'Wie schaft er op de woorden?' Over de beschrijving en het beschrijvende bij Stijn Streuvels
(2002)–Tom Sintobin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 482]
| |
JoelDe roman Minnehandel begint in de winter, meer bepaald op de late namiddag voor kerstavond. Omdat in het winterseizoen het werk op de velden stilligt, hebben de mensen veel tijd voor plezier en ontspanning, voor “de grote leute van de wintertijd” (1088-1089). Zeker de reeks feestdagen uit de kerstperiode (Kerstavond, tweede Kerstdag, Nieuwjaarsavond, Driekoningen, Verloren Maandag 1088) kan worden beschouwd als een culminatiepunt daarvan. De van boerderij tot boerderij rondtrekkende slachter uit de beginscène voelt, ook al is hij het plezier eigenlijk al “lang ontgroeid”, dan ook “iets wippen in zijn binnenste: de leute en de blijheid die overal in de lucht hing” (1046). Ook Max Vanneste en Anneke Demeyere trekken er gezamenlijk op uit om bij boer Pauwels te gaan vieren. Op weg naar het feest wandelen zij door een ruimte die in alle opzichten in eenklank schijnt te zijn met het opgetogen gevoel van de personages: Bezijds lag het dorp: de huizen in zwarte blokdelen rond de toren geschaard; daartussen ronkte 't gerucht van tuitende hoornen en 't groot rumoer van feestend volk. De leute hing met de helderheid de lucht vol en de belofte van blij verzet was achter de gordijntjes van elk verlicht venster te raden. En over 't omliggend land en de daken der huizen, blonk de maneschijn met zilverachtige glans en de sterren pinkelden lijk edelgesteente; 't was of lonkten ze en loechen en zottebolden ze ondereen, daar in 't ruim van 't firmament (1053). Zowel de mensen als de sterren nemen deel aan de “leute”: de sterren “loechen en zottebolden ondereen”, net als het “feestend volk”. De hemel lijkt, net als de jeugdige personagesGa naar voetnoot250, feestelijk opgemaakt of versierd: “zilverachtige glans”, “edelgesteente”. Beide motieven, het plezierige en het versierde, duiken meermaals op om de ruimte in dit hoofdstuk te beschrijven. Ook wanneer de jongeren later op de avond naar de kerk trekken, is er niets veranderd: “Het goedzakkig maanbeeld zat nu scheefluikend te lachen in de stille schalieblauwe hemel, waar de sterren in vriesklaarte, vlijtig pinkelden als fonkelende steentjes” (1080). | |
[pagina 483]
| |
De ruimte heeft dus in eerste instantie alles te maken met plezier en vreugde. De winter is het koninkrijk van hen die die ervaringen nog niet ontgroeid zijn, namelijk de jeugd. De materiële beslommeringen van de ernstige volwassenen lijken hier niet aan de orde. De jongeren associëren dit maanovergoten landschap dan ook met sferen die niet meteen typisch zijn voor een volwassen wereld: het sprookjesachtige (“een sprookje uit de kindertijd” 1081), het wonderlijke en het betoverende (“betovering, in die wonderstille, maneklare avondlucht” (1052), “toverachtige manetederheid” 1082), de roes (“met de roes in hun hoofd” 1053) en het dromerige (“die droomvlakte” 1080). Max voelt zich hier goed thuis; hij wenst inwendig “om hier heel de nacht te mogen wandelen en voor de morgen nergens uit te komen” (1052). De utilitaristische denkwijze van de volwassenen, die vereist dat men iets doet om iets te bekomen, bijvoorbeeld wandelen om ergens aan te komen, wordt hier tussen haken gezet: Max beoogt niets anders dan het rondwandelen op zich en hij wil nergens aankomen. Wanneer Anneke hem zegt dat ze zich moeten haasten om op tijd te komen, antwoordt hij: “O, we komen nog wel bijtijds om ons goeste wafels te eten - de nacht is zo lang! 't Was als zat de maan er vast voor een eeuwigheid, toen Max dat zei” (1054). De tijd, die normaal gesproken voor orde en efficiëntie zorgt in de wereld van de volwassenen, krijgt hier een andere invulling. Max en Anneke wanen zich in de wereld van het “er was eens”, het “nog lang” en het “voor altijd”, de wereld van de overvloed waar men niet te laat kan komen en waar de maan vast zit “voor een eeuwigheid”. Het feest bij Pauwels bevestigt deze indruk. De overvloedige beschrijving van de overvloedige maaltijdGa naar voetnoot251 is daarvan een goed voorbeeld: Schotels met bruin gebraden varkensvlees werden over de hoofden gereikt; dampende kommen met aardappelen, brede telen met worst in 't ziedend vet, appels gestoofd met krenten, ruggebeen met rijst, bloedworst en warme hesp - heel het zwijn, op alle mogelijke voeren bereid, met al wat er naar behoren bij paste, - kwam beurtelings op tafel. De dochters bedienden en de boerin schepte met de schuimspaan nieuwe schotels altijd vol [...] Nu werden de grote boterhammen opgediend, de vet gebeuterde, eiergele sneden met bruinbekorste, blinkende buitenrand, dobbel gevouwen, in twee stapels, op de telen, torenhoog (1056-1057). | |
