'Wie schaft er op de woorden?' Over de beschrijving en het beschrijvende bij Stijn Streuvels
(2002)–Tom Sintobin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 456]
| |
De orde die wanorde is. ‘oren nog [sic] oren voor al de zotternij’Jan fixeert niet alleen dingen op een bepaalde plaats, hij doet dat ook met personen, waarbij ‘plaats’ metaforisch wordt. Vina's functie bijvoorbeeld ligt al vast nog voor hij haar huwt: hij zag “in Vina de geschikte vrouw die hij vandoen had; zij zou het huishouden beredderen, hem raad geven en heten wat hij doen en laten moest” (771). Dit is geen nieuwe rol, maar veeleer een openstaande rol die nu weer wordt ingevuld: “zijn wijf, een beschermgeest bij wie hij genegenheid zou vinden gelijk weleer bij de goede boerin, maar nog veel eigener, vertrouwelijker, iets gelijk zijn moeder voor hem geweest was” (783). Uit dit citaat blijkt ook hoe zelfs Sofrenie eigenlijk een substituut was, een nieuwe speelster in een oude rol. Maar Jan fixeert toch voornamelijk zichzelf. Ook hij speelt een rol. Voor ik dieper inga op dit feit, en op de rampzalige gevolgen van die houding, schets ik eerst de ‘weg naar het geluk’ in veel van Streuvels' teksten. Een personage moet in éénklank leven met de natuur. Jan schijnt aanvankelijk zo te leven, maar door een aantal noodlottige gebeurtenissen in zijn leven, wordt die band verbroken. Jans evolutie zou men dus kunnen samenvatten als de weg van geluk (Hoste) naar ongeluk (eenzaamheid) over geluk (Vina) naar ongeluk (eenzaamheid) naar een twijfelzone (geluk volgens Jan, ongeluk volgens de lezer), naarmate hij deel uitmaakt van het natuurgebeuren. Nochtans valt er ook iets voor te zeggen dat Jans leven eigenlijk al van in het begin niet als onverdeeld ‘gelukkig’ (= natuurlijk) kan worden bestempeld, en wel precies omwille van de rol waaraan hij zo vasthoudt. In wat volgt bespreek ik beide visies. Wanneer hij de Hoste-boerderij verlaat, voelt Jan zich uit de onveranderlijke, beveiligende cirkel van de natuur gegooid: De komende lente, 't ommeploegen, de bezigheid die 't keren van elk jaargetijde medebrengt, had hij altijd onbewust in zich voelen medeleven als 't alm zelf dat hij verwisselde in 't verschillend en veranderend werk - als een gewone noodzakelijkheid met de warmte, de blaren en de algemene groei die ongevraagd en altijd vanzelf en op tijd voorkomt - daar was hij nu ineens buitengegooid als een onnutigheid (740). Dat blijkt ook duidelijk uit het contrast tussen zijn eigen angst en de natuurbeschrijving. Jan “voelde deernis en angst voor de zomer die | |
[pagina 457]
| |
komen ging zonder dat hij met zijn peerden de dricht had gedaan” (740). Van de belofte van de komende lente geniet hij dus niet: “Er waaide een vochtige asem van de nawinter in deugddoende dooiweer, een maartse heerlijkheid na die dode vorst en koude, waardoor heel de belofte van de nakende lente en de lange dagen gevoeld werden” (741). Jan echter staat buiten de hoeve, in het donker, in de mist en nattigheid (“De nattigheid kletste in druppels van de naakte boomtakken door de dikke smoor” 740) en met angst voor de warme jaargetijden, in plaats van verlangen. Een dergelijke verbanning betekent een ramp voor een Streuveliaans personage, dat gewoonlijk leeft op het ritme van de natuur (lente - winter, dag - nacht, zon - regen). Ook de personages in deze roman leven (en sterven) zo. Seizoenen bepalen het leven. De seizoenarbeiders in de steenovens vertrekken elke jaar “ten uitkomende” (853). Jan en Vina zijn blij omdat het eerste kind in de winter komt: “hoe dat zo goed voorviel te wintertijd als er minst werk is buiten” (813). Ook het huwelijk kan “in de winter niet zijn, dan is 't leven te kostbaar en er en valt niet te werken” (777). “We moeten toch wachten van trouwen tot de uitkomende” (779), merkt Vina op. Weeromstandigheden bepalen het gemoed van de mensen: “'t Regende lijfsgenadig voort. En de mensen keerden in huis met neerslachtigheid en radeloos verdriet” (854). Ook Jan voelt dat zo aan: De grachten stonden volgezeeuwd, de eerde was overzopen en slikte 't water niet meer. Dat verwekte de grimmige einsheid in Jans gemoed en de spijt om 't geen gebeurd was [...] Maar met 't krieken van een andere morgen was de vuiligheid uit de lucht gevaagd en 't werd te zien dat er nog droge dagen achterkwamen en leefte en zon. De huizen, de bomen, 't stond alles weer duidelijker op de wereld en daarmede dreef de chagrijnige droomwazigheid weg uit Jans gemoed (785). Verscheidene keren wordt het effect van de lente op Jans gemoed verwoord: “Overal waar Jan keek, was het ommelands één boomgaard in bloei, te meitijde als 't zonnezomert en in zijn gedachten woonde de tevreden rust” (808), “Jan verhemde weer met 't uitkomend lentetij: die lange winter had de opgeslotenheid hem meer dan ooit vervelend gedrukt” (814), “Jan voelde dat uitwendig werken op zijn gemoed, het bracht hem de lustige stemming mee en hij vroeg zich niet af: hoe het kwam dat de naargeestigheid nu uit hem weg was” (815). Het is zelfs zo dat Jans innerlijke leven (gevoelens, gedachten, driften,...) met behulp van aan de natuur ontleende beelden wordt gevat. Ik haal er enige aan: de neiging om te drinken komt “lijk een onvoorziene wind waarin hij stond” (773). Droeve gedachten komen | |
[pagina 458]
| |
