'Wie schaft er op de woorden?' Over de beschrijving en het beschrijvende bij Stijn Streuvels
(2002)–Tom Sintobin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 446]
| |
RuimteBij de bespreking van de manier waarop Jan stapt, bleek al enkele keren hoe dit gegeven ook figuurlijk wordt gebruikt. Alleen al de titel van het boek is in deze context veelzeggend: “langs de wegen” die Jan bewandelt, langs de levenslijnen die hij beleeft. Het beeld van de weg is zeer gebruikelijk om het leven aan te duiden. Streuvels zelf heeft in zijn voordracht ‘Hoe men schrijver wordt’ gezegd dat hij in Langs de wegen een man wou beschrijven “die als een lange wandeling, geleidelijk de weg volgt, hem voorgetrokken en uitgetekend als een levenslijn” (VW II:1509). In deze paragraaf ga ik na hoe het concept “weg” en ermee samenhangende termen (wandelen, verdwalen, zwerver, vreemdeling,...) in de roman functioneren. Figuurlijke en letterlijke betekenissen zullen elkaar afwisselen en vloeien soms in elkaar over. Op de boerderij verloopt het leven vlekkeloos: “elk kende zijn weg” (717), ook voor Jan: “Hij ging recht zijn gang” (718). De paarden echter hebben Jan uit zijn gewone doen gerukt, en hij “verdoolde tussen waken en slapen” (713). Na de geslaagde inlijving van het nieuwe paard stapt hij weer rond, “altijd gaan, de lange weg tenden de vlakke akker, tot aan de beek” (722), waarbij de doelgerichtheid van zijn gaan fel contrasteert met het chaotische (“verdoolde”) uit het vorige citaat. De orde is hersteld. Dan komt de brief, en die betekent “een weg die vóór hem open lag en hij maar geleidelijk volgen moest, gehoorzamen zonder te denken nog dat zijn eigen vrijheid er anders over beschikken kon” (732). Die “gedwongen drijf” verandert zijn status. Hij is niet langer “als kind van den huize” (739), maar wel een “vreemdeling van den huize” (733), “als een vluchteling” (740). Jan is verbijsterd “omdat hij uit de gewone gang van zijn leven liep” (740), “Jan die zo vast zijn alledaagse wegen gewend was te gaan, liep nu, plotseling ontredderd” (740). Hij heeft geen doel meer: “Hij zag de knechten die neerstig, zonder opzien, achter hun ploeg schreden en hij wist zich voor 't eerst in zijn leven daarbij als wekedagse wandelaar, leegloper, zonder reden of uitkomst verdoold langs de bane” (742). Iedereen heeft een aan een welbepaald traject gekoppelde bezigheid, net zoals Jan dat nog had op pagina 722. Nu echter loopt hij | |
[pagina 447]
| |
“verdoold”, als een luiaard. Naarmate hij meer en meer dingen herkent “als uit een bekende maar verdoolde oudheid” (745), wordt hij geruster: “de goede toeval waar hij zich weer van-straat wist” (745). Toch blijft hij zich “de vreemdeling, de nieuwe aangekomene” (746) voelen. Die indruk verhevigt nog nadat hij heeft ontdekt dat het ouderlijke huis op slot is: “als een vreemde indringer” (747), “alsof hij een vreemdeling was die hier niets te verrichten heeft” (748), “de vreemdeling in de avond” (748). Na zijn slempartij wordt hij even wakker en lag “verdompeld of verdoold” (754). In zijn droom kijkt hij rond “als een dolaard” (754). Jan komt pas later volledig tot rust na zijn besluit om in alle eenzaamheid voor eigen rekening te werken: “Dan was hij meteen van alle onrust ontdaan - zijn weg was gevonden” (759). Toch duiken af en toe nog herinneringen op: “Een zachte weedom lag over het verleden: dát was hij verloren” (764), alsof hij het ergens onderweg heeft achtergelaten. Maar onderweg vindt hij nieuwe dingen: Vina “was in zijn bestaan gekomen omdat ze bij geval naast zijn huis woonde en daarom ook langs zijn wegen ging” (769). Elke zondag gaat hij met haar naar de