'Wie schaft er op de woorden?' Over de beschrijving en het beschrijvende bij Stijn Streuvels
(2002)–Tom Sintobin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 419]
| |
NoemenAl de behandelde ‘beschermingsmechanismen’, om het maar zo uit te drukken, blijken niet te volstaan om hem te beschermen voor zijn verdere leven. Zijn drang om de dingen te benoemen is daarvan een overtuigend voorbeeld. Bij zijn eerste terugkeer naar de Hoste-boerderij zien we hoe hij de oude namen weer uitspreekt: “Bruin! mompelde Jan” (792) wanneer de dochters hem de paardenstal tonen, en wat later wijst Laura hem “de oude koeien die Jan effenaan bij hun naam noemde” (792). Het lijkt alsof er niets is veranderd. Deze triomf is echter slechts schijn. Niet alleen is het zo dat hij enkel de “oude koeien” bij de naam noemt, ook lopen er onbekenden op het hof - naamlozen dus; terwijl Jan een open staldeur voorbijgaat, “ontwaarde hij een onbekende koeknaap die de raapmolen draaide” (791). Een ander voorbeeld is het volgende. Als Jan naar zijn geboortestreek terugkeert, montert hij op wanneer hij op een heuvel komt. Toeval of niet, maar daar “herkende hij al de torens en hij noemde de dorpen bij hun naam” (744). Het is opvallend hoeveel familienamen worden vermeld op die bladzijden: Vina, Schorre, Busscher, Ghijsels molen, Vorters hofstede. Een poos later blijkt echter hoe bedrieglijk namen kunnen zijn. Uit een gesprek met Dolf leert Jan immers dat er veel veranderd is: “Vele van die vroegere inwoners waren weg, dood meestal, de namen alleen waren dezelfde gebleven, maar gedragen nu door jonger volk in de bloei van 't leven” (757). Hier wordt dus het naamgeven als beveiligend procédé zelf in vraag gesteld, in het vorige voorbeeld was dat nog niet het geval. Elders blijkt hoe Jan - zonder het te weten - iets gelijkaardigs meemaakt, je zou zelfs kunnen zeggen: bewerkstelligt. Het vreemde krijgt er een - door aanhalingstekens gemarkeerdeGa naar voetnoot209 - naam: “de geheimzinnigheid van het “andere” dat hij moetens te doorleven had” (751) en “'t Was ginder anders, toch, en dat “andere” beklaagde hij omdat het buiten zijn greep lag” (765). Hetzelfde label benoemt dus twee compleet tegengestelde situaties. De ene keer gaat het immers om de toestand na de brief en de reis, de tweede keer over zijn leven bij boer Hoste. | |
[pagina 420]
| |
Op het einde van de roman zullen namen Jan eens te meer parten spelen: hij vraagt overal naar boer Hoste (“Is 't hier dat boer Hoste woont? Kent ge boer Hoste niet?” 883), maar niemand kan hem de weg wijzen. Dat is ook niet zo verwonderlijk: boer Hoste is er immers niet meer, en een aangetrouwde jonge boer brengt een andere familie- en dus boerderijnaam binnen. Dat is dan ook de reden waarom de koeknaap aan de ingang van het hof “gekkend het hoofd” (883) schudt op Jans vraag - een teken aan de wand dat Jan betweterig negeert: “maar Jan wist het beter” (883). Eens op de boerderij noemt hij opvallend veel namen: Sofrenie, Hoste, Laura, Lotje, Idalie, Netje, Mele, Cies. Op het einde heeft Jan nog steeds niets door, de lezer echter wel. Het eerste licht gaat branden op het ogenblik dat er een naam valt: “De flinke jonge boer die binnenkwam vroeg aan zijn wijf: - Wat voor vent zit er daar? En Laura die zich in een vaag herdenken de oude boever herinnerde: - 't Is een peerdeknecht uit vaders tijd” (884-885). Die alarmerende naam valt echter wel in het discours van de verteller, zodat deze hint aan Jan voorbijgaat. Nu zijn ook nog eens de namen veranderd, en Jan beseft het niet eens. | |
HandenDat Jan machteloos staat tegenover de buitenwereld, wordt op een opvallend lichamelijke manier verwoord. Zowel zijn handen en zijn benen als zijn blik schieten tekort. Handen placht hij, zoals ik al schreef, als instrumenten om controle te verwerven te gebruiken (paarden slaan of strelen). Zijn andere leven op de boerderij is voorbij, en “dat “andere” beklaagde hij omdat het buiten zijn greep lag” (765). In zenuwachtige momenten weet hij met zijn handen geen blijf: bij het bezoek van de pastoor staat hij “verlegen werkend met de handen” (767), bij zijn ingebeelde huwelijksaanzoek staat hij “de duimen te draaien zonder iets te zeggen” (775), wanneer het dan werkelijk zo ver is, staat er: “hij plooste met de vereelte handen zijn halsdoek die als een touw om zijn nek was gesnoerd” (776)Ga naar voetnoot210, op zijn trouwdag “zocht [Jan] waar de grote handen te duiken en boorde met de vingers tussen de hemdsband” (802). Na Vina's toezegging gaat het weer wat beter en “sloeg Jan ter bevestiging de open hand op tafel” (781). Wanneer er niet te werken valt, duikt het beeld van de falende handen weer op. Dat is bijvoorbeeld het geval in de winter: “al waar Jan de handen wilde aansteken buiten, 't was hard vervrozen, toegelegd en met ijzer of staal was de eerde niet te keren” (787), maar ook op zondag: | |
[pagina 421]
| |
“het werkalm raakte hij niet aan” (764). Jan verkeerde in de mening “dat zijn handen heel hun onderhoud bijhielden” (824)Ga naar voetnoot211, maar van Vina verneemt hij dat ze aan de grond zitten. “Zijn handen staken diep in de broekzakken” (822). Die nacht durft hij “zijn bevende handen niet verleggen” (823). Het is opvallend dat precies nu zijn minachting voor handenarbeid weer opduikt: “zijn eigen handwroetelen minachtte hij als peuterend, vrouwelijk gedoen dat overal ten onbate leidde” (826). Uit wanhoop vlucht hij in de drank, en “'t Werd hem als een weerkeersel uit zijn jonkheid - het vrije, onbekommerd gezwaai van zijn armen die ineens weer los gerochten” (830). In een later stadium van zijn dronkenschap wil hij zijn manuele macht misbruiken (“de vuisten geloken stapte hij binnen”, “slaan wat hem in de handen viel” 830), maar ze blijkt tekort te schieten: “sloeg met de vuisten op de muren in razernij omdat ze niet invielen” (830-831)Ga naar voetnoot212. Na de dood van Vina worden Jans handen steeds destructiever. Zijn huis vervalt, maar “Jan voelde geen goeste een hand uit te steken om het tegen 't verval te vrijwaren” (848). Dolf daarentegen wil hij eigenhandig wurgen (“waren zijn handen weer bezig die magere hals te worgen” 851), neersteken, in een “ponkel” duwen (851). Zijn kinderen slaat hij lukraak en zonder rede te verstaan: “bij 't minste kwaad, te slaan naar wie 't vangen wilde” (848). In de harde winter ontslaat Vorster al het werkvolk, en Jan werkt aan een geweven lap. Als die af is echter, “vielen Jan ineens de armen lam” (855). Het is maar één van de aanduidingen van zijn falende manuele macht: “hij keek met dom verwarde ogen over 't verlaten land dat te rusten lag, zonder werk of groeite. Hij stak de handen in de grondeloze broekzakken” (855). Het is tragisch dat zijn handen hem ook in de steek laten bij dé ultieme kans op geluk: “eer hij 't zelf wist, hadden zijn handen gelost en de dief was ontrocht en weg” (861). Op het einde van de tekst kan hij zijn werk niet meer naar behoren doen: “zijn bevende handen lieten [de vrachten] soms vallen” (876). | |