hem “bestormen” (773) en zijn “als een grijze lucht die zijn zinnen omneveld hield” (825). In zijn hoofd woelen gedachten “die ras voortvlotten lijk wolken door de lucht: over aardappels die hij kopen moest voor poters... of een stuk alm en gerief dat hem ontbrak. Al die zaken speelden door zijn hoofd zonder gekende oorzaak [...] dat alles beschouwde hij evenals regen en zonneschijn, lijk 't zich effenaan voordeed” (760). “Hij [...] sprak halfluide, willoze gedachten die ronddraaiden lijk de regen” (785). Nadat Vorster hem van zijn hof heeft gejaagd, “joelde [er] een wind door zijn hoofd” (862). “Daar kwamen bij vlagen, de oude gebeurtenissen op uit zijn vroeger boeversleven” (760). Een goed voorbeeld van de eenklank tussen mens en natuur is de manier waarop de mensen op de lang verhoopte regen reageren: “tijdens de nacht viel de regen als een verhemmende lafenis, overvloedig als een zegening, een ongehoopt wonder en de mensen kwamen uit hun bed en lieten zich doornat gieten om zelf de deugd te voelen die ze voor hun vruchten gevraagd hadden” (817-818). Langdurige droogte betekent triestheid, regen een zegen. Ook Jan en zijn gezin leven mee. Jan loopt rond “met hangend hoofd” (816) - bijna als één van de verdrogende vruchten dus. Vina verkeert in “angstige verslagenheid” (816), het kindje hangt “slap als een slunske, zonder sensie, te kermen [...] in zijn wieg” (816). Vina en hij bidden, “eerst voor ons kindje en dan om regen op het land” (817). Wanneer dan uiteindelijk de regen valt, genezen vruchten en kind in één beweging: “Het kleine Jantje genas intussen van zijn lamme ellende [...] De gewassen waren gered” (818). (Bemerk trouwens dat het kind een vrucht wordt genoemd: “het schamel boontje” 818). Een personage dat niet langer één is met de natuur, is ten dode opgeschreven. De dood van Vina is daarvan een treffende illustratie: - Wat geduld, Vina, 't zal beteren ten uitkomende; de zomer is daar en de goede warme dagen; houd moed! De zachte warme dagen kwamen en de groeite overal en 't nieuw leven met jong geweld en veel groen, maar Vina deelde er niet van mee [...] (840). Van drie van de vierGa naar voetnoot237 in de roman stervende personages staat vast dat ze in de lente overlijden, al wordt dat slechts indirect duidelijk. Vina's moeder wordt uitgedragen terwijl Jan zijn zaaigrond aan het eggen is, zijn eigen vader stierf enige dagen voor hij aan het zaailand van de herbergier begint. De dramatiek van Vina's begrafenis in de lente wordt - zoals wel vaker het geval is bij Streuvels - verhoogd door het schrille | |
[pagina 459]
| |
contrast met de omgeving: “Ommelands bleef alles in groeiende blijheid en jong geurende eerde, met een nuchter zonneke over 't land” (845). De afsplitsing is definitief; de natuur blijft er onverschillig bij. Jan zelf geraakt ook steeds meer op de sukkel. Problemen blijven hem achtervolgen. Een voorafschaduwing van de definitieve ‘breuk’ tussen hem en de natuur vinden we wanneer hij op de oever van een beek wakker wordt na zijn derde slempartij: “'t verwonderde hem, nu hij zelf zo ellendig en moedeloos was, de hemel zo kalm te zien, nuchter en vol zonneblauw. De frisse uchtend en de heldere beek bezag hij als onbekende dingen” (831). Op het einde van de roman - na onder meer een “gelukkige” periode met Vina - bevindt Jan zich weer in dezelfde positie als in het begin: “De mensen plantten en zaaiden en wroetten op het land, maar Jan voelde er zich buiten - hij deed niet meer mede; weder 't regende of zonneschijn, hij wist er niets af” (874). Een hele poos blijkt deze situatie leefbaar - ze staat trouwens niet zo ver buiten de natuurlijke cirkel als het net aangehaalde citaat doet vermoeden, want Jan leeft nog steeds op het ritme van zomer/winter (875) -, maar na het verraad van zijn zoons wordt de verbanning radicaal: “Hij stond en wakelde verlaten in de maneklare wildernis” (879) - “'k Sta hier buiten in de koude nacht, 'k moet naar huis!” (879), realiseert hij zich. Hij is buiten op een tijdstip dat iedereen binnen is, hij staat in het maanlicht en niet in de zon. Onderweg blijkt hoezeer hij het contact is verloren. Hij ondervraagt de kraaien maar begrijpt hun antwoord niet, hij “ondervond de droefheid om de bomen die hem bedrogen en altijd naar nieuwe wegen wezen” (882), van de regen en de wind (“De wind kende hem hier niet, hij woei hem onvriendelijk in 't lange nekhaar en neep hem in de baard” 882-883) voelt hij niets meer. Jans evolutie zit ook in het beeld van het hout dat hier en daar opduikt - echter nog bijlange niet zo manifest op de voorgrond als dat in De vlaschaard het geval zal blijken. In zijn beginperiode op het dorpGa naar voetnoot238 wordt hij een stuk hout genoemd - iets wat gevoelloos is, dood. Het is echter een etiket waartegen hij in opstand komt: “Die pastoor meent zeker dat ik een stuk hout ben” (769). Jan wordt wakker, zo is hij niet. Wat verder staat er dan ook: “Hij wist zijn dagen vast lijk de oude boom die als de tijd daar is, meedoet in 't lentewerk, weer en wind opvangt van waar het waaien wil, omdat het sap hem door de vezels stroomt en de schors gestookt wordt door hitte en zonneschijn” (815). Na een gelukkige periode keert het eerste beeld terug: bij Vorsters grijpen zijn handen “lijk tangen taai als een houten werktuig” (836), “hij zag zelf niet | |
[pagina 460]
| |