kerk, en “hij voelde een behagen om in gezelschap met haar al koutend die weg te gaan” (766); ze loopt mee langs zijn weg, een soort voorafschaduwing van de levensweg die hij uiteindelijk met haar zal bewandelen. Trouwen of niet trouwen, dat is de vraag, en ook die vraag wordt in ruimtelijke bewoordingen beschreven: “nu lag de toekomst weer wankel en hij stond voor de moeilijkheid een keus te doen, een weg in te slaan” (770). Hij aarzelt echter, is bang voor de “ommezwaai” (769): “Nu het erop aankwam de stap te wagen, beneep hem zijn schuchterheid, hij dorst niet. De mensen hadden wel de weg voorgewezen [...] maar Jan ondervond nu dat hij zelf het gewichtig woord moest uitspreken, dat ze anders ter plaatse zouden blijven trappelen” (771). Hij beseft echter heel goed: “te haastig breekt de benen” (772) en “vorderde zijn weg zonder meer” (772), tot hij uiteindelijk naar haar huis toegaat en “met een stap [...] midden de keuken” (776) staat: de stap is gezet, letterlijk en figuurlijk. Vina is voor hem “een doel [...] in 't leven” (781), “onverwachts, onverdiend, na dat lang en hopeloos dompelen op de vreemde” (783). Maar nog is de twijfel niet overwonnen. Op een dag wordt Dolf de nieuwe paardenknecht bij Vorsters, en Jan beseft: “Een schone kans om weer bij de peerden te leven, was hij dus deerlijk mislopen” (788). In plaats van te huwen, had hij die functie op zich kunnen nemen. Om absolute zekerheid te verwerven onderneemt hij zijn reis naar boerin Hoste. Opnieuw zien we hem als zwerver (“alsof hij weer te dolen liep” 789), als banneling (“voor altijd uit het dorp verdreven” 789). Aangekomen voelt | |
[pagina 448]
| |
hij zich aanvankelijk “als een schooier die bij winteravond, kost en slaping komt zoeken” (791), tot hij wordt herkend “lijk iemand van de familie die op bezoek gekomen is” (793). De boerin raadt hem aan te huwen: “dan is uw dompelen uit” (794) en Jan beseft eindelijk: “Nu moet ik mijn eigen wegen gaan” (794). 's Morgens vertrekt hij in alle vroegte, om te vermijden op te staan “als vreemdeling” (795) en hij voelt zich weer “de uitgedreven landloper” (795). Zijn “gewone levensgang” (797) ligt overhoop. Vina geeft hem de opdracht zijn broers te gaan uitnodigen, en hij gaat op weg. Na een poos echter “wendde [hij] zijn besluit al een andere kant” (798) en hij keert terug. Het huwelijk vindt plaats zonder hen. Op de terugweg naar huis, na het huwelijksfeest, lopen Jan en Vina dicht bij elkaar op “'t smalle wegelke” (806): vanaf nu bewandelen ze dezelfde weg. Alles is nu weer goed, “zijn oud bestaan lag vergeten als een lange, ongelukkige dompeling” (808). Hij en Vina raken elkaar helemaal gewoon, maar toch loeren er adders onder het gras. Wanneer zijn vrouw zwanger raakt bijvoorbeeld, “bleef Jan daarbuiten als een vreemdeling” (810): hij is een vreemde geworden, iemand die er niet thuishoort, en dat in zijn eigen huis. Er komen financiële problemen. “Waar gaan we uitkomen?” (823), vraagt Vina zich af. Jan krijgt waanvoorstellingen van een toekomst als bedelaar (824) en vlucht weer eens in de drank. Ze gooien hem het café buiten, en hij stond “rond te tasten, op onbekende weg” (830). Hij strompelt voort, “'t was hem om 't even in welke richting” (831). De pastoor komt hem de reddende hand toereiken en stelt hem in staat “om weer in zijn levensweg en thuis te geraken” (831). Door zijn uitspatting hebben ze geen geld meer om zaad te betalen: “alle wegen waren hem afgesloten en de armoede wachtte hen als een noodzaak” (832). Ze verkopen hun huisje aan de boer en Jan werkt weer als knecht. Dat lijkt een positieve evolutie, maar de verteller laat niet na ze te bekritiseren (836). Deze kritiek verklaart ook de eigenaardige beschrijving van zijn opname onder het volk: “als een gewoon trekpeerd wrocht hij, verdoold en vermengeld in die grote doening tussen knechten, meiden en beesten” (836). Waarom gebruikt de verteller een in het licht van de hier aan de orde zijnde beeldenreeks zo negatief voltooid deelwoord om een toestand van onnadenkend geluk te beschrijven? Ik kom hier nog op terug. Door zijn werk buitenshuis (in een ander huis) is Jan tegenover Vina “als een vreemdeling geworden” (838). Zijzelf gaat ondertussen zienderogen achteruit: “'t doel van haar bezig leven liep voortaan verloren” (839). Ze sterft met de zegen van de pastoor: “ge hebt uw wegen wel bewrocht” (841). Jan is er slecht aan toe: “Jan scheen lijk | |
[pagina 449]
| |
verdoold in zijn eigen huis” (844Ga naar voetnoot229), hij zat er “als een vreemdeling” (844). Nadat zijn zonen zijn ezel hebben verdronken, “wist [hij] niet waar de weg zoeken” (879). 's Morgens besluit hij terug te keren naar “waar de tegenslag hem 't eerst getroffen had” (881) - bij boer Hoste dus. Door het lange zwerven vergeet hij zijn voornemenGa naar voetnoot230, vandaar de zwerversbeelden: “als een oude schooier”, “gedoold” (881). Nadat zijn plan “in nieuwe schemervaagte” (881) weer is gerezen, verandert hij opnieuw van rol. Hij is “een pelgrim” (881), dat wil zeggen: iemand met een doel, en dus geen gewone bedelaar. Wanneer hij aankomt, wordt hij niet herkend, zoals hij had verhoopt (884). De honden blaffen “naar de vreemde landloper” (883)Ga naar voetnoot231, de boerin herkent hem slechts vagelijk en na lang denken. Jan denkt even dat hij “mislopen” is (885) maar vleit zich ten slotte, “als een echte landloper” (886), in het stro neer. De verbanning is definitief, hoewel ze door hem als een thuiskomst wordt ervaren (zijn gedachten zijn al verdoofd vóór de simile van de landloper in de tekst voorkomt). | |
[pagina 450]
| |
TijdWe zagen hoe Jan alles een eigen plaats wil geven. De hele tekst door blijkt hoezeer hij aan plaatsen verknocht is. Ik stipte al aan hoe de metafoor van de weg gebruikt wordt om het leven te beduiden. Enkele keren wordt het verband expliciet gemaakt: “de [...] gang van zijn leven” (740), “levensweg” (831, 881). Een temporeel gegeven (het leven) wordt dus gespatialiseerd (weg). Tijd wordt ruimte. Iets is niet meer voorbij, maar wel ver weg. Er is echter een belangrijk verschil tussen beide, in die zin dat een personage een verafgelegen plaats weer kan gaan opzoeken, maar een verleden episode nietGa naar voetnoot232. In wat volgt, tracht ik aan te tonen dat Jan een groot probleem heeft met tijdGa naar voetnoot233, en dat dat probleem zijn dramatische lot ten dele in de hand werkt. Uit verschillende citaten wordt duidelijk dat Jan niet altijd evenveel rekening houdt met tijd. “Dagen en weken vergingen en 't verloop van | |
[pagina 451]
| |
de tijd bemerkte hij niet” (763), “Hij vroeg of keek niet hoe dapper de dag uitging” (790), “Hoeveel tijd er met wachten verlopen was kon hij niet tellen” (877), “Zijn verdoolde zinnen hadden de tijd niet geteld die hier in zijn afwezigheid verlopen was” (884). Hij begaat ook een aantal vergissingen die met deze temporele nonchalance samenhangen. Het duurt drie dagen voor hij zich de brief laat voorlezen, en nog eens vier dagen voor hij besluit zijn stervende vader te gaan opzoeken. “Moest ge dat zolang uitstellen, of weet ge dat uw vader gaat wachten van sterven tot ge thuiskomt?!” (732), bedenkt de boerin, maar ze laat haar vraag onuitgesproken. Maar wanneer Jan dan nog eens aanbiedt om “nog enige dagen [te] blijven tot ge een andere knecht vindt” (733), valt