[pagina 484]
| |
De vertelinstantie benadrukt hyperbolisch het luilekkerlandachtige van deze maaltijd: “brede telen”, “heel het zwijn”, “op alle mogelijke voeren”, “al wat er naar behoren bij paste”, “altijd vol”, “vet gebeuterde”, “torenhoog”. Financiële beperkingen spelen hier blijkbaar geen rol. De jongelui voelen zich “los en vrij, als luie koningen die geen stro van d'eerde te rapen hebben en hun tijd verluieren met pijpen te roken” (1057). Hun krachten laten ze nu los “in leute en wilde zotternij, zolang de winter leed en de zon niet weer in 't land kwam” (1057). Plezier maken is het enige wat hen interesseert en de schier eindeloze rist spelletjes die de revue passeren op het feest, is daarvan een illustratie. Nochtans is er toch iets meer aan de hand. Op verschillende manieren maakt de vertelinstantie duidelijk dat het leven toch anders is dan zijn jeugdige personages het zich voorstellen. De restrictie “zolang de winter leed en de zon niet weer in 't land kwam” in het net aangehaalde citaat is veelzeggend: de paradijselijke toestand is van voorbijgaande aard en bestaat slechts omdat landarbeid in dit winterseizoen nu eenmaal niet rendeert, en omdat ze in de zomer en in het najaar hard gewerkt hebben. De jonge kerels voelen zich dan ook slechts als koningen omdat ze de oogst “lang binnen” weten en kort van geheugen zijn: “hij stond getast de schuren vol; 't zware zomerwerk was gedaan en 't beulen van de najaarse dricht bleek ook al vergeten: 't land lag toegesneeuwd, vervroren en 't zaad rustte er veilig onder de witte peluw” (1057). Wat meer is, de jonge mannen staan merkwaardig alleen in hun voornemen om de hele winter geen stro van de grond te rapen. Andere personages moeten ook in dit jaargetijde eerst werken voor ze zich in het kerstplezier mogen storten. De slachter bijvoorbeeld ziet zich gedwongen om te werken (“Hele godse dagen moest hij op gang [...] om zwijnen te slachten” 1045) en kijkt uit naar het ogenblik waarop hij het laatste varken heeft geslacht, want “dan was 't peil af en mocht hij kerstavond gaan vieren” (1045). Hij laat zich dan ook door Anneke niet ophouden: “Anneke ook stak haar hoofd uit een staldeur, groette lachtandend en riep de slachter een aardigheid toe; doch hij scheen geen zin te hebben om te trutselen, - hij was gehaast: - We gaan er gauw mede voortdoen eer 't avondt, zegde hij” (1047). Het werk moet eerst voltooid zijn voor de slachter tijd maakt voor “aardigheid”. Het lijkt me niet toevallig dat het net het jeugdige personage Anneke is, dat deze volwassen man met vrolijkheid (“lachtandend”) van zijn werk dreigt af te houden. Dat toont al iets aan van de totaal andere gerichtheid van jongeren en volwassenen. Ik kom daar verder op terug. | |
[pagina 485]
| |
Nochtans ontsnapt ook dit opgewekte meisje niet aan de dwang van de arbeid. Zij mag pas weg nadat ze al haar werk af heeft: “Gaat ge er op uit, vanavond, Anneke?”, vraagt de slachter, en ze antwoordt: “Als ik gedaan krijge [...] anders blijf ik thuis” (1048). Vooraleer de boerin haar fiat geeft, controleert ze haar dochter: “Zijn de koeien al besteld?” (1049), “Staat de melk gereed?” (1049)Ga naar voetnoot252. De prioriteit van het werk blijkt ook uit het feit dat het slachten en het verwerken van het varken tot in de kleinste details en derhalve met veel woorden (meer dan een bladzijde) worden beschreven, terwijl aan Annekes uiterlijk en kledij heel weinig woorden worden vuilgemaakt. De lezer verneemt en passant en heel verspreid dat zij “blauwe ogen” (1048) heeft, een “zwart spannend jakje” (1049) draagt en “halfleersjes” (1050), maar daar moet hij het dan ook een hele tijd mee doenGa naar voetnoot253. Ook tijdens het feest houdt de dwang van het werk niet op voor de vrouwen: “De dochters, met de meiden en al de boerendeernen, hielpen elkaar de tafel te kante doen en gingen zoveel zij waren, aan 't schotelwassen, om seffens gedaan te krijgen en weer in 't gezelschap te kunnen komen” (1058). Zelfs de boer is in zekere zin met zijn werk bezig: Boer Pauwels alleen, met de oude knaap en een andere bejaarde werkman, was bezig over vruchten en beesten en schikkingen voor ten uitkomende. Maar niemand el van 't jong volk, die 't hoorde, of er acht op gaf, - men was malkaar aan 't plagen, aan 't vertellen wat ze 't leutigst konden uitvinden (1057). De stem die het jonge volkje hier al dan niet bewust naast zich neerlegt, is niet toevallig die van de al wat oudere volwassenen: de boer, de oude | |