hoe zijn eigen schonken als droog hout uit zijn vermergeld vel staken” (853). Jans verhaal laat zich parallel lezen met dat van de perelaar voor Vina's deur. Aanvankelijk merkt Jan die niet op. Dat is ook niet zo verwonderlijk. In dat stadium van hun relatie bekijken ze elkaar immers “zonder iets op te merken, zoals men een boom ziet of een huis die maar opzien zou wekken als hij een tijdelijke morgen, ineens op een andere plaats zou gezet zijn” (760Ga naar voetnoot239). Een dergelijke uitspraak toont aan hoe een veranderende blik betekenisvol is. In dit geval echter zal het niet gaan om een verandering in het gezichtsveld (een verplaatste boom of huis), maar wel om een verandering in Jans bereidheid tot kijken, die parallel loopt met een verandering in zijn gemoed. De eerste keer dat het pantoniem “Vina's huis” opduikt, volgt er dan ook geen beschrijving: “rechts, de grote molen, daarachter de daking van Schorre's hoveke en, links, allenig, Vina's huis” (761). De tweede keer “guwde hij door 't kleine vensterke, over 't blakke veld, naar 't rood pannendak in de verte, waar boven uit de kave, altijd 't zelfde kuilke rook verdampte in de grijze lucht. De kortwoonst ginder bleef gesloten, dicht, stom lijk een versteend, verstorven ding” (774). De woning blijft even stom als de bewoonster ervan; Jan weet niet of ze soms aan hem denkt of niet, of ze zijn huwelijksverlangen deelt. Van iets levends of dynamisch is er geen spoor: “versteend, verstorven ding”, “altijd 't zelfde”. Nadat hij het jawoord heeft gekregen, lijkt de hele streek veranderd: hij kon niet moe worden van kijken op die witte gevel ginder en het rood pannendak - dat lief huizeke in zijn dicht omsloten beukenhaag. De oude perelaar stond daarnevens als een goede, gedaagde beschermer, zijn blaren waren nu geel en verwelkerd, maar te Meie zou hij weer heerlijk bloeien (778). Voor het eerst ziet Jan iets wat leeft en kan veranderen, iets wat een toekomst heeft - iets zoals hijzelf op dat ogenblik dus. Vanaf dan komt de boom nog een aantal keren terug, maar dan niet meer expliciet via een delegatie aan Jan. Wanneer hij uiteindelijk gaat trouwen, is de wereld vol | |
[pagina 461]
| |
kleuren en bloemen, “tot zelfs op de oude verknuiste bonkspillen, 't bol rond van de gedaagde perelaar” (801). Zoals de oude boom, is ook Jan van uitzicht veranderd: “De nieuwe kleren mieken hem welgezind en een heel ander mens; Vina herkende hem bijkans niet” (802). Wanneer Jan later steeds dieper in de problemen komt omdat zijn kinderen zoveel kosten en last met zich meebrengen, verandert de perenboom opnieuw van uitzicht: de oude boom, de gedaagde perelaar, die altijd zo gerust groeide, stond nu in een grond als een vloer betrappeld, met de schorse glad en geschonden van 't gestadig beklimmen en wrijven in 't druistig werk van de doende deugnieten (821). Zoals de boom verliest Jan zijn rust omwille van de kinderen. Tijdens de doodsstrijd van Vina, hoort Jan “hoe de jongens buiten onder de perelaar luid spel hielden” (841). Kort daarna gaat Mina hen halen, en ze ziet dat ze de jongste “aan een tak van de boom” (842) willen optrekken. Tot tweemaal toe wordt het potentiële pantoniem ‘boom’ vermeld zonder verdere beschrijvende informatie. De perelaar is uit het gezicht/uit de tekst aan het verdwijnen; Jan wordt weer met hout in verband gebracht. Eén conclusie zou kunnen zijn: Jan wordt zowel aan het begin als aan het einde verdreven uit een paradijs. Van een eenheid met de natuur (Hosteboerderij, leven met Vina, Vorsterboerderij) komt hij terecht in een situatie waarbij hij erbuiten staat. In wat volgt ga ik na in hoeverre dit klopt. De beloftevolle lente van het huwelijk maakt de mensen blij: En de mensen deelden mede in de blijheid; ze zongen en liepen om 't spetterende van de nieuwe dagendans en hun eigen, innige leute lucht te geven en mee te doen in 't blijde zottebollen dat leidde naar 't ernstiger branden van de zomer (801). Ook Jan lijkt opgenomen te worden in deze uitbundige sfeer: “Jan stak vroeg bij Vina de deur open en wenste blij een goedendag. De nieuwe kleren mieken hem welgezind” (802). Het zijn nogal vreemd aandoende kwalificaties voor een personage dat we de hele tijd vrijwel uitsluitend nors en eenhandig bezig zagen, ook op de boerderij. En ook nu is zijn vreugde niet onverdeeld. Zo zien we hem op pagina 801 zuchten en “gedurig” piekeren: “Hoe gaat dat al aflopen?”, en dit in schrille tegenstelling tot Vina: “Vina integendeel, was vol blijde verwachting” (801). Haar verrassing maakt hem niet echt gelukkig, maar hij “gebaarde zich blij en tevreden met haar opzet” (803). In de stad wil Vina iets kopen, maar Jan brengt haar ervan af omdat het te duur is: “'t Is | |
[pagina 462]
| |
zottigheid, meende hij” (805). Ook eerder al was hij daartegen ingegaan: “Hij liet zijn alm vallen en ging werkelijk buiten [namelijk om Vina te zien]. Daar viel het hem eerst in dat 't al zottigheid was en hij hernam zijn bezigheid” (779). Zijn plan haar ten huwelijk te vragen, mislukt, “en zijn opzet kwam hem voor als ongelegen zotternij die best onuitgesproken bleef” (772). Nochtans was het zotte een kenmerk van de lente (“bloemen-zotternij” 801), en wel net dat kenmerk waaraan de mensen dolgraag participeren: “mee te doen in 't blijde zottebollen” (801). In het romantische moment na het feest, doet Jan wat “de mensen” in het citaat allemaal deden: Jan wil aan “zijn innigheid lucht geven” (807), net zoals de mensen verlangden aan “hun eigen, innige leute lucht te geven” (801). Wanneer hij 's morgens opstaat, wordt hij verscheurd: En dat huwelijk stond meteen als een gewoon ding, iets waar de nieuwigheid reeds afgesleten is. Maar 't verveelde hem met 't begin van de dag te moeten kouten en dat hem iemand moest zien staan in zijn hemd. Anderszins was 't allemaal nieuw en vers en rein wat hij aanraakte of zag [...] en hij voelde zich