StappenOok met Jans benen, die andere machtsinstrumenten waarmee hij, door ermee te stampen, de controle over het paard probeerde te herwinnen (720), is er iets gaande. Het verhaal ervan lijkt, net als dat van zijn handen, bij momenten parallel te lopen met zijn eigen verhaal. Wanneer | |
[pagina 422]
| |
hij gelukkig is, staat hij vast op de benen, terwijl ongeluk resulteert in wankele benen. Als paardenknecht bij Hoste bijvoorbeeld heeft hij een stevige stap: “Hij stapte met grote grepen, duwend de zware schoenen op de botsbollige knoestbrokken” (721-722). Dan wordt hij door de brief uit zijn vaste standplaats verdreven, en “Jan die zo vast zijn alledaagse wegen gewend was te gaan, liep nu, plotseling ontredderd, als een simpelaar” (740). Maar hij “ging zo dapper zijn benen wilden, over 't dorp, de straat uit, door nieuwe velden” (740-741). Wat verder herkent hij de streek die hij tijden daarvoor verlaten had. Dat doet hem opfleuren, en “hij ging met heftige stap” (743). Hij komt aan maar vindt een gesloten deur, en “de lamheid van de reis hing hem in de benen en drong hem om toch ievers rust te vinden” (747). Jan probeert zijn verdriet te verdrinken, “zijn benen vielen slap” (754). In zijn angstdroom wil hij vluchten, maar “wat hij al wrocht, zijn benen wilden niet voorwaarts” (755). 's Morgens wordt hij wakker met een kater, ongelukkig en “slap op de benen” (755). De pastoor raadt hem aan Vina ten huwelijk te vragen, en de volgende zondag weet hij niet goed of hij samen met Vina naar de kerk wil stappen. Onzeker trekt hij erop uit, en zijn twijfel wordt lichamelijk uitgedrukt; hij weet niet “of hij de stap vertragen of verdapperen moest” (770). Hij blijft lang twijfelen, maar beseft heel goed: “'k moet zelf de stap doen” (774). Uiteindelijk reist hij weer naar Hoste om raad te vragen. Tijdens de heenreis stapt hij altijd maar door; “zijn benen wrochten haastig en al wat hij voelde was een angstige drift om gejaagd vooruit en weg te zijn uit de woeste eenzaamheid” (789). De manier waarop hij terugstapt daarentegen wordt gekenmerkt door verworven zekerheid en rust: “Met stagen ernst en stap voor stap, herging hij de weg” (795). Na het jawoord voelt hij dat de dingen weer in orde waren (800): onder meer dankzij zijn huwelijk zou hij “zich al vaster op de grond voelen” (800). Dat wordt ook bevestigd tijdens zijn avondwandeling naar huis met Vina aan de arm: hij “voelde zich vast op de benen” (807). Nadat Vina hem heeft verteld dat ze aan de grond zitten, beschouwt hij zijn huwelijk echter als een “keten aan zijn been” (829), die hij “wilde [...] van zijn voeten stampen” (829). Opnieuw vlucht hij in een drankhuis, tot hij buiten staat, “flauw op de benen” (830) en struikelend (“tjaffelde” 831), om uiteindelijk in de berm van een gracht te sukkelen. Nadat hij uit zijn huis werd gejaagd, slaat hij nog maar eens aan het drinken: “Jan voelde zijn benen van flauwte begeven en telkens hij struikelde, mompelde hij woorden om zijn tjammelen te verontschuldigen” (865). De onwankelbaarheid waarvan sprake was in zijn tijd met Vina, is nu teloorgegaan: “de grond was onvast waarover hij | |
[pagina 423]
| |
liep, hij voelde 't zinken overal waar hij steunen wilde” (865). Hij gaat in “'t kasteel” wonen. Zijn zonen trekken op seizoenarbeid, hijzelf trekt rond met zijn ezeltje en is relatief gelukkig: “De dag door ging hij zijn vaste gangen, altijd achter de baan [...] Zijn benen hielden het uit” (874). Dan komt de teleurstelling om zijn ontaarde zonen: Hij stond en wakelde verlaten in de maneklare wildernis [...] Hij steunde de handen op de grond, wrocht zich op de benen en kroop al wakelend naar 't bruggetje (879). Het is belangrijk te bedenken dat Jan hier niet wankelt omdat hij zich bedronken heeft. Voorheen was dat doorgaans wel het geval. Hier treft hem geen schuld meer, wat de noodlottige neergang van zijn leven illustreert. 's Morgens wordt hij wakker, en de “pijn en de stijfheid overnepen weer zijn lijf” (880). Maar dan neemt hij het besluit te vertrekken: “Ik ga, zei hij” (881). De tekst benadrukt verscheidene malen dat zijn stap niet al te vast meer is: “zonder ommekijken, met zijn stok al tastend, djoezelde hij onvast op de benen vooruit” (881), “hij ging [...] met kleine stronkelstapjes, d'ene voet achter de ander, vooruit” (881), “'s anderendaags trakelde hij verder” (883), tot hij uiteindelijk bij Hoste aankomt en zich in het stro kan neervleien. | |
KijkenMet Jans blik gaat het ook bergaf. We hebben gezien hoe Jans kijken op de boerderij iets reveleerde over zijn wereldbeleving. Zijn blik maakt zijn wereld veilig en vertrouwd. Nieuwe dingen, zoals het paard of de brief, strooien roet in zijn ogen. Hij wordt de bekekene in plaats van hij die kijkt; zowel zijn medemensen als de dingen rondom hem houden hem in het oog. Zijn eigen kijken daarentegen wordt een staren. In wat volgt, bespreek ik de lotgevallen van zijn blik doorheen de rest van de tekst. Omdat ik de volgorde van de tekst daarbij volg, komt de orde van mijn eigen tekst soms wat in het gedrang. Jan vertrekt zo vroeg mogelijk, nog in het duister: Jan zijn enige begeerte was nu zo gauw mogelijk eer 't helder werd, zo ver mogelijk weg te zijn. Een angst voelde hij om al die bekende dingen rond zich niet te zien, het land, de bomen, de huizen, of vrees was 't dat die dingen, of een kennis, hem zelf zouden zien nu hij, als een vluchteling, de streek verlatende was (740). Dit citaat toont meteen de dubbelheid van zijn angst aan. Aan de ene kant is hij bang om de bekende dingen niet meer te zien. Aan de andere | |