[pagina 486]
| |
knaap, de bejaarde werkman. Die ouderen hebben namelijk een heel andere visie op het leven gekregen. Wanneer Anneke en Max het hof verlaten, roept de slachter hen een kerstgroet na en staat er: De vent was de leute reeds lang ontgroeid, maar met die dagen voelde hij zich meegaan in de algemene zwaai; spel en plaaglust en verzet voelde hij dan opkomen gelijk in zijn jeugd. - Ze gaan naar 't plezier, mompelde hij en wrocht voort (1050). Vreugde en spel zijn het voorrecht van de jeugd. Men raakt ze “ontgroeid”, ze zijn dus niet iets blijvends. Weliswaar komt er een opflakkering in het gemoed van de slachter, maar het is duidelijk dat die maar tijdelijk is: “met die dagen”. Bovendien wordt ze onmiddellijk gevolgd door het nuchtere “en wrocht voort”. De gemoedsgesteldheid van deze man typeert die van de volwassenen in de roman. Voor plezier staan zij niet meer of slechts heel beperkt open. Annekes moeder bijvoorbeeld is een toonbeeld van ernst. Zij wordt consequent voorgesteld terwijl ze aan het werk is: “De boerin bracht 't gereedschap buiten” (1047), “vrouw Demeyere [...] met belabberde voorschoot en opgesloofde mouwen, beslommerd aan de bezigheid” (1049). Wanneer Anneke in avondkledij uitgedost en “blij trappelend” (1049) naar beneden komt, heeft haar moeder daar dan ook geen oog voor: “De boerin wendde de ogen niet van de zeven koekebroden die bij de heerd in ijzeren pannen te heffen stonden, en tussenin wierp zij rijshout in de laaiende oven” (1049). Wanneer Anneke op weg gaat, “vermaande” haar ernstige moeder veelbetekenend: “En geen zottigheden” (1049). Vermanen is iets wat de volwassen figuren in dit hoofdstuk nog wel een paar keer doen. Boerin Pauwels houdt een “waakzaam oog” over de pandspelen, “want met een half woord, of een teken, bracht de boerin de bedaardheid telkens als men dreigde over de mete te gaan” (1075). Haar jongste dochter bijvoorbeeld maant zij tot kalmte aan: “Elsje, niet te druistig, oppassen dat ge u niet en mistoogt!” (1075), en op het eind van de avond laakt ze het feit dat ze een hele nacht gefeest hebben “zonder een enkel kerstliedje of iets wat er op trekt!” (1077). De voor de gelegenheid weer uit zijn bed gekropen boer Pauwels zelf neemt afscheid aan de deur met een vermaning: “Ziet dat ge aan tijden in de kerk komt” (1079). De volwassenen perken het plezier dus in, ze zorgen voor grenzen waarbinnen dat plezier tolereerbaar is. Daarnaast schuiven zij ook de daarnet tussen haken geplaatste noties van tijd en nut weer naar voren. Boer Pauwels’ vermaning om op tijd naar de kerk te gaan, herinstalleert het tijdsbesef. Hij had dat ook al | |
[pagina 487]
| |
eerder gedaan, namelijk toen hij, vooraleer te gaan slapen, “de klompen van 't uurwerk ging optrekken” (1068). Het is diezelfde Pauwels die het zingen puur om het plezier van het zingen onmogelijk maakt. Wanneer zijn dochters aan de beurt komen, gaat hij zich ermee bemoeien: Pauwels wist dat zijn dochters bekend stonden als beste zangsters en hij hield aan die vermaardheid. Zo gauw het daarop aankwam, was het hem heilige ernst; daarom liet hij zijn kaartspel liggen en kwam nader - anders verging het altijd in zottespel, meende hij. Hij gebood stilte, en in spannende verwachting bleef hij staren met de uitdrukking van: nu zult ge eerst wat gaan horen (763). Voor “zottespel” is Pauwels niet te vinden, enkel voor “heilige ernst”. Blijkbaar staat zijn aanwezigheid alleen al daarvoor garant. Voor hem zijn de liedjes die zijn dochters zingen een middel om iets te bereiken, namelijk om zijn prestige (“vermaardheid”) op te krikken. Om op te scheppen over het feit dat hij het zich kan veroorloven zijn dochters naar de kostschool te sturen, dwingt hij hen ook nog om in een vreemde taal te zingen: in het Frans en in het Engels. Zijn eis doet in dit geval meer dan beperkingen opleggen aan het plezier, het is een heuse pretbederver: “Claarke was ook al veerdig om haar deel te doen, maar Pauwels riep naar Max Vanneste: dat ze een Frans liedje kon zingen, wonderbaar om horen. Daarop viel 's meisjes welgezindheid ineens weg” (1063). Plezier op zich betekent niets voor een man als Pauwels. Zelfs dit rijkelijke joelfeest kan, zoals het bruiloftsfeest laterGa naar voetnoot254, ontmaskerd worden als een onderdeel van zijn strategie om bij de andere boeren de valse indruk te wekken dat hij er warmpjes inzit, iets waar hij trouwens perfect in is geslaagd. Hij is immers helemaal niet zo rijk, zoals de lezer ondermeer kan opmaken uit de bezorgde vraag van zijn vrouw wanneer hij haar vertelt over zijn plannen: “Waarmede gaan we dat al betalen? was haar eerste woord” (1244) of uit het gesprek dat zij al wandelend met Max’ moeder voert over “de lange reeks lastigheden die zij doorworsteld hadden [...], de ongelukken en tegenslagen” (1260). Zelfs de bruidsgift die Pauwels aan zijn dochter meegeeft, “die papieren fondsen”, zijn niks waard: “ze zijn goed om hespen in te drogen” (1244)Ga naar voetnoot255. | |