ze hem toch in de rede: “'t Zal nu wel hoog tijd zijn, wilt ge uw vader nog in leven vinden, Jan” (733). Jan is dan ook iemand die opvallend vaak te laat komt of voelt. Pas wanneer hij al op weg is naar het sterfhuis van zijn vader, beseft hij hoezeer zijn leven overhoop ligt: “de slag die hij nu eerst voelde, omdat hij uit de gewone gang van zijn leven liep” (740). De pastoor komt op bezoek maar tegen dat Jan beseft wat hij hem wil zeggen, is hij alweer weg: “hij zag hem ginder gaan en nu was het te laat” (768). De kans om boever te worden bij Vorster, heeft hij gemist: “B]ij die goede kans om zijn vroeger leven te hernemen, was hij nu weer te laat gekomen!” (788). Hij heeft Vina nooit kunnen zeggen hoe goed ze was, en “nu had hij het luide willen schreeuwen... als ze 't niet meer horen kon” (845). Zijn geluk beseft hij wanneer het voorbij is: “Nu eerst wist hij hoe rijk hij geweest was met Vina” (867). Hij is tevens iemand die over een inbeeldingskracht beschikt die zo groot is dat hij dingen letterlijk aanwezig kan stellen. Op die manier lopen heden, verleden en toekomst in elkaar over. De factor tijd valt omzeggens weg, alles is één simultaan geheel geworden - alles is dus eigenlijk één ruimte geworden. Dat blijkt al helemaal in het begin, wanneer hij 's morgens vroeg ligt te piekeren over het nieuwe paard: “En dan zag hij nog beeldelijk de ruin met hoog uitgerekte hals, de dam opterden en schuw rondkijkend, in de stal komen” (714). Op weg naar huis “beeldde [hij] zich nu goed als een duidelijkheid in: seffens zijn broers te vinden staan rond vaders bed, daar de oude sukkelaar te wachten lag tot zijn jongste zoon daar was, om te sterven” (744). Hij “dacht reeds de bekende welkomstgroet te horen van Ivo en Lowie en Tomas” (746). Op het punt te trouwen, vraagt hij zich af wat Sofrenie ervan zal zeggen als ze het verneemt: “Hij hoorde beeldelijk hoe ze in de grote boerenkeuken zijn geval bespraken” (788) - alsof ze dat op dat eigenste moment aan het doen zijn, in zijn bijzijn. Hij anticipeert op haar | |
[pagina 452]
| |
raad: “Ze zou hem ineens en te goeder trouw zeggen, hij hoorde het al” (788). Op dezelfde manier ziet hij Vina zonder haar werkelijk te zien (766), zijn kinderen voor ze zijn geboren (771), zichzelf bezig aan zijn huwelijksaanzoek voor hij bij Vina is binnengestapt (773, 775Ga naar voetnoot234), een ellendig armoedig gezinsleven nog voor hij getrouwd is (787), zichzelf op de loer om Dolf te vermoorden (851). In het gros van die gevallen duikt de term “beeldelijk” op, wat zoveel betekent als “duidelijk hoorbaar, zichtbaar” - zintuiglijk waarneembaar: een soort hypotypose-effect dus. Een aantal fragmenten stipt dit ook expliciet aan. Zo ruikt hij al de geur van de boerderij nog voor hij er is: “hij rook nu reeds dezelfde lucht die hij vergeten was” (790). Hetzelfde gebeurt in verband met de gewenste moord op Dolf: “Beeldelijk hoorde hij de plons van 't lijk in de gracht, 's winters in de donkerte” (851). Dolfs bloed ziet hij “druppelen in rode leekjes” (851). Op een bepaald bewustzijnsniveau is Dolfs dood voor Jan een realiteit, geen droom of beeld: Het gebeurde veelal als hij ontwiek na getimmerd te hebben aan die ongeluksdromen, dat hij naar 't werk kwam en bleef kijken in 't water van de gracht om er een lijk te zien liggen; van 't volk verwachtte hij te vernemen: hoe de boever aan de ramp gekomen was (852). Een verwant voorbeeld is het volgende: “Die laatste woorden bleven hangen in huis en herhaalden gedurig in Jans oren” (750), waarbij iets dat voorbij is (de al uitgesproken woorden) toch als een zintuiglijke waarneembare aanwezigheid in het heden blijft hangen. Wanneer hij, na al die tijd, Bruin terugziet, staat er: “Heel de laatste uchtend voor zijn vertrek herleefde hij op dat ogenblik” (792) - een lange en voorbije tijdspanne beleefd in één tegenwoordig moment. Ook het omgekeerde gebeurt: niet alleen het verleden kan heden worden, het heden kan ook verleden worden. Het tafereel rond het sterfbed van Vina ziet hij “alsof hij het heel uit de verte gebeuren zag, iets dat lang voorbij is” (843) - hoewel het bezig is terwijl hij erop staat te kijken. | |