[pagina 424]
| |
kant vreest hij ook de bekekene te worden - zowel door “die dingen” als door “een kennis”. Zijn angst is zelfs zo groot dat hij een symbolisch zo belangrijke gift als die van Netje niet durft terughalen: “Had hij dievelinge kunnen in de stal dringen terwijl 't nog donker was en ermee wegvluchten... maar de dag kwam zo dapper - neen” (741). Jan wil bekende dingen zien. Als dat niet kan, verkiest hij niet te kijken. Onmiddellijk na zijn vertrek naar het ouderlijk huis bijvoorbeeld bekruipt hem de zin om “bier te drinken, veel bier en alles te vergeten en niets meer te zien” (741). Hij stapt echter verder, en wat hij te zien krijgt, doet hem pijn: “Hij zag de knechten die neerstig, zonder opzien, achter hun ploeg schreden en hij wist zich voor 't eerst in zijn leven daarbij als wekedagse wandelaar, leegloper” (742)Ga naar voetnoot213. Hij wil niet bekeken worden. “Hij keek rond of niemand hem zag” (743), staat er, voor hij water schept. Zijn rondspiedende blik is gericht op herkenning: “Jan zocht rond om de kerktorens in de verte te herkennen, maar die dorpen wist hij enkel bij naam om ze nooit gezien te hebben” (742)Ga naar voetnoot214. Plots komt hij in een volledig nieuwe streek en gaat het weer beter: “als Jan op de hoogte kwam, ontwaarde hij plotseling de nieuwe streek. [...] Jan voelde zich heel verhemd en voldaan, zo onverwachts in dat nieuwe landschap” (743). Hij geeft zijn ogen de kost: “heel de gezichteinder rond”, “waren hier niet te zien”, “al waar Jan de ogen keerde” (743). De reden voor die kijklust valt niet moeilijk te achterhalen: het landschap is niet echt nieuw, wel iets “als de openbaring uit een oude droom, iets dat hij nog gezien had” (743). Hij gaat dan ook zo verder: “hij zocht rond om te weten: of die nieuwigheden geen oude kennissen waren” (744). Zijn zoeken is succesvol: “Die grote boom had hij gezien toen hij de streek verliet” (744), het Christusbeeld “had altijd nog hetzelfde uitzicht” (745). Hij wil naar huis, “vrienden zien” (744). Doch er is iets mis. In het begin gaat Jan nog vlot voorbij aan de vaststelling dat de dingen toch niet identiek dezelfde zijn gebleven: “Al die dingen schenen Jan, als jongen, veel groter toe, veel mooier en netter, maar 't verheugde hem dat alles weer te zien” (745). Het probleem wordt echter steeds duidelijker: over alles “hing een wasem [...] van verledenheid en zinsbedrog” (746). Hij vertrouwt zijn eigen kijken niet | |
[pagina 425]
| |
meer: “zo meende Jan dat, als hij opstond om de dingen nader te bekijken, het al lijk dode assebeelden zou vergaan” (746). Hij wordt ook zelf weer bekeken: “de mensen bezagen hem en hij herkende ze niet” (746). Hij stapt het venster voorbij “zonder te durven inkijken” (747) en na een mislukte poging om de deur te openen, gaat hij eerst “rondkijken of niemand hem staan zag” (747). Zijn blik schiet te kort: “Hij stak zijn hoofd tegen de vensters en niets zag hij tenzij avond en donkerte in huis” (747). Hij ondervindt een moment van rust, dat opvallend genoeg weer samenhangt met een visuele herkenning: “Met de eerste oogslag herkende Jan haar en bij die verschijning ondervond hij een onverwachte deugd en gerustheid” (748). Die is echter van korte duur. Hij heeft het zeer moeilijk met de blinde ogen van Vina's moeder: “Hij wist niet waarom hij gedwongen werd te kijken naar dat oud wijf [...] met heur dode ogen” (750)Ga naar voetnoot215. Maar niet alleen is zijn blik niet meer vrij (“gedwongen werd te kijken”), hij is ook nog eens onbetrouwbaar. Hij verwart haar immers met zijn vader: “meende hij daar zijn vader te zien” (750). Zijn ouderlijk huis is helemaal leeggehaald, “zodat Jan niets meer vond om zich te herkennen” (751). Een “geweldige droefenis” (752) overvalt hem en hij gaat op zwier. Na het gelag in de herberg, waarbij hij in zijn dronkenschap opmerkelijk genoeg wél gezien wil worden (“Hij stak zijn glas omhoog, keek of ze 't zagen en ledigde 't in één draai” 752-753), wordt hij eventjes wakker: “Zijn ogen zaten vol donker” (754). Hij valt weer in slaap en beleeft een droom die men kan lezen als een krachtmeting tussen zijn eigen kijken, en dat van de anderen: “Hij trachtte aan 't draaien van hun ogen en 't wenden van de wezens, de leugens te zoeken, maar hij verdoolde van langs om dieper” (755). Het is een krachtmeting waarin hij het onderspit delft: hij bekijkt zichzelf en | |
[pagina 426]
| |
merkt dat hij de bekekene is geworden, “lacheding voor de mensen die voorbijkwamen” (755). Wanneer hij opnieuw wakker wordt, kijkt hij “rond om zich te herkennen” (755). Dat lukt echter niet en “Hij staarde dom in de mist” (755), staat er “verdoold te staren” (755) - hij kijkt “beteuterd” en “als een verblufte zot” (756). In de daaropvolgende perioden vindt er een zeker herstel plaats. Het geregelde werk, eerst bij de cafébaas en vervolgens voor eigen rekening, brengt hem tot rust. Zijn blik is de dingen gewoon geraakt. Hij werkt dan ook weer “zonder opkijken” (758), en “De akelige ledigheid van zijn huis zag hij niet meer” (759). Of iets verder: “Zijn eigen armoede ontging hem” (765). Zelfs de buurvrouw is vertrouwd geworden: als ze werkten “zagen ze malkaar zonder iets op te merken, zoals men een boom ziet of een huis die maar opzien zou wekken als hij een tijdelijke morgen ineens op een andere plaats zou gezet zijn” (760). Bij regenweer blijft hij binnen, “en zat er te kijken op de muren, met de gelaten verveling, gelijk een hond, te staren door 't venster. Dan zag hij onveranderlijk altijd dezelfde doening die door gewoonte, als een beeld in zijn ogen gegroeid stond” (761). De dingen zijn allemaal al geziene dingen en dus vertrouwd; ze zijn “in zijn ogen gegroeid” - wat enigszins doet denken aan de manier waarop de dingen “hem vertrouwd waren, met hem vergroeid” (734) op de Hosteboerderij. Vina bekijkt hij niet of nauwelijks, ze is iets van de andere kant, - net zoals hij andere mensen “enkel op verre afstand” (763) ziet: “wat er buiten