[pagina 488]
| |
Het is trouwens opvallend hoeveel moeite de vertelinstantie zich getroost om de uitgebreide beschrijving van de liedjes en de spelletjes een meer dan een louter folkloristische betekenis te geven. Hij doet dat vooral door ze op een onmiskenbare manier voorspellend te maken. Verschillende personages krijgen nu al de rol toebedeeld die ze zowat de gehele roman door zullen vervullen. Boer Pauwels is diegene die, “met gemaakte ernst”, door een knip van de ijzeren tang voor de haard, het moment bepaalt waarop de rondedans verbroken moet worden en de dansers van partner moeten wisselen (1066 sqq.). Op dezelfde manier zal hij later Max dwingen om van partner te wisselen. De eerste die tijdens dit spel verliest is, gezien de latere gebeurtenissen uiteraard niet toevallig, “Anneke, de bedrogene, die onpaar, alleen en ijlarms verlaten stond” (1067-1077). Max leren we kennen als “altijd de eerste” (1058) om te zingen, bewonderd door ieder meisje maar zelf ook een bewonderaar van alle vrouwelijk schoon: terwijl hij daar stond, als een heer in zijn jonge preusheid, wribbelden zijn vingers het eerste dons van de beginnende knevel [...] Onder het zingen richtte hij de ogen boven de hoofden, blijkbaar in verrukking door zijn eigen gezang, maar tussenin toch lonkte hij naar Sanne en Lena en de andere meisjes in de ronde, die aandachtig en glimlachend, de blauwe of bruine, blinkende ogen op de schone zanger gericht hielden (1059). Het narcistische, bijzonder zelfverzekerde trekje dat we hier bij hem vinden (“jonge preusheid”, “in verrukking door zijn eigen gezang”), zal hem ook verder in de tekst niet vreemd blijken, overtuigd als hij is van zijn sterkte, zijn schoonheid en zijn aantrekkingskracht (zie bijvoorbeeld op pagina 1169). De uiterlijke beschrijving die we in dit citaat van Max krijgen, typeert hem bovendien als een personage dat in een veelzeggende overgangsfase zit. “Het eerste dons van de beginnende knevel” verraadt dat hij geen kind meer is, maar ook nog geen volwassen man. Het werkwoord “beginnen” suggereert echter ook dat deze evolutie zich zal verderzetten, en naarmate de boerenzoon volwassener | |
[pagina 489]
| |
wordt, zal hij zich uiteraard meer moeten schikken naar de voor volwassenen geldende regels. Nu echter is hij duidelijk nog niet standvastig. Wanneer Max moet “ikke staan”, vraagt men hem wie al drie maanden afsprak met een meisje om haar dan te laten zitten. Hij antwoordt, zoals het spel hem voorschrijft, met wat kort daarna de pijnlijke waarheid zal blijken te zijn: “ikke”. Dat hij met Anneke naar het feest kwam, belet hem inderdaad niet om ook naar anderen te lonken of om voor het spelletje “Door 't bosselke gaan wandelen” (1073) Clotielde uit te kiezen als gezellin. Hij weet zelf niet precies waarom zijn keuze nu net op haar valt, maar dat zij het is, is natuurlijk niet zonder betekenis. Niet alleen wordt zij in de toekomst zijn vrouw, ze is ook het meisje dat bij uitstek al getypeerd wordt als diegene die van alle aanwezigen het dichtst staat bij de wereld van de volwassenen: “De lange, ernstige, oudste dochter kwam kalm nader” (1073), luidt het, en elk van deze kwalificaties (ernstig, ouder, kalm) botst met het vrolijke en “druistige” karakter van de jongeren, waarvan vooral de allerjongste, namelijk Elsje, de vertegenwoordigster isGa naar voetnoot256. Tijdens dat opgelegde wandelingetje toont Max zich nogal opdringerig en hij probeert Clotielde dichter bij te halen, maar zij maakt zijn arm los: “Kom, laten wij in huis gaan, zegde ze traag. Hij zelf voelde ineens zijn driestheid wegvallen, - hij kreeg ontzag voor het ernstig meisje” (1074). Max’ driestheid wijkt nu al voor de volwassenheid van de ernstige dochter, wiens trage spreken eveneens lijnrecht tegenover het flitsende van de jeugd geplaatst kan worden. Het is trouwens interessant dat de bomen buiten worden beschreven als “reusachtige kandelaren” (1073). Kandelaars komen namelijk nog een paar keer voor in dit verhaal, maar steevast in een plechtige omgeving: in de kerk ter gelegenheid van de ommegang (1143), in het landelijke kapelletje waar Max en Clotielde hun verloofdenspelden in de stam van de lindeboom komen pinnen (1263). Bovendien wordt het woord “gekandelaard” in de eerste druk nog geassocieerd met het harde effect van de winter op de bomen (Streuvels 1903 II:197, “kandelaren” betekent volgens De Bo | |