in zijn verzorgde, nieuwe werkkleren, alsof het nog altijd feest en zondag was (808). Zijn negatieve gevoel vindt dus een positief tegengewicht. Het is opvallend hoeveel woorden van die positieve pool een echo lijken te zijn van de beschrijving van de naderende lente. De adjectieven “nieuw(e)” en “vers” vinden we ook op pagina 801 (“'t was overal zo blij, zo vers”, “'t nieuw levende, milde jaar”, “de nieuwe dagendans”), “rein” werd al gebruikt om de lentehemel te karakteriseren: “de hemel bleef blauw en rein lijk een oog” (799). “Feest” sluit dan weer aan bij de “dagendans” (801) en de “jubelende Pasen” die men wil “vieren” (801). Jan gaat helemaal in het nieuw gekleed en is voor Vina haast onherkenbaar. Het doet denken aan wat er gebeurt met de bomen buiten: “bottend, teder groen, vol schitterkleur en bloemen-zotternij, tot zelfs op de oude verknuiste bonkspillen, 't bol rond van de gedaagde perelaar” (801). Voor de zotheid van het seizoen is hij nu eveneens te vinden. Hij laat aan Vina blijken hoe graag hij haar ziet, al wist hij “dat hij zottigheid bedreef” (807). Het huwelijk maakt Jans verbanning als het ware ongedaan: ook hij is nu uitgenodigd op het vrolijke en kleurige | |
[pagina 463]
| |
lentefeestGa naar voetnoot240. Dat bleek al uit de manier waarop hij de nachtelijke ruimte focaliseerde onmiddellijk nadat Vina hem het jawoord gaf: De sterren dansten in de blauwe avondlucht, de velden deinden in de eendlijke, verre deemstering, oneindig als zijn geluk. Hij kon het niet overkijken, de toekomst beschouwde hij als het begin van een feestleven (783). Eerder al had hij “lust tot zingen” gevoeld (778). Jan maakt eindelijk deel uit van de feestelijke lente (dansende sterren, deinende velden, feestleven), en daarom is er nu een eenklank. Dankzij zijn huwelijk met VinaGa naar voetnoot241 vallen Jan en natuur, binnen en buiten volledig samen: zijn eigen geluk lijkt op de oneindige velden. (Het is niet toevallig dat hij nu wel om kan met oneindigheid: hij laat de beveiligende maar tevens beperkende begrenzing van de Hosteboerderij eindelijk los om zo tot het ware leven toe te treden. Het oneindige is geen dreiging meer. Dat bleek ook al wat eerder, wanneer hij zacht met Vina spreekt, “met de vrede van 't eendlijk ver winterland overal rond” 780). Hetzelfde stellen wij vast na de plechtigheid: Binnen en buiten was er overal volkomen, kalme vergenoegdheid en voldoening en de landelijke reinheid, waarin de gedaagde mensen leefden, was de weersplete van hun eigen, ongestoorde zielerust (810). Dat was vroeger wel even anders, zo blijkt. Aan “het lange jaar eenzaam leven in zijn hok, daaraan wilde hij niet denken” (809). Zijn leven bij boer Hoste vat Jan aldus samen: “al die jaren van ginder, die kleurloos en zonder uitspringende voorvallen vergaan waren” (809). Die kleurloosheid staat in schril contrast met de veelkleurigheid van deze lente (“vol schitterkleur” 801). Het is merkwaardig dat er ook in die periode op de boerderij sprake was van iets zots, en dat Jan er expliciet niet aan wou deelnemen: “hij had oren nog [sic] oren voor al de zotternij die om hem spetterde” (718). Zotheid beantwoordt hij dan ook met een | |
[pagina 464]
| |
grom: “hij gromde 't zot, jong vrouwvolk elk een groet terug” (718). Als hij eet, doet hij dat lijk gewoonte, de elleboog nevens zijn schotel rustend, de hand aan zijn hoofd, zonder opzien, ernstig instekend, traag, de grote aardappelstukken op de tanden van zijn vork. De meiden en dochters swatelden ondereen en loechen en gekten met de knapen en jongens. De boer sprak grommelend stil met norse woorden tegen Ghiel de oude werkman, over de zaaite en 't voordelig weer (723). Jan is een toonbeeld van rust en ernst. Hij blijft kalm temidden van het lawaai. Aan het gelach en geflirt aan tafel, noch aan het “gezang in de stallen” (718), doet hij mee. Het is een houding die past bij zijn rol als oude van het hof, een rol die hij deelt met de boer en de oude werkman... en met “de stille, ernstige avond” (726). Nochtans is hij daar eigenlijk nog te jong voor. Hij valt dan ook wel uit zijn rol; bijvoorbeeld door zijn gefluit: “Jan schuifelde een deuntje om 't blijde weer” (723) - fluiten is iets wat we de boer nooit zien doen. Het is dus alsof Jan pas dankzij zijn huwelijk met Vina voor het eerst ten volle deelneemt aan de in de lente algemene vreugde en kleurigheid. De manier waarop Jan de “nieuwe” streek focaliseert wanneer hij er voor het eerst in jaren terugkomt, bevestigt deze laatste interpretatie: Wijd en zijd deinde de vlakte uit in heuveling met licht, jong groen allerhande en blauw op de hoogten heel de gezichteinder rond. Geen zwarte eerde meer noch dode, eentonige meersen; de bodem lag blond in reuzelende mulling, grijsrood bij strepen en geluw zavelachtig en de vruchten veel groener, sterk getekend. [...] De kerktorens schoten hier slanker op. De grijze populieren uit 't noorden waren hier niet te zien, 't was 't jonge hout, lichtgroenend van 't fijngekerteld olmen takkewerk op rilde schachten en hier en daar een gedaagde linde, aarts-ouderlijk breed en statig (743). De weg die Jan aflegt, is in zekere zin een materiële én een psychische migratie: van dood naar levend, van eentonig naar gevarieerd, van nors naar blij, van kleurloos (zwart, grijs) naar kleurrijk (groen, blauw, wit, rood, “kleurvlekkend”). Het is veelzeggend dat ook de bomen van die verandering getuigen: de “grijze populieren uit 't noorden” worden vervangen door het lichtgroene “jonge hout”Ga naar voetnoot242. Op het einde van het | |