zijn erf gebeurde, liet hem onverschillig” (763). Jan is als het ware hij die observeert maar zich niet buiten zijn kleine wereld begeeft. Ook dit doet denken aan iets wat over zijn leven bij Hoste wordt gezegd: “In de tijd had hij de jonge koeiers met hun meisje gemeenzaam zien uitzetten lijk broer en zuster [...] Hij had het altijd afgekeken, maar met zijn nors gemoed was hij in zichzelf gesloten, blijven wachten” (772). Ook toen bleef hij in een kleine wereld schuilen (“in zichzelf”), om niets anders te doen dan observeren. De visuele beheersing lijkt hersteld. Nochtans zijn er tegelijkertijd toch ook vage tegensignalen. Uit een aantal citaten (die van op pagina 759 en 765) blijkt hoe bedrieglijk deze onverschilligheid is: de verteller corrigeert Jans blik als het ware door te zeggen wat hij mist: de “akelige ledigheid van zijn huis”, “Zijn eigen armoede”. Eén citaat maakt expliciet gewag van verveling, iets wat ook al bleek uit “staren”. Jan weet dan ook niet “of hij 't nu goed of kwaad had” (761), hij zit in een soort schemerzone. Een toestand die eigenlijk onverdeeld geluk zou moeten opleveren (alles is altijd hetzelfde), is dus bij nader toezien niet zo ondubbelzinnig. | |
[pagina 427]
| |
Vina's moeder sterft. Jan speelt zijn vertrouwde rol van observator: “'t Gebeurde eens dat hij Vina dagen naareen niet meer ontwaarde, - haar land bleef half bewrochtGa naar voetnoot216 en zekere keer, zag hij de pastoor daar binnengaan. [...] daar zag hij vijf, zes vrouwmensen die een berrie droegen [...] Jan bleef kijken” (762). Maar na een poosje geeft hij zijn outsiderspositie op: hij verlaat zijn eigen akker om die van haar te bewerken. Hij beseft heel goed dat dit een transgressie betekent, wat blijkt uit zijn angst om gezien te worden: “Onderweg keek hij nog eens rond of hem niemand zag [...] gejaagd keerde hij de klompen eerde, beschaamd en mijde dat hem hier iemand mocht doende zien” (763). Op de boerderij bij Hoste werd hij de bekekene door een toeval, door iets waarbij zijn eigen wil van geen tel was geweest: een paardenbeet, een brief. Deze keer echter brengt hijzelf zijn onopgemerktheid in gevaar. Niemand echter betrapt hem. Bij zijn tweede transgressie daarentegen, komt hij er niet zo goed vanaf. Elke zondag wandelt hij samen met Vina naar de kerk. Hij doet dat onder de ogen van iedereen, en “Fons de ketser had hen laatst zo vreemd aangekeken en dan gemonkeld” (766). Jan voelde zich daar ongemakkelijk bij en wil “een voetje achterblijven”, maar doet dat dan uiteindelijk toch maar niet. De pastoor komt langs: “Ik kwam eens zien hoe ge hier leeft” (767). Net als de droom, heeft hun ontmoeting iets van een visuele krachtmeting. Die begint wanneer de werkende Jan de pastoor ziet naderen: “Jan wrocht voort, maar nu en dan lonkte hij om te zien alwaar de pastoor de wegel zou inslaan of belenden” (766). Zijn onverstoorbaarheid is dus verdwenen. De pastoor komt bij hem staan en “keek vriendelijk naar Jan op en groette als een oude kennis. Jan had nog nooit de pastoor van zo nabij gezien of met een geestelijk man gesproken en daarvan kwam zijn grote verlegenheid” (767). De machtsposities worden subtiel duidelijk gemaakt: de pastoor kan Jan onbevangen groeten “als een oude kennis”, deze situatie is voor hem dus een vertrouwde, herhaalde situatie. Voor Jan zelf echter is dit alles compleet nieuw (“nog nooit”), en dat maakt hem uiteraard zenuwachtig. Jan schaamt zich voor het eerst om “zijn schamele boedel te laten zien” (767), en terwijl de pastoor de hele kamer en ook Jan aan zijn blik onderwerpt (“In een ogendraai had de pastoor de uitverhuisde, arme doening opgemerkt en Jans gedwongene onbeholpenheid” (767), “de pastoor [...] zag dat er niets uit de vent te krijgen was” 768), gaat het met | |
[pagina 428]
| |
Jans kijken bijlange niet zo goed: hij “bleef uitstaren”, “bleef met open ogen, staan wachten”, “bleef staan zien op de hoek van de vensterbank en wachtte” (768). De obsederende herhaling van het werkwoord “bleef” benadrukt Jans passiviteit, tegenover de meer actieve houding van de pastoor. Jan ondergaat deze situatie, net zoals hij de blik van de pastoor ondergaat. Zijn eigen blik is niet gericht en doelloos: “uitstaren”, “op de hoek van de vensterbank”. Wanneer Jan eindelijk reageert, is het te laat: “hij zag hem ginder gaan en nu was het te laat” (768). Jan denkt dat hij stilzwijgend heeft toegestemd omdat hij naliet om te reageren op de blikken van de mensen: “Ze hadden hem en Vina achter de bane gezien [...] ze hadden gemonkeld verstandelijk, goedkeurend en hij had toegegeven, was voort nevens haar gegaan; 't was dus besloten!” (769). Zijn blik is na dit bezoekje veranderd. Hij is niet meer onverschillig, neutraal. We zagen al hoe hij zich in het bijzijn van de pastoor begon te schamen voor zijn armoede. Die evolutie zet zich door: “al waar hij keek, zag hij altijd zijn eigen narigheid en zijn onbeholpen armoede” (774). Dat is niet het enige: zijn blik is er ook een van verlangen geworden. Vina laat hem niet meer onverschillig (“Hij had ook zo weinig op haar gelet” 769). In tegenstelling tot vroeger houdt hij haar (eigenlijk: haar blik) nu in de gaten: “ze keek en koutte lijk altijd” (771). Op zondag wordt hij “verlegen haar niet te ontwaren, keek om of ze inderdaad niet achterkwam” (770); hij “zag [...] elke zondag met verlangen te gemoet” (772). Maar er gebeurt niet veel, en uiteindelijk verzamelt hij al zijn moed om haar ten huwelijk te vragen: “In 't zicht van elk ende een ging hij over de akker, recht op haar huis af, maar er was geen mens te zien” (775). Niet alleen wordt het feit dat Jan zijn normale grenzen overtreedt op een visuele manier duidelijk gemaakt (“In 't zicht van elk ende een”), tegelijk maakt het citaat duidelijk dat Jans angst om bekeken te worden ditmaal eigenlijk ongegrond is: “er was geen mens te zien”. De manier waarop de tekst omspringt met zijn en haar blikken in de erop volgende scène, is interessant. Het begint met Jans angst om gezien te worden: hij hoopt dat de deur dicht is om “ongezien” (776) weer thuis te raken. Dat is echter niet het geval, en “met een stap stond hij midden de keuken” (776), wordt hij potentieel de bekekene. Vina merkt hem op (“Wel Jan! riep Vina” 776), maar “Op de stond echter zag hij haar rood worden”. Vina toont zich dus, ongewild, de mindere: ze bloost onder Jans blik. Ze herstelt zich echter ogenblikkelijk: “maar seffens was ze zichzelf weer meester, en heel natuurlijk: - Hapert er entwat? Nu kon Jan aan niets meer merken dat ze 't wist, “waarom” hij gekomen was, en hij bleef haar stom in 't wezen kijken [...] hij ging zitten en altijd zonder | |