[pagina 490]
| |
zoveel als het afkappen van takken), wat in het licht van het achteraf voor een onheilspellende klank zorgt. Uiteindelijk komen beiden terug binnen, maar “Niemand zag hen binnenkomen, men had het wandelend paar eenvoudig vergeten!” (1074). Ook dit is een voorafschaduwing, namelijk van het feit dat Elsje en de rest van de meisjes Max aan het einde van de roman nagenoeg ogenblikkelijk zijn vergeten (infra). Dat de spelletjes uiteindelijk eindigen met een dans “zonder zottigheid, met een ingehouden kalmte” (1077), wat Max ertoe brengt om over trouwen te beginnen, kan eveneens probleemloos als voorspellend gelezen worden: na de vreugde komt noodzakelijkerwijze de ernst. Ten slotte tonen de spellen ook al aan hoe dicht plezier en geweld in feite bij elkaar liggen. De knippeldans bijvoorbeeld is per definitie een spel waarbij heel wat geweld komt kijken, met overwinnaars en bedrogenen. Dat blijkt goed uit de verwoording: “Dat was het teken tot de aanval” (1066), en iedere jongen “schormde [...] om zijn burin in bezit te krijgen” (1066), maar Max slaagt erin om Sanne Kannaert aan Dolf te “ontroven” (1067). Tijdens het pandenspel heeft Elsje op den duur niks meer om als pand af te staan, “en de knapen dreigden haar lijveke uit te trekken om 't laatste pand te betalen” (1070), maar Fons Kraainest schiet haar te hulp met zijn tabaksbeurs, “waarvoor zij hem een kus schuldig bleef”. Wanneer Anneke een pand terugverdient, wordt dat “de veroverde kam” genoemd (1071). Tijdens het pandenspel wordt er trouwens nogal op los geslagen: “De getuigen stonden nieuwsgierig daar rond, gereed om de afgewezene te ranselen [...] Jan liep dubbeltoe onder veel vuistslagen, naar zijn plaats” (1072), “ze sloegen het bultenventje op de kop” (1073), “Kannaert [...] kreeg slagen van de pollepel op de kneukels” (1074), “terwijl hij zó geblind zat, moest hij raden wie er hem op de rug vuistte” (1074). Het sneeuwballengevecht na de nachtmis leent zich eveneens goed om een aantal militaire termen te gebruiken: “teken tot de aanval”, “striemflikkering van kruisende booglijnen”, “buiten schot” (1087). Dit speelse geweld is eigenlijk een versluierde manifestatie van het geweld dat in de hele tekst, op bijna alle niveaus, voorkomt. In dit eerste hoofdstuk begint het al met de kinderen, die weliswaar met angst in het hart toekijken hoe de slachter met zijn “wrede bijl” het varken doodt (1047-1048), maar elkaar onmiddellijk daarna dan te lijf gaan om “de pezel” en “de blaas en de steert”: “naar die belangende dingen hadden ze gewacht en nu liepen ze elk om 't zijne vechtend over 't hof” (1048). Op het feest zelf willen alle jongens uiteraard bij hun “gegeerde burin” zitten, “en dat werd een rumoerig geklets, met trekken en slaan, als ze | |
[pagina 491]
| |
met tweeën 't zelfde meisje wilden bemachtigen” (1055). Het eten zelf wordt ook al zo verwoord: “met verse eetlust viel men er aan. Elk greep om 't zijne bij te halen” (1057). Wat verder beginnen de jongemannen een eetwedstrijd: “Met drie vier aten zij om 't langst en - om prijs: ze loerden naar malkaar en stekten nog een wafel telkens hun medekamper het wagen dorst er ook een te grijpen” (1065). Deze gewelddadige manier waarop de jongeren met elkaar omgaan, slaat een significante brug met de wereld van de volwassenen. Pauwels dwingt zijn dochters nu al om in vreemde talen te zingen (1063-1064); later in de roman leren we hem kennen als een man die Max de verkeerde vrouw aansmeert en desnoods over lijken (meer bepaald dat van boer Demeyere) gaat om zijn doel te bereiken. De boeren schromen er hoegenaamd niet voor om de andere boeren te “onderkruipen”. Zelfs de van goede inborst schijnende Vanneste werkt er uiteindelijk aan mee. Dat de jongens “om prijs” eten of dat Fons Kraainest Elsje zijn tabaksbeurs slechts leent in ruil voor een kus, is eveneens interessant: iets wat puur plezier was, wordt opnieuw geformuleerd in utilitaristische termen. Het hele pandenspel kan trouwens op een economische manier worden gelezen: “de zoen [...] waarmede 't pand moest afgekocht worden” (1070), “om de panden af te kopen” (1071). Met andere woorden, de jongeren verschillen opnieuw niet zo van de volwassenen als op het eerste gezicht lijkt. Wat nu nog een onschuldig, gesublimeerd onderling geweld is, is al de voorafschaduwing van de verregaande vijandigheden waar ze op volwassen leeftijd in verzeild zullen raken.