[pagina 453]
| |
In zijn droom gebeurt precies hetzelfde: zowel Djole als Bruin, zowel de mensen van de Hoste-boerderij als zijn vader, zowel zijn moeder als zijn “wijf” als de boerin - personen of dieren uit verschillende levensfasen - komen voor in één en dezelfde scène (754-755). 's Morgens wordt de vermenging nog erger: “Heel doezelig lag dat [= vermoedelijk de herinnering aan de drinkpartij] dooreen gebezemd met de laatste voorvallen van zijn verhuizen en de reis en de droom, zonder dat hij vinden kon: wanneer of hoe dat al te zamen gebeurd was” (755). Wanneer hij fantaseert over zijn toekomst met Vina, komt ze hem in zijn verbeelding “voor als zijn wijf waar hij al jaren mee getrouwd [...] was” (784). En na de eerste huwelijksnacht is Vina “zijn wijf, van gister niet, maar zijn vrouw van sedert jaren her” (808). Toekomst en heden zijn in één klap gelijk geworden. Wanneer het over Jan gaat, worden regelmatig ruimtelijke bewoordingen gebruikt om het over tijd te hebbenGa naar voetnoot235. Jan vergat Nettes geschenkjes op zijn tocht, maar durft toch niet terug te keren. Hij “wenste die halsdoek en die beurs honderdduizend uren ver” (741). Zijn leven bij Hoste raakt steeds meer in de vergetelheid, “als iets dat heel ver is en lang geleden” (744), net zoals de “rit op Sevens karreken” “Ver achteruit in zijn herinnering lag” (845). De mogelijkheid dat Vina zou sterven had hij zich altijd voorgesteld “als iets dat nog veraf is” (840). Zijn eigen einde “voorzag hij niet, dat lag ingesmoord in een onbekende verte” (853). Zoals uit het laatste citaat al bleek, kunnen periodes een ruimtelijke situering krijgen. Ze zijn onderhevig aan dezelfde fenomenen als landschappen. Het verleden bijvoorbeeld, kan, als een landschap, met mist overdekt worden: “'t mistte stilaan uit als iets dat heel ver is en lang geleden” (744). Er kan een gevoel over hangen of liggen: “Een zachte weedom lag over het verleden” (764), of een schemerlicht: “Daar hing een schemer van nieuwe, voldane blijheid over, van kalm geluk” (771), of een koude: “de koude ijlte die hij voor 't eerst over zijn leven voelde hangen” (773). Op het einde van de tekst wordt zijn leven ook expliciet een landschap genoemd: “als een landstreek overschouwde hij zijn eentonige levensweg” (881). Hoe Jan zich voelt na de dood van Vina, kan eveneens hiermee in verband worden gebracht: “Hij voelde zich op een wagen die blindelings voortgerold was door hun bestaan: hij en Vina in de vaste overtuiging hun leven lang samen te blijven, maar zij was hem ontvallen [...] en daarom moest hij nu met de jongens maar alleen | |
[pagina 454]
| |