[pagina 429]
| |
te durven opkijken” (776). De visuele machtsposities zijn weer omgewisseld: Jans blik krijgt een negatieve connotatie opgekleefd: hij durft niet meer opkijken, en als hij dat al waagt, dan doet hij dat “stom”. Uiteindelijk vat hij moed en bekijkt haar “in 't kalk van de ogen” (776) terwijl hij “zijn” “aanzoek” doet. Vina denkt na, en haar onbeslistheid wordt weerspiegeld in de bewegingen met haar vinger: “met de wijsvinger [...] strijken over de voegen van het witgeschuurd tafelberd” (777). Jans blik deelt als het ware in die onbeslistheid: “zijn ogen volgden de magere wijsvinger die alsaan over en weer op tafel wreef” (777). Vina vraagt bedenktijd, maar Jan “voelde zich reeds getrouwd” (778). Zijn blik is helemaal veranderd: hij “kon niet moe worden van kijken op die witte gevel ginder” (778), hij wil haar voortdurend zien: “'t gebeurde dat hij niet goed de vorm van haar gezicht kon voorstellen, als van een mens die men lang niet gezien heeft, om er vroeger zo weinig op geschaft te hebben. Dan kreeg hij wel lust seffens te gaan kijken” (779). Met andere woorden, Jan is zijn vroegere onverschilligheid (“weinig op geschaft”) kwijt, Vina is van statuut veranderd tegenover het al aangehaalde citaat van op pagina 760, waarin ze niet meer dan een boom of een huis was. Wat meer is, ze is geen vreemde meer, maar gewoon als “een mens die men lang niet gezien heeft”. Dat is overigens ook wel waar; Jan kent haar nog van in zijn jeugd, en net als het landschap en het dorp heeft hij haar al die jaren niet meer gezien. Na het jawoord zet deze evolutie zich voort. Jan “had er zijn vernoegen in haar vernibbeld te zien rondtrappelen” (782). Vina laat hem alles zien: “'k Heb ook een beste geit; wilt ge ze zien?” (781), “Zie, 'k heb hier nog wat!” (782). Hij wil ook komen kijken: “'k zal bij ontijde wel komen en zien wat er te doen is...” (783). Maar het belangrijkste is toch wel dat hij nu eindelijk aandurft wat we tot nog toe enkel aantroffen in de omgang met de boerin (die uiteindelijk de wonde aan zijn hand te zien krijgt, 739) en in zijn dronkenschap (waarbij hij het glas pas leegdrinkt als iedereen het ziet, 753): “Zult ge ook eens komen zien naar mijn kavete... hoe ik daar gestald ben?” (783). Jan wil bekeken worden. Maar Jan zou Jan niet zijn als hij niet begon te twijfelen. Het weinig fraaie regenlandschap dat hij buiten ziet, maakt hem nijdig. Hij voelt weerzin om “Dat vreemd wezen, wangunstig zo hele dagen onder de ogen te hebben” (785), hij haat het dat zij hem de hele tijd zit te “bekijken alsof ze nooit een vent te zien kreeg [...] en haar ogen hinderden hem als ze in de zijne keken” (786). Hij voelt plots de behoefte niet meer om haar te zien: “verlangde noch en geerde hij meer om Vina te zien of te ontmoeten” (786). Bovendien krijgt hij, uitgerekend in die periode, te horen dat Dolf Vorsters nieuwe boever is, | |
[pagina 430]
| |
en “'t vooruitzicht dat hij te zomertijde, zijn oude makker naast zich met een koppel peerden zou zien de kouters bewerken, dat vernederde en ontmoedigde hem het meest” (788). Als hij wil trouwen, heeft hij zekerheid nodig, en die meent hij te kunnen vinden bij Sofrenie. Onderweg naar zijn oude werkplaats beeldt hij zich in hoe het daar was, “'t nietigste alm zag hij hangen en staan” (790). Echter, door ervaring wijs (ook eerder, bij zijn terugkeer in zijn geboortestreek, bleek zijn blik onbetrouwbaar) is hij wantrouwig: “nu hij het ingebeelde werkelijk weerzag, vreesde hij dat daarachter weer niets dan bedrog zou schuilen” (790). Hij vergist zich niet: “waar Jan ongemerkt voor de open deuren voorbijging, ontwaarde hij een onbekende koeknaap die de raapmolen draaide. Nu werd Jan bevreesd, mijde zich te tonen” (791). Het feit dat er onbekende mensen op de vertrouwde boerderij rondlopen, schrikt hem af. Hij durft zich niet meer te tonen. Plots vermant hij zich echter, recht zijn hoofd en kijkt monkelend naar een van de dochters: “Ineens schokte hij de moede kop recht en liet vrij de armen zwieren om alzo een goed uitzicht te krijgen” (791); zowel zijn blik als zijn bovenste ledematenGa naar voetnoot217 winnen aan vertrouwen. Jan durft weer kijken en bekeken worden: Idalie bekijkt “de vent lang en wel” (791), “al de meisjeswezens zag hij blijde naar zich gekeerd” (791), “al de ogen waren op hem gericht” 793). Ze laten hem “de peerden bezien” (792), hij kan “zonder opkijken” (793) zitten vertellen. Eén woord van de boerin “en hij zou nooit meer ommezien naar zijn huis” (794). Maar het woord komt niet, en voor dag en dauw vlucht hij weg. Daarbij offert hij een van zijn verlangens op: “De peerden had hij nog wel willen zien, maar hij bedwong zijn verlangen” (795)Ga naar voetnoot218. Terug thuis voert hij zijn aanvankelijke plan, “om niet gezien te zijn” (795) en de hele zaak voor Vina verborgen te houden (789), toch niet uit; hij vertelt haar alles (795). “Ondertussen deed Vina Jan aleens komen | |
[pagina 431]
| |