Zoals ik al schreef, schijnt de vreugde van de jeugd te sporen met het toverachtige en blije landschap buiten. Voor wie de veronderstelling volgt dat in Streuvels' romanwereld een dergelijke harmonische toestand een positieve evaluatie betekent, suggereert zulks dat het gedrag van de jeugd natuurlijker is dan dat van de volwassenen. Nochtans is het wel vreemd dat dat landschap tot drie maal toe op een totaal andere manier beschreven wordt. De eerste keer gebeurt dat wanneer een volwassene, namelijk de slachter, erdoor loopt: Nu was de slachter in druk bedrijf. Hele godse dagen moest hij op gang over 't eenmalig witbesneeuwde land, van d'ene hofstede naar d’ andere, om zwijnen te slachten. De velden lagen effen en blak, langs alle kanten wijd uit; de hoven waren toegedekt, vervaagd en onherkennelijk onder de sneeuw, de slonke wegen verdoofd, zonder speur, met de zwaarte daarop van de vuile winterhemel; maar de slachter droeg de streek als een landkaart in de kop, omdat hij heel zijn leven de banen | |
[pagina 492]
| |
afgeketst had, van de ene hoeve naar de andere. Zijn stappen dreven door de sneeuw en achteloos loerde hij naar 'n boom of tronk om zijn weg te vinden naar Meyers hof. [...] De slachter telde zijn stappen niet, noch rekende de afstand uit; zijn ogen waren sneeuwblind (1045). De slachter is op weg door een toch vrij dreigend aandoende wereld. Gebruikelijke tekenen van menselijke aanwezigheid werden uitgewist: er zijn geen wegen meer, de velden vertonen geen sporen van vruchten, boerderijen zijn onherkenbaar geworden. Een vuile hemel weegt over het land. Het is “eenmalig witbesneeuwd”, en “eenmalig” betekent zowel “eenkleurig” als “eenzaam, akelig, somber, naar” (Lemaire 1970:434). De slachter moet nu “zijn weg vinden” en loert naar bomen of tronken om zich te oriënteren. De sneeuw verblindt hem. Alles zit dicht, alles lijkt vast en zonder enige variatie: “hele godse dagen”, “effen en blak, langs alle kanten wijd uit”. Na deze omineuze opening verandert de toon snel, en dan blijkt dat de slachter beslist niet ongevoelig is voor de in de lucht hangende “leute” en “blijheid” (1046). De bron van die vrolijkheid ligt echter duidelijk niet in ‘de natuur’ (‘natuurlijk’ interpreteer ik hier in oppositie met ‘menselijk’). De slachter bespeurt namelijk een soort euforie overal in de lucht. Er leeft iets, dat echter niets te maken heeft met de natuur zelf, maar uitsluitend ontspruit aan menselijke activiteit. De dingen van de ‘natuur’ zijn volkomen passief en stil: “de hoven waren toegedekt”, “de zwaarte [...] van de vuile winterhemel” (1045). De enige beweging in de beginscène gaat uit van mensen: de zich haastende slachter, de “spouterende jongens” en de “zwarte wijven” die op boodschap geweest zijn. Diezelfde “zwarte wijven” zijn ook het enige waarvan gezegd wordt dat het de eenkleurigheid van het landschap doorbreekt. Ook geur en geluid hebben een menselijke oorsprong: de fluitende slachter (1045), de toeterende hoornen (1046), de tierende kinderen (1046). Het lijkt zelfs zo te zijn dat de “leute” pas haar hoogtepunt bereikt op het ogenblik dat wat niet menselijk is, wordt gedood: “Wanneer de boer zijn zwijn heeft doodgeslagen / Dan beginnen eerst zijn beste muffeldagen”, klinkt het overal (1045). De mens treedt hier op als heer en meester in een voor de rest doodse en stille schepping. Het geslachte varken wordt letterlijk het zwijgen opgelegd: 't stak de snuit omhoog en snorkte. Maar in één wrong lag het gekanteld, 't schruwelde onder de slachter zijn knie en rap lijk de weerlicht, had 't mes de wonde al gesteken, diep in de roeper (1047). | |
[pagina 493]
| |
Het is terzelfder tijd opvallend dat noch boer Demeyere, noch zijn vrouw enig teken van blijdschap geven. De euforische stemming wordt vooral bewerkstelligd door de jongeren. Zelfs van de slachter wordt gezegd dat zijn opgewektheid in feite een bij wijze van uitzondering terug opduikend relict uit zijn verre jeugd is (1050). De vreugde is dus niet in eenklank met de natuur, en schijnt eerder samen te hangen met de wereld van de jeugd dan met die van de volwassenen. Op kerstdag zelf, wanneer er niemand buiten is en er dan ook door geen van de personages gefocaliseerd wordt, krijgen we voor de tweede keer een andere blik op de natuur buiten: Te noen echter was elk weer stil in zijn huis en verder te lande bleef het aleven doods en verlaten. De hoeven stonden ver vaneen, in de grijze lucht, toegesmoord, overdekt met sneeuw, zonder zichtbare wegen om er heen te geraken (1087). “Doods” en “toegesmoord” zijn twee wel heel negatieve termen, net zoals “verlaten” eigenlijk. Ze vullen eerder het verwachtingspatroon in dat een pantoniem als [winter] opwekt in een oeuvre waarin leven en dood zo nauw samenhangen met de opeenvolging van vruchtbare en onvruchtbare seizoenen, dan het vrolijke landschap