voortrotteren” (848). Jan ziet het bestaan als een plaats waar hij met een wagen kan doorrijden. Vina is gestorven, maar dat verandert zijn conceptie niet: hij moet “voortrotteren”. Plaatsen hebben een heel groot belang voor Jan. Heel interessant is bijvoorbeeld de manier waarop hij zich zijn jeugd herinnert: traag aan kwam het, met vroegere gebeurtenissen uit zijn jongde - de plaats waar ze geschied waren - weer boven; hij zag de straat, de toren, zijn huis en zijn vader... die nu ziek was (742). In Jans geheugen zitten herinneringen aan gebeurtenissen met de plaats erbij. De volgorde van de opsomming van wat hij voor zich ziet, is veelzeggend: plaatsen schijnen voorrang te genieten op personen. Wanneer hij in zijn geboortedorp terugkomt, montert Jan op bij de ontdekking dat de plaatsen niet veranderd zijn: Here-God, daar in 't meerselke lag de beek waar hij zo dikwijls gespeeld en geswanseld had met andere jongens van zijn leeftijd. Elk huizeke hier stond vast herkennelijk in zijn geest nog, om het duizende keren met zijn lijf bewreven te hebben; 't waren als deelkes van een groot geheel dat hem zielseigen was en huiselijk. Daar bachten 't wilgenbosselke stond het oud kasteel waar 't eens spookte; de stenen brug over de wal was heel vermolmd en vergaan. Ja, daar stond nog het groot houten kruisbeeld onder de drie linden. [...] 't Winkelke, de smis, de pastorij onder de bomen - daar was niets aan geanderd of verdaan (744-746). Plaatsen zijn echter bedrieglijk. Vooreerst zijn ze, zoals ik al eerder opmerkte, niet volledig hetzelfde gebleven: “Al die dingen schenen Jan, als jongen, veel groter toe, veel mooier en netter” (745). Plaatsen zijn nog op een andere manier verraderlijk. Doordat Jan zijn verleden spatialiseert, denkt hij dat hij ernaar kan terugkeren: “Zijn voornemen was: eens dat zijn benen zouden uitgerust zijn, 't land uitgaan, en daar lichtte opeens, in de verte, die enige toevlucht, zijn oude thuis: het boerenhof!” (831). Het is echter niet omdat de ruimte niet is veranderd, dat de inwoners ervan zijn gebleven. Het is een fout die Jan een paar keer zal maken. Bij zijn eerste terugkeer naar de Hoste-hoeve is hij aanvankelijk vol vertrouwen: “Hij stelde 't zich voor alsof hij ginder de oude Jan zou ontmoeten aan 't gewone werk bij de peerden. 't Was nog onveranderd dezelfde streek, 't waren dezelfde huizen en bomen in winterdoening nu” (789). “Iedere boom uit de laan stond nog in zijn kennelijke vorm” (791). Hij is, na zijn slechte ervaring met het vaderhuis, echter al iets wantrouwiger geworden: “hij had de daken herkend, de dreef en de hofpoort, en nu hij het ingebeelde werkelijk weerzag, vreesde | |
[pagina 455]
| |
hij dat daarachter weer niets dan bedrog zou schuilen, dat hij voor een ontgoocheling stond” (790). Zijn angst vergroot nog wanneer hij “een onbekende koeknaap die de raapmolen draaide” (791) opmerkt. Het is echter loos alarm; hij wordt herkend, maar beseft toch: “dat was voorbij” (794). Erger loopt het af op het einde van de tekst. Hij denkt aan de neerwaartse gang van zijn leven en beseft: “om wel te zijn, moest hij het eind gaan opzoeken waar de tegenslag hem 't eerst getroffen had. Dáár lag zijn geluk” (881). Zijn geluk ligt dus ergens, op een concrete, aanwijsbare plaats, die onveranderd blijft en die hij - althans, dat is zijn overtuiging - opnieuw kan opzoeken. In zekere zin kan zijn beslissing om zijn erfenis te aanvaarden, in plaats van om terug te keren naar de boerderij van Hoste, worden geduid als de dwang die uitgaat van een plaats. Jan beseft al voor hij vertrokken is dat hij daar zal moeten blijven: “Dan keert ge seffens weer als uw vader dood is?”, vraagt Netje hem, en hij antwoordt: “Dan moet ik ginder blijven en op vaders land werken” (736). Het is wel een vreemde zin, want het is mij onduidelijk hoe Jan, die de jongste zoon isGa naar voetnoot236, dan al weet dat hij het huis en het land er rond zal krijgen als erfdeel. De lezer verneemt dat pas pagina's later, wanneer Vina uitlegt dat de broers “het goed en 't geld en de meubels” onder elkaar hebben verdeeld en “'t land en 't huis achterlieten in geval gij zoudt gekomen zijn” (750). |
|