kijken als ze iets had meegebracht van 't dorp” (796), en “al waar Jan keek, was het gereedmaken voor die geduchte gebeurtenis” (796). Het is alsof hij nu kijkt op bevel (“deed” hem kijken), en alsof de dingen worden klaargemaakt zonder dat hij de rol van observator overstijgt. Eén keer echter grijpt hij in, namelijk wanneer hij op eigen houtje beslist om toch maar zijn broers niet uit te nodigenGa naar voetnoot219. Dit zou men kunnen lezen als een beweging tegen de eigenlijk toch visuele toon van zijn aanstaande bruid: “Vina had het liever anders gezien” (799). Op de trouwdag is hij enerzijds wel beschaamd omdat hij bekeken wordt (801, dit in schrille tegenstelling met Vina die al die aandacht wel aangenaam vindt, 801-802), maar anderzijds gaat het opvallend vaak om een gezamenlijke blik: “aangegaapt te worden van elk end een” vinden zij vervelend (802), “Als ze buiten keken” (803), “ze loechen als ze malkaar bezagen” (804), “we moeten de stad zien” (805), “De mensen bezien ons hier te stijf, Vina” (805), “ze beweerden nu genoeg gezien te hebben” (805). Na de eerste huwelijksnacht schaamt Jan zich nog heel even “dat hem iemand moest zien staan in zijn hemd” (808; bemerk: er staat “iemand”, niet “Vina”), maar daarna lijkt het een poosje goed te gaan. “Overal waar Jan keek, was het ommelands één boomgaard in bloei” (808), “Overal waar Jan keek, stond zijn geluk zo vast dat hij 't met geen duivels omver smijtelijk vreesde” (809): in Jans blikveld zijn geen negatieve, storende factoren. Wat hij ziet, doet hem plezier: Vina's blinkende ogen, de vruchten op het veld (810), “jonge groenigheid” (814), zijn kinderen (820). Wat hij niet kent, kan hij negeren: “dat was 't vreemde, dat hij nooit bekeek tenzij achteloos te rusttijd soms” (814). Toch is het niet alles rozengeur en maneschijn. Jan is nooit helemaal gerust. Hij is de luxe van de onverschillige blik kwijt die hij op de Hosteboerderij genoot: vroeger, bij de boer, bezat hij niets dat 't zijne was, hij leefde ten hopewaart in en als 't buiten al verhageld en vernield lag, stond hij te kijken als op een noodzaak boven alle mensenmacht (811). Nu echter, “nu 't zijn eigen vruchten waren die buiten stonden” (811), heeft hij het zo gemakkelijk niet meer: “vroeg in de morgen zocht hij al of er geen onraad in de lucht te speuren viel” (811). Hij staat echter niet alleen in zijn onrust: hij maakt deel uit van “de mensen”Ga naar voetnoot220 - van een collectief dus. Tragisch is wel dat deze toestand een wig drijft tussen | |
[pagina 432]
| |
Vina en hem, en hun “wij-gevoel” verstoort: “hij lette niet op Vina's angstige verslagenheid en hoe ze hem bekeek” (816). De droogte moet ten slotte wijken voor een regenperiode. Die wordt ingeleid door een storm, waarbij, voor Jans ogen, “de bliksem het huizeke van Door Vermeulen, een landse werkman lijk hij, platbrandde” (817). De een zijn dood is echter de ander zijn brood: “met die zelfde slag was de droogte gebroken en tijdens de nacht viel de regen als een verhemmende lafenis [...] en de mensen kwamen uit hun bed en lieten zich doornat gieten” (817-818). De natuur zondert dus als het ware een individu af uit het collectief, om “de mensen” te laten overleven. De vermelding “een landse werkman lijk hij” maakt het hele gebeuren nog omineuzer, nog willekeurigerGa naar voetnoot221. Maar de dingen gaan weer goed, en “de wolken dreven weer door de lucht zonder dat er een mens acht op gaf” (818). De rustgevende onverschilligheid is hersteld. Nochtans laat vertelinstantie niet na weer eens te wijzen op wat de personages niet opmerken: “zij merkten niet dat ze ondertussen zelf verouderden” (819). Op een dag klaagt Vina tegen Jan over hun armoede: “ze meende dat het zou beteren als ze met hun beiden dat lastig ding in hun hoofd ronddroegen, met een oogwenk zouden ze nu malkaar verstaan en de angst wederzijds op elkanders wezen zien” (823). Het vervolg van de tekst stelt haar echter in het ongelijk: Jan verdrinkt hun laatste centen. Opvallend genoeg gebeurt dat net nadat er op het veld iets gebeurde met zijn blik: 't geen er op dat ogenblik binnen hem was losgesprongen, kon hij geen meester. Al wat er ommestond zag hij zo duidelijk als hij 't anders niet merkte; - dat was het onheilspellend voorteken van | |
[pagina 433]
| |
't kwaad dat hem bereed. Al wat hij zag verdroot hem en hij kreeg lust de krauwel daar te gooien en weg te lopen om uit de gewone dagdoening te geraken. [...] Jan zag en moest dat bekijken zonder dat hij de reden wist waarom en hij vroeg zich af: waar het ongeluk gebeurd was omdat al die lamme dingen hem zo belangrijk aandeden (826-827). Jan is de controle kwijt over zichzelf, en ook over zijn kijkzin. Hij “moest dat bekijken zonder dat hij de reden wist waarom”. Hij merkt nu dingen op waaraan hij normaliter voorbijgaat, en op een intensere manier dan normaal. Zijn verhevigde perceptie wijst, zoals wel vaker het geval is in teksten uit dit oeuvre, op onheil. De bevreemding van het vertrouwde die we al een paar keer tegenkwamen, heeft zich nu over de hele omgeving verspreid. Tijdens zijn uitspatting komt hij even zijn huis binnengewankeld. Hij wil eigenlijk het liefste “stil, ongezien te bed” (830) kruipen en kan “de ernstige blik van de dutsachtige Vina niet dragen” (830), maar dat brengt hem ertoe zich nog woester te gedragen: “Hij keek als een moordenaar want de duivels stookten vuur in zijn ogen [...] Hij wilde nu alles zien beven en daveren” (830). 's Morgens wordt hij wakker in de berm van een beek, en 't verwonderde hem, nu hij zelf zo ellendig en moedeloos was, de hemel zo kalm te zien, nuchter en vol zonneblauw. De frisse uchtend en de heldere beek bezag hij als onbekende dingen (831). Jans toestand blijkt tot zijn eigen verbazing niet meer in eenklank te zijn met die van de natuur (infra). De toekomst van zijn gezin ziet er niet rooskleurig uit. In uiterste nood doen zij een beroep op de boer. Die helpt hen, althans schijnbaar, want onder zijn altruïsme ligt winstbejag verscholen (“De boer vond dat het tijd werd om bij te springen en zijn voordeel te doen”, 834). De boer helpt hen nadat hij hen goed heeft bekeken: “De boer bezag me eerst, vertelde Jan” (833), en Vorster [...] lonkte scheefuit naar Jans krotwoonst; hij merkte de magere mesthoopjes, het vertrappeld lochtingske en de beulende jongens die daarin doening hielden; hij zag de vuile gevels en de gebroken vensters overplakt met papier en twee luiken die aan één hangsel scheef hingen (833-834). Vorsters blik begint tersluiks en heimelijk: “lonkte scheefuit”. Al vlug echter wordt het opvallender, “merkte”, en ten slotte gewoon “zag”. Het is ook de eerste keer dat we een blik van buitenaf krijgen op de woning van Jan en Vina, en de dingen die die blik samenbrengt beloven weinig goeds. Nadat ze hun eigendom hebben verkocht, gaat Jan op de | |
[pagina 434]
| |