dat ik al besprak. De boerderijen staan “ver vaneen” en er zijn geen zichtbare wegen die hen verbinden. De winter isoleert de woonruimtes dus van elkaar; het is, vanuit het standpunt van de natuur, voor de bewoners beslist niet het meest geschikte ogenblik om zich met elkaar te verbindenGa naar voetnoot257. De derde afwijkende visie is in feite een terugblik. De lente is in het land, en de vertelinstantie vat het voorbije seizoen als volgt samen: Eindelijk sleet de sneeuw weg van de velden, ze was bevuild door 't lange liggen en teerde stilaan in de grond. En de veie, vochtige eerde liet weer haar bonkige, bruine oppervlakte zien. De zon hief hoger en de wind bracht nieuwe warmte mee en de vereendheid van de donkere avonden keerde in lange einden duidelijke dagklaarte [...] meteen was de doodse wintertijd vergaan (1120). De winter is het dode seizoen (“doodse wintertijd”), en de voor de jongeren zo positief geconnoteerde sneeuw verborg de vruchtbare aarde. Nu pas wijkt de “vereendheid van de donkere avonden”. | |
[pagina 494]
| |
Op subtiele wijze maakt de vertelinstantie duidelijk dat de jongeren de omgeving tijdens hun wandeling vervormd waarnemen. Wanneer Max en Anneke op weg zijn, wordt over Max gezegd: “Hij vroeg zich niet af: vanwaar die plotselinge betovering, in die wonderstille, maneklare avondlucht ontstaan was” (1052). Het is een opmerking die de lezer ertoe brengt zich net die vraag te stellen. Waar is de (te verwachten) doodsheid van het landschap eigenlijk heen? Waar komt die tover vandaan? In de loop van hun wandeling blijkt duidelijk dat Max en Anneke slechte waarnemers zijn, omdat ze alleen oog hebben voor elkaar: “Eer ze 't al gemerkt hadden, was 't vol avond” (1051). Meteen daarna luidt het: De stilte en de enigheid merkten zij niet op, want in hun hoofd ruiste er iets als gezang; zij keken over de sneeuw die piepte onder de voet en glinsterde drie stappen verder, lijk gemalen glas, vol flikkerlichtjes (1051). Bepaalde zaken ontgaan hen dus: de stilte en de enigheid. De reden daarvoor wordt vermeld: “want in hun hoofd ruiste iets als gezang”. De bron van het geluid zit in hun hoofd, niet erbuiten. Innerlijk en buitenwereldGa naar voetnoot258 lopen op dezelfde manier uiteen wanneer Max de avond daarop terugkeert van de herbergen in het dorp: “In die algehele stilte bleef het gerucht van de feestwoeling nog door Max zijn hoofd roezen” (1089)Ga naar voetnoot259. | |
[pagina 495]
| |
De beschrijving van het landschap via de focalisatie van de jongeren wijst trouwens op zich al op het onwerkelijke ervan. De roes, het sprookje, de droom, de tover, het zijn allemaal termen die de werkelijkheidswaarde van het waargenomene ondermijnen. Een andere manier waarop aan dat realistische gehalte wordt getornd, is de herhaalde nadruk op het schijnbare. In deze sfeer is er geen ruimte voor vastheid en duidelijkheid, enkel voor de vaagheid van metaforen en vergelijkingen: “want in hun hoofd ruiste iets als gezang” (1051), “dat kwam hem kostbaarder voor” (1051), “lijk gemalen glas” (1051), “meenden zij hier aan 't dolen te zijn” (1053), “'t was of lonkten ze [= de sterren]” (1053), “'t Was als zat de maan er vast voor een eeuwigheid” (1054) De wereld vervaagt: “Al het vastduidelijke was uit de wereld verdwenen; die droomvlakte leek een oneindigheid zonder wanden” (1080). “Als”, “lijk”, “leek”, “'t was of”, “kwam hem voor”, “meenden zij”: misschien is het niet zo? De vertelinstantie vindt het blijkbaar nodig om voortdurend een vorm van twijfel uit te drukken. Een van de centrale elementen van deze winterse ruimte, datgene wat in belangrijke mate verantwoordelijk is voor het sprookjesachtige ervan, is de maan. Het is opvallend dat nu net de maan in de loop van de tekst meer dan eens wordt gebruikt als beeld om iets wat onwerkelijk is aan te duiden. Dat gebeurt bijvoorbeeld wanneer de heel realistisch ingestelde Marie aan Leentje Kannaert vertelt dat ze haar schoolmeester de bons heeft gegeven: “'k Heb hem gezeid dat hij zijn gedichten maar aan Anneke Demeyere zou zenden, die houdt van dromen en maneschijn” (1140). De maan hangt samen met gedroom en is dan ook een van de beelden waarvoor de idealistische schoolmeester een bijzondere voorliefde koestertGa naar voetnoot260. De schaper van het hof weet Max te vertellen: “de liefde slacht de zee, dat gaat op en af met de mane...” (1192). Max ergert zich aan de wispelturigheid van Claarke, “het grillig meisje waar hij al zijn verwachting op gesteld had, en dat nu veranderlijk bleek als de maan” (1188-1189). Wanneer Max Claarkes vader om haar hand gaat vragen, antwoordt die bedaard: “Laat eens horen, Max, we moeten de zaken van nader bezien, g'en leeft niet met manelicht” (1201). Twee van deze vier voorbeelden zijn dus uitspraken van volwassenen, een van een jongen die hard op weg is om volwassen te worden en een van een zich wel heel volwassen en realistisch opstellend meisje. | |