[pagina 465]
| |
boek is Jan weer terug naar af: “De verrassing [namelijk om eindelijk terug te vinden wat hij al zo lang zoekt] bracht hem noch vreugde noch opgetogenheid, de gevoeligheid was versleten of dood in hem en al wat hij nu nog beleven kon, lag in één en dezelfde kleurloze kalmte” (883). Dood, onverschilligheid, kleurloosheid: vele kwalificaties van zijn vroegere leven komen terug. Strikt genomen leefde hij op de Hoste-boerderij toch niet volledig op het ritme van de natuur: vroeger, bij de boer, bezat hij niets dat 't zijne was, hij leefde ten hopewaart in en als 't buiten al verhageld en vernield lag, stond hij te kijken als op een noodzaak boven alle mensenmacht, waaraan niemand iets gebeteren kon; 't raakt hem anders niet veel, hij kreeg toch zijn loon en eten was er op tijd [...] (811). Dit is een luxepositie die ongehoord én onnatuurlijk is in het Streuvelsuniversum. In De ommegang, een sociologisch aandoende tekst uit 1906, schrijft de auteur: Het geluk of het lijden valt als een onverwachte boodschap, als een verrassing soms op het hoofd van die werkers, maar evengoed op het hoofd van de boer - want voor de werkelijke grote dingen staan boer en werkman op gelijke voet. De werkman zit met de angst om het schraal onderhoud te winnen voor zijn huisgezin; de boer zit met de meerdere angst voor de onzekerheid van zijn oogst die buiten en onvolgroeid staat (VW II:433). Jan echter behoorde in zijn tijd bij Hoste tot geen van beide categorieën. Deze gedroomde positie herovert hij nog een keer wanneer hij op Vorsters hof gaat werken. De aanhoudende regen, die de boer handenvol geld kost, deert hem niet: Vorster stond met gerimpeld voorhoofd, de handen in de broekzakken, aan het venster en zijn lippen nepen gesloten overeen. Jan bezag dat met gelaten onverschilligheid, er zat niets meer in hem van de landman, zijn zinnen waren op zijn werk, droog of nat 't was hem om 't even [...] (854). | |
[pagina 466]
| |
Meer nog, hij ziet zijn voordeel in het kwade weer. Hij hoopt namelijk dat Dolf het beu zal worden om met de paarden door de modder te ploeteren, “en heimelijk wenste hij dat 't maar voort zou regenen” (854)Ga naar voetnoot243. “'k leve beter dan de boer”, denkt Jan op pagina 857 met recht en reden. Zijn positie is abnormaal, onnatuurlijk. Het is alsof er al van in het begin iets schort met Jans positie. Ik wees er al op dat de paarden Jan wakker maken voor wie dan ook op het hof, en dat hij op die manier buiten de gemeenschap wordt geworpen, maar na een poos blijkt dat dat zijn gewoonte was: “altijd de eerste en de laatste” (733). Hij bekleedt sowieso dus een uitzonderingspositie, zelfs helemaal in het begin. Jan is het niet eens met het beleid van de boer: “Die koophandel in beesten was hem als een onnatuurlijke, harteloze wandaad” (717). Hij verwart emotionele (“harteloze”) criteria met economische criteria. Op twee manieren beantwoorden deze laatste nochtans beter aan de natuurlijke gang van zaken. Om in leven te blijven, moeten mensen werken. Werken betekent vruchten oogsten en aan de man brengen als ze rijp zijn. Daarom moet Mietes veulen weldra worden verkocht: “De boer zal u ook allicht afsteken, makker” (717). Daarnaast is het ook zo, dat er een tijd is van komen en één van gaan. Niets heeft het eeuwige leven: werktuigen niet, mensen niet, en zeker ook paarden niet. Djole wordt verkocht na twintig jaar dienst. Dat een paard na twee decennia moet wijken voor een nieuwe, sterkere kracht (iets wat zelfs Jan moet toegeven - infra) of dat een veulen verkocht wordt, is misschien wel harteloos, maar beslist niet onnatuurlijk. Onnatuurlijk is veeleer Jans wil om beide te behouden. Hetzelfde kan eigenlijk worden gezegd van zijn eigen positie op de boerderij. De natuurlijke gang van het leven impliceert een evolutie van een vrolijke en onbezorgde jeugd naar een ernstige volwassenheid. In Minnehandel zal Streuvels de breuklijn bij het huwelijk plaatsen. Jan lijkt een fase te hebben gemist. Hij is niet gehuwd, maar wel al de jeugdige pret ontgroeid. Het adjectief “ernstig” wordt gebruikt zowel om zijn gezicht (718) als zijn manier van eten (723) te typeren. Opmerkelijk genoeg vinden we het ook terug bij de beschrijving van de zonsondergang: “de stille, ernstige avond” (726) - wat een verband bewerkstelligt tussen Jan en iets wat uitgaat - de levensavond? Jan gedraagt zich als een ouderling: “Daartussen leefde hij als “de oude van | |
[pagina 467]
| |
't hof” die wilde geacht worden. [...] - Wat neukt ons dat jong gedoen, gromde hij” (718). Dat Jan zich een rol aanmeet (bemerk de aanhalingstekens in het citaat!), en ervoor waakt om het aan die rol vast hangende protocol niet te schenden, past perfect in zijn wil om alles een vaste plaats te geven, zichzelf niet uitgezonderd. Het blijkt echter dat hij het lastig heeft en een aantal keren uit zijn rol valt. Hij houdt de gemeenschap een ander beeld voor, hij is immers anders binnen en buiten de paardenstal: “Eens buiten de peerdenstal trok Jan zijn gewoon ernstig wezen aan” (718). Maar ook tegenover zichzelf moet hij liegen. Om het vertrek van Djole “voelde hij 't medelijden en de spijt zodanig dat hij er zelf beschaamd over werd en met houdende koppigheid moest duwen en steken om niet luide uit te snikken” (714). Hij onderdrukt zijn verdriet, maar ook zijn vreugde. “Wat neukt ons dat jong gedoen” (718), luidt zijn schijnbaar retorische vraag - schijnbaar, want hoezeer hij het ook ontkent, hij heeft