boerderij werken, en hij “liep ongemerkt tussen 't volk over de wijde werf” (836). (Dat niet gezien worden op de boerderij duikt later weer op: “Later hoopte hij weer, ongezien, bescheiden, met de grote bende mede te werken in daghuur” (870).) Vina wordt ziek en ligt op sterven. Tijdens haar doodsstrijd wordt Jans blik een paar keer beschreven. Daarbij wordt telkens onderstreept hoe niet-begrijpend en afstandelijk hij kijkt: “hij keek met angst” (841), “hij keek alsof de dingen rondom bedrog of spel waren” (842), “hij bekeek met domme verbaasdheid [...] 't Was alsof hij het heel uit de verte gebeuren zag” (843), “staarde op de toppen van zijn kloefen” (843), “keek verwonderd op” (844), “Jan zat als een vreemdeling alles aan te zien” (844), “stom te kijken” (846), “te staren op zijn eigen ongeluk” (847). Zijn blik functioneert niet meer. Tijdens de uitvaart worstelt hij opnieuw met een probleem dat ook elders in de tekst al voorkwamGa naar voetnoot222, namelijk zijn onvermogen om zich op de hoofdzaak te concentreren: “Nu zag hij scherper nog wat er wijds en zijds gebeurde; hij overlegde de groei van de vruchten waar hij voorbijging, bekeek de bomen en de mensen hoe ze gekleed waren” (845). Zijn blik dwaalt dus af van de lijkkist naar gegevens die normaal gesproken als randinformatie worden beschouwd: omgeving, kledij. Zijn observerende blik wordt bovendien weerkaatst, en wel - heel ironiserend - door een dier: “De grote os stond aan 't karteel, te wachten en hij bekeek aandachtig, met grote ogen, de voorbijgaande lijkstoet” (846). Ook in de kerk zit hij met zijn gedachten bij randgegevens: “Hij bezag de beelden en schildering die hij nu zo dichtbij en duidelijk opmerken kon van op zijn plaats” (846). Heel vreemd is dat hij bij deze gelegenheid plots wel blijkt te willen worden gezien: “Inwendig was hij preus omdat hij bij die plechtigheid overal de eerste was en 't meest de aandacht trok” (846). Jan gaat na de begrafenis weer bij Vorster op de boerderij werken. De rust keert in zijn hoofd terug, “'t werd achterna alsof hij nooit een Vina gezien had” (849). Hij zit de paardenknecht, Dolf, en zijn dieren de hele tijd te bespieden: “Hij bekeek de handeling van de peerdenknecht” (849), “de beesten bespiedde hij loens” (849), “Begerig staarde hij op hun ronde lijven” (849); “Hij zag het als Dolf zijn werk verrichtte” (849), “Jan bleef dat afloeren van ver” (850). Jans manier van kijken geeft nu trouwens blijk van dezelfde valsheid en heimelijkheid als het “scheefuit” | |
[pagina 435]
| |
kijken van boer Vorster eerder op Jans huisje: “loens”, “bespiedde”, “afloeren van ver”. Naarmate de tijd (of toch zeker de tekst) vordert, wordt zijn kijken steeds meer een inbeelden: “hij bouwde een ongeluk op, zag het gebeuren” (851), “in een donkere nacht zag hij zichzelf te loeren staan bachten de hoek, met een hamer” (851), “hij zag het [bloed] druppelen in rode leekjes” (851), “[hij] bleef kijken in 't water van de gracht om er een lijk te zien liggen” (852). Het laatste voorbeeld lijkt ook Jans vertrouwen in de performatieve kracht van zijn blik te bevestigen: hij kijkt om er een lijk te zien liggen. Jan weet nochtans dat hij zichzelf aan het bedotten is: “Hij keek vrijwillig weg vanwaar hij Dolf aan zijn dagelijkse bezigheden moest doende zien, om langer in de begoocheling van zijn droomsels te blijven” (852). Het enige wat hem interesseert, zijn paarden, “Al 't ander liet hem onverschillig; zijn kleren hingen gerafeld om zijn mager lijf en hij zag zelf niet hoe zijn eigen schonken als droog hout uit zijn vermergeld vel staken” (853). Zijn obsessie om terug aan de slag te kunnen als boever, belet hem dus om andere dingen te zien. Na de rampzalig afgelopen scène met de aardappeldief, wordt Jan weggejaagd (“uit mijn ogen” had de boer geroepen, 862). Hij zit eerst nog een poosje thuis, met een ontregelde (“met domme ogen” 862) en bange (“Naar 't venster dorst hij de ogen niet draaien” 862) blik. “In zijn eigen ogen was hij verlaagd en reddeloos verloren” (865). Hij neemt zijn intrek in een ruïneGa naar voetnoot223. Hijzelf lijdt niet onder zijn armoede, maar “hij was beschaamd als 't de mensen moesten zien” (870). Hij koopt - zonder kijken (872) - een blinde ezel, en vanaf dan overwint hij zijn schaamte “om bij de mensen te komen [...] want nu voelde hij een fierheid zijn ezel te mogen tonen” (873). Jan wordt een vertrouwd beeld (873-875), maar zijn eigen gezichtsvermogen gaat achteruit: “zijn ogen verduisterden, op een afstand zag hij de bomen niet meer en herkende de mensen enkel nog aan hun taal” (876). De na seizoenarbeid teruggekeerde zonen “gekten met zijn blindheid” (877). Nu pas “zag hij klaar door de verbijstering waar hij al jaren in dompelde” (878; | |
[pagina 436]
| |
“verbijstering” betekent “verblinding” volgens Lemaire), maar wat hij ziet is bijzonder negatief: “de weemoed van de ontgoocheling, 't kapotvallen van 't geen hij zo vast verwacht had” (878). Vanaf dan is zijn wereld een hel. Er lopen bijvoorbeeld vrouwen in rond “die hij nooit gezien had” (880), en zoons die zijn blik niet herkent (877). Jan vlucht weg, “blindelings voorwaarts” (881), door “een wereld zonder kentekens van nog geziene dingen” (882). Weer wijst de verteller erop dat hij dingen niet ziet: “Hij merkte niet of de mensen hem verwonderd bekeken” (881). Jan zelf twijfelt bijwijlen aan zijn blik: “of 't zijn oude ogen overzien hadden zonder te herkennen” (882). Eindelijk, na een lange zwerftocht, komt hij weer op vertrouwd terrein, “en dan herkende hij duidelijk al 't omstaande [...] 't Waren dezelfde eiken, 't zelfde ijzeren hek” (883). Hij ziet de vrouw van het hof “en hij herkende haar volle jongde, haar gezonde gulheid lag op het bleuzend wezen” (883). “Sofrenie, 'k kom van verre” (883), stamelt hij, maar de vrouw voor hem is niet Sofrenie maar een van de volwassen geworden dochters. Zijn blik bedriegt hem dus. | |
