[pagina 506]
| |
(1082)Ga naar voetnoot269. Of Anneke zich vergist of niet, speelt geen rol. Het punt is dat het in haar ogen onomstotelijke bewijs van Max’ liefde toch niet zo ondubbelzinnig is. Max is niet de enige die die zin uitspreekt, en hijzelf past de uitspraak dan ook nog eens toe op Claarke (en in elliptische vorm zelfs nog op haar jongste zusje ook: “En gij, Elsje?” 1082). Annekes vermeende bewijs wijst dus eerder op de vervangbaarheid dan op de uniciteit van de liefde... Later krijgt Anneke nog een ander visioen: “Anneke landde aan op een zonnig dorp, met vlaggen en bloemen, die wapperden vol kleur in de effen lopende wind” (1116). Het is argumenteerbaar dat ook dit visioen werkelijkheid wordt, en dat bij maar liefst drie verschillende gelegenheden. Een eerste keer is dat het geval aan het begin van het derde hoofdstuk, ‘Het zomerlief’, waarin “bonte waaiers” (1125) voorkomen, en wind, “vaantjes” (1127), wapperend linnen en “bloemhofjes” (1129). Anneke zelf is echter nergens te bespeuren. Later blijkt dat ze is moeten thuisblijven, “wakend bij het zieke zwijn” (1164). De tweede situatie die aan Annekes visioen doet denken, is de zogenaamde ommegang (1138 sqq.). Bij dit gebeuren, waar het meisje alweer de grote afwezige isGa naar voetnoot270, krijgen we de wind “in effen loop” (1138), zon, “een gewapper van fladderend blauw en rood” (1138), “bebloemde mutsen” (1138), “kleine meisjes, neergeflokt lijk bloemkens” (1139). De laatste (en meest bittere) keer dat een soortgelijke ruimte figureert, is in het slothoofdstuk, wanneer Max in het huwelijksbootje treedt. In de beginbeschrijving (vanaf 1269) komen opnieuw nagenoeg alle gegevens terug; er zijn bloemen, vaantjes en wimpels, en zon. Anneke is wel aanwezig, doch de uitverkorene om met Max te huwen is niet zijzelf, maar Clotielde...
Ik besluit. Annekes gevoelens worden dus tegengesproken door zowel de wereld van de volwassenen als die van de jongeren en die van de natuur. Alle tegenindicaties ten spijt, blijft zij toch koppig volhouden. Het meisje leeft dus als het ware in een door haarzelf bedachte werkelijkheid. Meermaals wordt duidelijk gemaakt hoe zelfbesloten dat | |
[pagina 507]
| |
wereldje van in het begin al eigenlijk is. Het lijkt soms zelfs alsof ze geen werkelijke partner van vlees en bloed nodig heeft: Met een onbedachte zwaai smeet ze de armen open en sloeg ze weer toe, nijpend in driftig, gedroomde omhelzing. De handen hielden en praamden haar eigen lijf, altijd houden om de wellust te ondergaan (1091). Ze houdt zichzelf vast, “haar eigen lijf”. Dit citaat benadrukt ook het irrationele, het niet beredeneerde van haar gedrag: “met een onbedachte zwaai”, “driftig”, wat uiteraard haaks staat op de immer speculerende en berekenende volwassenen. 's Avonds gaat ze lange tijd voor de spiegel staan dromen: “Zij monkelde de blik van haar eigen klaarblauwe ogen tegen” (1115). “Monkelen” hing in het eerste hoofdstuk samen met liefde, zoals wanneer Anneke Max dankbaar in zijn gezicht “monkelde” (1053) omdat hij haar alleen was komen ophalen, of met flirterige verliefdheid, zoals wanneer Max, alvorens te zingen, “fier monkelend ieder in de ogen” keek (1059). Wanneer ze in bed ligt, staat er: “Met een opwelling van weelde hield ze haar eigen lijveke omarmd” (1116). “Met een opwelling” wijst weer op het onberedeneerde. Zelfs nadat onloochenbaar vast staat dat ze haar gedroomde toekomstplannen met Max moet opbergen, staakt Anneke het dromen niet: 't Droomvisioen waarin de dichterlijke schoolmeester haar voorkwam, versmolt met de figuur en kreeg het voorkomen van Max; de twee waren verenigd tot éénzelfde persoon, die zij wilde beminnen, in stilte, zonder dat iemand het weten zou, zonder hoop van wederliefde (1118). Met die “Max van haar eigen schepping, die ze liefhad en bleef beminnen” (1122) verkeert ze telkens de weemoed haar overvalt in haar verbeelding “op de wegen der verleden gebeurtenissen, door dat vreemd schone land” (1122) dat ze leerde kennen die ene avond met Max. De lezer had het kunnen weten. Alleen al het tijdstip waarop Annekes relatie met Max zich afspeelt, voorspelde de onvermijdelijke nederlaag. De kiemen van haar liefde worden immers op een onmogelijk ogenblik gezaaid: in volle winter, wanneer alles wat leeft stil en doods is. Personages zijn, zoals ook Max later zal ondervinden wanneer Pauwels hem met het oudste paard van zijn stal dochters opzadelt, evengoed onderdeel van dat ‘alles’ als planten en dieren. Anneke, die de liefde zelf “als de bloei van 't leven” (1100) beschouwt, begint te bloeien in de winter. Verliefd worden in dit seizoen is even vreemd als een vrolijk sneeuwballengevecht op een nachtelijk kerkhof. Hoezeer het verloop van haar liefde tegen de door de natuur voorgeschreven gang van zaken | |
[pagina 508]
| |
indruist, wordt tevens geïllustreerd door de gebeurtenissen met het varken. De geschiedenis van Anneke en Max begint, binnen deze tekst dan toch, met het doden van iets van de natuur, namelijk een varken, en ze eindigt definitief meer dan honderd bladzijden later wanneer Max een varken in barensnood het leven redt: “Nu was Anneke verplicht te erkennen welke afgrond er ligt tussen gedroomde toestanden en gebeurtenissen uit 't werkelijk leven” (1165). |
|