nood aan het rumoer en het lawaai rondom, al dringt dit pas tot hem door als het al te laat is. Helemaal alleen in het huis van zijn vader, mist hij onder meer “al het blij gerucht en gesnater daar hij vroeger zo onachtzaam in leefde” (764). Nu pas beseft hij: “Zijn eigen verlatenheid die hij in al dat gedruis ginder zocht en hier nu volkomen gevonden had, bevredigde niet gans zijn gemoed” (765). Wat hij nodig heeft, is “de gulle gezonde lach van 't brede leven, het uitspattend getier, de plagerij om hem uit zijn stoere norsheid te wekken” (765). Vrolijkheid is trouwens één van de belangrijkste dingen waarnaar hij verlangt als hij terugkeert op het einde van het verhaal: “Ze gingen de oude Jan weer herkennen en luide hun vreugde uitschreeuwen” (884), maar helaas: “Laura, Lotje, Idalie, Netje! heel het blijde gezin, waar is al dat jong volk? Mele de meid en Cies de knape, de dochters en de deernen die leven houden en luide lachen, waar zijn ze?” (885). Jan zit dus gewrongen tussen de eisen die zijn rol hem oplegt en wat hij werkelijk wil. Af en toe valt hij toch uit zijn rol, maar dat hij zich daar telkens vragen bij stelt, bewijst hoezeer hij zich bewust is van zijn grenzen. Na de dood van Vina's moeder wordt Jan overvallen door een droef gevoel, “maar die vertedering van zijn gemoed wilde hij weren” (762-763). Uiteindelijk geeft hij toe door haar stukje land in haar plaats om te spitten, maar deze roloverschrijding vindt pas plaats nadat hij een voldoende reden heeft gevonden: “Dat oud wijf was toch Vina's moeder en omdat hij ook zijn vader alzo ontstolen werd, gaf hij recht aan zijn medelijden” (763). Een andere keer treedt hij buiten zijn rol door Vina zijn innige liefde te betuigen, maar hij beseft dat hij daarvoor de | |
[pagina 468]
| |
volgende dag een hoge prijs zal betalen: “Jan wist dat hij zottigheid bedreef waarover hij - de grote ernstig-droge Jan - morgen zou beschaamd zijn” (807). Die opsplitsing in twee Jannen komt ook nog elders voor, en wel tijdens zijn dronkenschap: “de gewone Jan, de sobere denker, de eenhandige vent met zijn ernstig gesloten wezen” (753), “de Jan die vreesachtig was” (829) en “de andere Jan die dronken was en zienlijk zotternij bedreef”, “de vrolijke wildeman” (753), “de plezierige Jan” (829). Het is alsof Jan beurtelings twee rollen vervult. Jans wil om de dingen/mensen in rollen te fixeren, dwingt hem dus in zekere zin om te huichelen, beter gezegd: om dingen te doen die tegen zijn natuur zijn. Deze houding heeft verstrekkende gevolgen gehad. “In de tijd had hij de jonge koeiers met hun meisje gemeenzaam zien uitzetten [...] Hij had het altijd afgekeken, maar met zijn nors gemoed was hij in zichzelf gesloten, blijven wachten” (772). Zijn norsheid, die hij deelt met/heeft afgekeken van (?) de boerGa naar voetnoot244, en zijn geslotenheid, zijn er ten dele de oorzaak van dat hij niet participeerde aan de nochtans natuurlijke gang van zaken, dat hij alleen achterbleef. Zijn rol laat hem niet toe te trouwen: “hij achtte zich de vent niet om te trouwen, gelijk met wie” (785). Wanneer Jan dan uiteindelijk trouwt, is het eigenlijk al te laat. Vooraf vraagt hij zich af: “Ben ik al niet te bejaard om nog iets aan te gaan?” (770), en eigenlijk is het antwoord op die vraag bevestigend. Eén heel belangrijke reden voor zijn rampzalige levenslot, is immers precies het feit dat hij en Vina te snel oud worden, en hun kinderen daarom slechts kunnen onderhouden ten koste van hun eigen gezondheid: “haar hoofd en lijf en handen waren als de zijne, gerimpeld en verwelkerd” (823). Dat Jan dit opmerkt, is trouwens uitzonderlijk. Daarvoor stond er nog: “zij merkten niet dat ze ondertussen zelf verouderden” (819). En later is hij het weer vergeten: “zijn kleren hingen gerafeld om zijn mager lijf en hij zag zelf niet hoe zijn eigen schonken als droog hout uit zijn vermergeld vel staken, hoe hij in 't wroeten verouderd was” (853). Vina beseft het zelfs nooit: “zonder dat ze wist hoe verouderd en afgesleten ondertussen haar eigen lijf en leden geworden waren” (837). (Het is interessant te zien hoe beschrijvingen van het uiterlijk van de personages hier worden geïntroduceerd niet door een motiverende visuele delegatie, maar wel door een expliciete niet-delegatie: beschreven wordt wat de personages zelf niet zien!) ‘De mensen’ echter hebben het altijd geweten. “Als Jan trouwt 't en is ten minste voor tijd niet”, merkt de boerin op pagina 728 | |
[pagina 469]
| |
op, “Een mens is altijd te late wijs; g'hebt tien jaar te lang de boer gediend” (809), schreeuwt Dolf hem toe. En zelfs Vina stelt er zich vragen bij: “'k En heb mij daaraan niet verwacht, Jan, 'k meende dat ik alle-mensen te oud was om kinders te krijgen!” (813). De rol van ‘norse en onberoerbare grijsaard’ is trouwens maar één van de rollen die hij in de loop van het verhaal speelt. Tijdens zijn dronkemansuitspattingen speelt hij “de kwade Jan”, ondanks protest van de ware Jan. Thuisgekomen wil hij liever ongezien in bed kruipen, “maar omdat Vina heftig weende en de jongens verschrikt wegliepen al schruwelend, moest hij zijn woeste aard uitwerken en man blijven” (830): de omstandigheden dwingen hem als het ware een rol uit te spelen tot het einde, met alle voorgeschreven handelingen. “heel de geweldenarij lag er bij Jan maar bovenop” (830). Zelfs na de dood van Vina speelt hij een rol, namelijk die van de rouwende echtgenoot: “De vrouwen waren in de mening dat de man radeloos, zot van verdriet was en dat voldeed hem” (843).