[pagina 496]
| |
Er zijn dus wel enkele - weliswaar vage - aanduidingen dat er een discrepantie bestaat tussen de vrolijke gemoedstoestand van de personages en de dreigende doodsheid van het jaargetijde, die zij niet opmerken. Die discrepantie is er vooral (of zelfs uitsluitend) in het geval van de jongeren. Volwassenen blijken bijvoorbeeld het negatieve van de ruimte buiten in te zien. “Houd u warm, want 't is vriezend koud buiten” (1049), waarschuwt moeder Demeyere wanneer haar dochter naar het feest trekt. Boerin Pauwels neemt op een gelijkaardige manier afscheid van het gezelschap: “ziet dat ge u goed duffelt, 't is koud, want ge zoudt er morgen de dood van doen, als ge bezweet in de vrieslucht komt” (1079). De jongeren echter ervaren de koude niet als iets waaraan men zou kunnen sterven, maar wel als een genot: “Wat een weelde om er door te lopen en te verademen in die dikke, straffe, koude winterlucht!” (1080), als een “koele drank” (1074). Het seizoen staat, in de perceptie van de jonge personages althans, ten dienste van de liefde. Dat geldt ook voor de meest negatieve kenmerken. Anneke bijvoorbeeld “snapte Max bij de arm... omdat de weg zo glibberig scheen” (1050), en Max wenst zelfs “dat Pauwels’ hofstede zou verzonken zijn” (1051-1052) zodat hij zijn wandeling met Anneke nooit zou moeten onderbreken. Dat sneeuw wel degelijk iets is om in te verdrinken of te verdwalen, zoals de spottende uitroep van de rest van het gezelschap als Max en Anneke binnenkomen (“Zijt ge verdoold, verzonken in de sneeuw onderweg?” 1054) duidelijk maakt, wordt door de jongeren niet ervaren als een negatief gegeven want het geeft hun een (weliswaar doorzichtig) excuus om te laat te komen. Ook een andere negatief kenmerk van het winterlandschap, de duisternis, wordt in het voordeel van de personages aangewend. Zij verleent hun de mogelijkheid om te spreken over datgene waarvoor ze zich normaliter schamen: Niemand was te herkennen, want al de wezens waren zwart beschaduwd, met één enkele glansstreep, die 't ogenspel in 't donker liet; zó te kouten ging het best en nu deelde men elkaar alles mede wat te lang reeds verzwegen bleef (1081). Dankzij diezelfde duisternis kunnen Max en Anneke elkaar ongezien vasthouden: “'t deemster beveiligde hen hier zo goed dat ze niet vrezen moesten op een afstand herkend te worden” (1050). Nochtans blijven deze kenmerken onderhuids toch wel bedreigend. Het landschap helpt de personages inderdaad, maar doet dat op een verraderlijke manier. In het licht van wat verder in het verhaal zal gebeuren, namelijk de vervanging van Anneke door een resem andere meisjes, is een dergelijk gesprek met een gelaatloze, onherkenbare schim | |
[pagina 497]
| |
(“Niemand was te herkennen”) niet onschuldig. Het kan wie ook zijn, zoals overigens ook nog eens uit en te na wordt gesuggereerd door Max’ droom/nachtmerrie die nacht, waarin hij terug aan het wandelen is, en plots merkt “dat 't meisje hetwelk hij aan de arm hield, Anneke niet was. Hij bezag haar in het wezen, maar herkende haar niet” (1090). Het duister laat hen toe te praten, maar de prijs die zij betalen is die van de vaagheid en de onzekerheid. De geliefden worden als het ware verwisselbaar. De helpende hand van de omgeving veroorzaakt een gelijkaardig effect. Een van de andere jongens gebruikt namelijk een stuk verder eenzelfde excuus als Anneke en Max: “Ei, Leentje, waar loopt ge mijn jonk, ik zal u zorge dragen dat ge in de sneeuw niet en verzinkt, - hier aan mijn arm” (1079). De omgeving werkt dus wel in hun voordeel, maar doet dat zonder discrimineren en op identiek dezelfde wijze voor iedereen. De uniciteit van hun liefde komt op die manier voortdurend onder vuur te liggen. De personages lopen door hetzelfde landschap, met dezelfde gedachten en gevoelens, en de concrete invulling van de geliefde wordt voor een stuk naar het achterplan verschovenGa naar voetnoot261.
De vrolijkheid en de liefde die de jeugd hoog in het vaandel voert, worden dus niet bevestigd door de natuur. Ze zijn slechts mogelijk omdat de jongeren zo vol zijn van hun gevoelens dat ze aan bepaalde dingen voorbijgaan: de negatieve kenmerken van de omgeving, de ernst en de materiële zorgen van hun ouders, het feit dat het werk maar voor eventjes stilligt (en dan nog!). Het lijkt logisch dat uit deze situatie niets blijvends kan ontstaan. Dat lijkt voor de meesten van hen ook niet de bedoeling. Het enige wat hen interesseert is plezier; ze willen de werkloze winterperiode op een aangename manier doorbrengen. Met werkelijk ernstige dingen zijn ze niet bezig, zodat ze, eens de winter voorbij is, zonder enig probleem weer aan de slag kunnen. De problemen beginnen pas wanneer een van hen wil bestendigen wat slechts bestaat bij gratie van zijn voorlopigheid. |
|