Jans opname in een groep bij boer Hoste en bij boer Vorster wordt als volgt beschreven: Jan was alweer naarstig bezig bij de peerden en zijn eigen schuifeldeuntje verging in 't bellend gezang van de melkende meiden en 't veelvuldig gesnater, geloei en gesnork van de beesten (716; Hoste). Hij was weerom het ongenoemde deel van de grote menigte en liep ongemerkt tussen 't volk over de wijde werf; als een gewoon trekpeerd wrocht hij, verdoold en vermengeld in die grote doening tussen knechten, meiden en beesten (836; Vorster). Het is niet zo vreemd om deze twee fragmenten naast elkaar te plaatsen; de “weerom” uit het tweede fragment zoekt aansluiting bij de situatie van in het begin. Bovendien lijken ze nogal op elkaar: Jan wordt opgenomen in een collectief van mensen zowel als dieren. Mij fascineren vooral twee woorden: “verging” en “verdoold”. Waarom worden twee “gelukssituaties” beschreven in veeleer negatieve termen? Over “verging” valt nog te discussiëren omdat het twee betekenissen heeft (“vergaan” betekent volgens Lemaire namelijk “zinken” maar ook gewoon: “overgaan in”Ga naar voetnoot245), maar “verdoold” laat in deze tekst beslist niets aan de verbeelding over. Op een subtiele manier geeft de verteller | |
[pagina 470]
| |
aan dat deze situatie eigenlijk helemaal niet zo rooskleurig is als men op het eerste gezicht zou denken. De prijs die het personage moet betalen om deel uit te maken van de hoevegemeenschap, is zijn vrijheidGa naar voetnoot246 - ruimer gesteld: zijn individualiteit. Er is geen “ik”, geen homogeniserend subject. Dat blijkt trouwens heel duidelijk uit een aantal beschrijvingen van Jan. Vooreerst is het zo dat hij opvallend vaak op een metonymische manier wordt voorgesteld. Ik haal enkele citaten aan: “zijn hand greep de ring aan de deur” (747), “Al zijn bloed rees hem naar de kop en zijn hart bonsde om te barsten” (776), “Dat hoorde hij zijn eigen spraak uitbrengen” (807). Daarnaast is hij iemand aan wie dingen gebeuren: “Al die zaken speelden door zijn hoofd zonder gekende oorzaak” (760), “tot dat Jan eindelijk omwonden stond in nauwe kring” (726), “de gedachte kwam hoe langer hoe heviger, zodat hij 't zelfs lastig en vervelend vond en wilde uit zijn hoofd steken” (770), “Dat voornemen was buiten zijn eigen weten in de kop gegroeid” (787). Ten slotte blijkt hij ook weinig controle te hebben over driften en gevoelens: “Er was een gestadige gejaagdheid die hem dreef” (763). Dit alles is in het Streuvelsuniversum ook vrij normaal: een personage dat wil deelnemen aan de cyclus van de natuur, moet daar alle gevolgen van dragen, en die zijn niet mals: hij moet een “het” worden, een vervangbaar, naamloos radertje, zonder eigen wil of recht. Dat is nu precies een van de dingen waar Jan niet altijd even goed in slaagt. “Alla, jongen, troostte hij zich, een peerd is een peerd, maar 't paaien ging niet en hij wist zelf te goed wat een peerd al is, en Djole toen nog bijzonder” (714). Hij kan de bijzonderheid niet opgeven, wil de ontpersoonlijking inperken. Nochtans komt hij na een poosje tot de conclusie dat Bruin goed werk levert, “'t gaat aan de hand zo wel en sterker als het beste” (723). Djole was blijkbaar wel vervangbaar, meer nog: aan vervanging toe. Hetzelfde kan worden gezegd van Jan zelf, die eigenlijk al is vervangen nog voor hij zelf zijn opzeg komt geven (732). “En als ge wilt, kan ik nog enige dagen blijven tot ge een andere knecht vindt” (733), biedt hij aan, maar de boerin wijst zijn aanbod af. Het was trouwens toch niet nodig; diezelfde avond nog komt de nieuwe al aan. Het omgekeerde doet zich ook voor: Jan vervangt de oude ketser: “Seven was door en vergeten: de nieuwe ketser heette Jan” (873). Dat dit leven als ketser Jan tot relatieve rust brengt, is niet verwonderlijk: hij neemt een | |
[pagina 471]
| |
voorgeschreven rol over, hij imiteert. Deze twijfel vervangbaar/onvervangbaar zou je kunnen lezen als een uiting van Jans dubbelzinnige houding tegenover het nieuwe: “Jan verlangde naar de klaarte van buiten om zijn nieuw peerd te zien, maar hij wilde ook wel dat 't lang donker bleef om zijn nieuw peerd niet te zien” (714). Hij wil het dus zien, maar hij wil het ook niet zien, hij is er bang van, maar het doet hem uiteindelijk toch wel genoegen. Die dubbelzinnigheid uit zich ook in de toepassing van zijn “beschermende mechanismen”. Wie, zoals André de Ridder, na lectuur besluit dat Jan “een zwakke, een weekeling [...] zonder wil” (De Ridder 1907b:140) is, gaat voorbij aan een aantal passages. We zien namelijk bij Jan wel degelijk pogingen om zijn eigen ik te bevestigen. Er is een zekere machtswil in hem. Dat bleek al op het hof, waar hij “wilde geacht worden” (718). Hij brengt zelfs meermaals de machtsrelatie boer - werkman in gevaar. De eerste keer moet de boer zich - weliswaar nog monkelend - neerleggen bij Jans beslissing het paard “Bruin” te noemen: “hij wist dat er niets meer aan te veranderen viel, daarom besloot hij ook 't nieuwe peerd: Bruin te heten” (719). De tweede keer is ernstiger: Jan is op zwier en de boer “werd kwaad en spijtig om zijn onmacht over die knecht [...] Als dat volk zolang in uw huis woont, menen ze achterna boven de boer zijn kop te groeien” (729). Jans afwezigheid dwingt de boer om klusjes op te knappen die normaliter voor het werkvolk zijn bestemd: “als hij zag dat Jans hoed er niet was en zijn schoenen, begon hij maar zelf met de peerden haver te geven” (728), “De boer [...] spande eindelijk zelf de peerden aan en trok naar 't land” (730). Een laatste saillante machtswissel ligt besloten in de afscheidsscène met Netje. Ze schenkt hem bij zijn vertrek een zelfgemaakte tabaksbeurs: hier is nog wat van mij - maar aan niemand tonen, 'k heb ze gebreid tegen vaders feestdag, maar nu is ze voor u. Ze reikte hem een zijden tabaksbeurs met perels bewrocht (736). Jan krijgt dus iets wat eigenlijk voor de boer bestemd was. Dat het meisje beseft dat ze hier een sociale grens overschrijdt, blijkt uit haar verzoek om het geschenk aan niemand te laten zien. Tragisch genoeg vergeet Jan deze symbolische gift mee te nemen.
Op Hostes boerderij is Jan “gelukkig” omdat hij de beide paradoxale wensen in hem vervuld ziet: hij is tegelijkertijd een naamloos ondergeschikt radertje én een heerser, hij is tezelfdertijd deel van een geheel én volstrekt ongestoord en eenzaam: een ik én een het in één rol. Eén keer op weg, worstelt hij met zijn beide verlangens. | |
[pagina 472]
| |
Een voorbeeld is zijn afscheid van Vina: - Wilt ge iets eten met ons, Jan? Jan wijst een “ons” af. Het is haast alsof hij alleen wil zijn. Enkele alinea's verder besluit hij op zwier te gaan in het dorp: “Hij was nu overtuigd dat niemand het weten zou en dat hij voor 't eerst, in die grote verlatenheid, toch zijn eigen baas was” (752)Ga naar voetnoot247. In de herberg schijnt het alsof zijn dubbelzinnige positie op de hoeve is hersteld. Aan de ene kant maakt hij weer deel uit van een geheel, namelijk de parochie: “'t Werden op 't eind allen goede kennissen, blij hun oude parochiaan na zoveel jaren weer te zien” (752). Tezelfdertijd kan hij zijn eigen identiteit bevestigen: “hij begon luide te praten en te zeggen wie hij was” (752), wat uiteindelijk culmineert in een absolute zelfbevestigende/zelfbenoemende (!) uitroep: “Jan Vindeveughel, ik ben Jan Vindeveughel! Hij stak zijn glas omhoog, keek of ze 't zagen en ledigde 't in één draai” (752-753). Hij verdringt zijn schuchterheid en gaat in het midden van de belangstelling/herberg staan: “Jan stond als een held te midden de herberg” (753). Paradoxaal genoeg ligt precies zijn triomfantelijke zelfbevestigende beweging (het heffen van het glas) aan de basis van absoluut zelfverlies: “Dat doodde in hem de gewone Jan, de sobere denker, de eenhandige vent met zijn ernstig gesloten wezen; die oude Jan zag hij buiten zich, staan kijken op de andere Jan die dronken was en zienlijk zotternij bedreef” (753). Zijn eigen ik wordt verscheurd. Een eigen wil heeft hij niet meer: “Hij wist niet meer wie zijn gebaren in gang zette, en hij dacht er niet aan ze in te houden” (753). Zijn lichaam is versplinterd, en elke van de lichaamsdelen lijkt een eigen leven te leiden zodat er van een eenheidsgevend subject nauwelijks nog sprake kan zijn: “hij zag zijn eigen hand de kopermunt uit de zak halen en met een zwaai op tafel werpen” (753), “Wat hij trachtte te zeggen kon zijn tong niet meer uitspreken, zijn benen vielen slap en zijn lijf zocht overal steun” (754). Uiteindelijk verliest hij zijn identiteit volledig, zodat “hij eindelijk | |
[pagina 473]
| |
versmachtte en verzonk in de algemene roes” (754). In deze scène wordt dus eerst de zelfbevestiging geradicaliseerd, en daarna het zelfverlies. Het leefbare evenwicht van de Hoste-boerderij is verbroken. |
|