Licht/duisterEen spanningsas die samenhangt met zien/niet zien, en die ik daarom hier behandel, is de dichotomie licht/duister. Opnieuw lijkt de ontwikkeling ervan parallel te lopen met die van het hoofdpersonage. De roman begint met een negatieve episode uit het leven van de boever, op een slecht moment van het etmaal: “vroeg in de morgen, toen 't nog vol donker was” (713). Jan wordt wakker gemaakt door de stampende paarden. Hij steekt een licht aan en geeft ze eten, waardoor het weer rustig wordt. De orde lijkt hersteld. Jan blaast het licht weer uit maar hij raakt toch niet opnieuw in slaap. Rondom is “de zwarte nachtstilte rond het hof en waar zijn ogen keken, was de duisternis overal” (713). Het belangrijke is niet zozeer dát het donker is, maar wel dat Jan dat opmerkt - dat hij wakker is op dat moment, en kijkt. Het nieuwe paard, de “indringer”, staat daar, “donker in dezelfde sliet waar Djole twintig jaar geleefd had” (714). Iets donkers is zijn vertrouwde leventje binnengedrongen. Het herstel, aangebracht door het voeden van de paarden bij lantaarnlicht, is van korte duur: “Daar stonden ze weer malkaar te bijten al over de slietrand, en de ruin was aan 't klaveren met de voorpoten in zijn kribbe” (714). Jan blijft liggen woelen, “in afwachting van de dag” (714). Bij het ochtendgloren - “zo gauw de eerste blauwe helderheid kwam krieken tussen de ijzeren staven van 't hoog venster” (715) - is hij dan ook op de been. Hij geeft het nieuwe | |
[pagina 437]
| |
paard een naam, wat een eerste fase van ordeherstel vormt, en tezelfdertijd verdrijft de wordende dag de duisternis: De dag kwam met grijsblauw de blank van de zwarte slietberdels verlichten en deed de zwaarronde schonken der achterlijven van de peerden glimmen. [...] In de melkwitte mist kwamen de gekalkte muren van huis en hoving bloot en de bomen in de bilk staken zwart hun knobbelige, oude takken in de grijze lucht (715-716). Op een soortgelijke manier botst de wind met de broeierige stemming binnen in de stal: “De versheid van de wind woei dwars door de warmte en zweet- en mestreuk van 't een door 't ander deurgat in en uit” (716). Onmiddellijk na deze aan de ruimte gewijde passage, merkt Jan op: “Geen lelijk peerd toch” (716). Licht en appreciatie van het nieuwe gaan hand in hand. Het leven is doorgebroken met het licht, “meer met de komende helderheid en met 't heffen van de zon” (716). Leven/beweging en licht hangen samen. Nochtans is de “overwinning” van licht op donker niet volledig, wat vooral wordt aangetoond door kleuren. Er is mist (weliswaar “melkwit”), de bomen steken “zwart” hun takken in de “grijze” lucht, de dag is niet zomaar blauw maar “grijsblauw”, de planken van de sliet zijn “zwart”. Evenmin wordt gezegd dat de wind de geuren uit de stal verwijdert, enkel dat hij er dwars doorheen waait. Deze ruimte lijkt dan ook veeleer als een soort twijfelzone te functioneren. Het volledige herstel is daarbij nog slechts potentieel aanwezig. Vanuit deze optiek is het niet verwonderlijk dat Jan kort daarna gebeten wordt. Dan volgt de scène op het veld die ik als de tweede fase van het ordeherstel heb beschreven. Opnieuw volgt een uitgebreide beschrijving van de ruimte en de weersgesteldheid: De opgekomen zon was weer gesmacht en blijven steken in de mist, die rondom laag hing over 't land. 't Twijfellicht vertraagde 't krieken van de dag: een bleke straal brak wel door de nevels en vocht er zijn weg in, maar de eerde bleef zwart en somber een boogscheute ver in de ronde en gedoken in smoor, zodat Jan de naaste huizen niet zag en daar een lange halve dag rondliep lijk in een droom, allenig op 't land. De zwarte kraaien wiekten lijk grimselbrokken zwarte sneeuw [...]. Tegen de noen gerocht de zon de misten meester en 't werd helder en blij nuchter zomerweer, lijk gister en heel de laatste reeks dagen van de vroege voorjaarstijd (722). Hier is een ware krachtmeting tussen licht en donker aan de gang. Aanvankelijk delft het licht het onderspit: het wordt “gesmacht” in de | |
[pagina 438]
| |
mist. Er zitten een aantal militaire beelden in dit citaat. Een bleke lichtstraal “brak wel door de nevels” (zoals een leger de gelederen van de vijand doorbreekt?) en “vocht er zijn weg in”, maar het mag niet baten: de zichtbaarheid blijft beperkt tot een “boogscheute ver”. Boven het veld fladderen zwarte kraaien, die worden vergeleken met zwarte sneeuw, waardoor een element uit het dode seizoen (sneeuw) opduikt temidden van de lente. Pas tegen de middag overmeestert de zon de mist en komt de blijheid terug. De orde is hersteld: alles is weer zoals het de vroege voorjaarstijd betaamt. Onmiddellijk na deze passage spreekt Jan opnieuw zijn appreciatie uit voor het nieuwe paard: “De boer heeft een fel peerd gekocht” (722). De strijd tussen licht en donker kan je dus parallel lezen met die tussen Jan en Bruin, of beter: tussen oud en nieuw. De overwinning van het licht gaat hand in hand met het ont-vreemden van het vreemde. Na de middagpauze werkt Jan opnieuw op de akker. Ook nu zijn er nog elementen van duisternis die doen denken aan de situatie 's morgens: “Dezelfde kraaien wemelwiekten in gelijke zwaai op door de heldere lucht, dreven verder en vielen in zwarte bende op 't vers omploegde land” (725). De indruk ontstaat dat deze “bende” zwarte vogels het verse land aanvallen, alsof ze de lente zelf (met die kwalificatie beschreven op pagina 801) tekeer gaan. Jan slijt de dag “zonder nagaan, lijk de wolken die voortijlen hoog boven zijn hoofd” (725). Wordt hij hier vergeleken met iets wat met duisternis te maken heeft, niet met licht, of gaat het verband tussen wolken en duisternis niet op? Op het einde van de dag begint alles te verdwijnen in “Dezelfde mist” van 's morgens (726), tot Jan uiteindelijk “niets meer herkende tenzij de zwartigheid onder zijn voeten en de twee bonkige achterlijven van 't koppel peerden” (726). Over de wereld “viel de onvermijdelijke duisternis van de stille, ernstige avond” (726). Dat adjectief “ernstig” werd, minder dan drie bladzijden daarvoor gebruikt om Jans manier van eten te typeren - opnieuw een mogelijk verband tussen Jan en duisternisGa naar voetnoot224. Die avond krijgt Jan de brief, die hij ongeopend laat. De orde is weer grondig verstoord, en alles is duister: 's nachts “roefelde hij donkerling in zijn koffer” (728) en sluipt Jan het hof uit. Zijn afwezigheid heeft een grote impact; “niemand durfde luide zingen” (730) - één van de dingen die typisch waren voor een zonovergoten dag, kan niet plaatsvinden. Dagen later komt Jan terug, en met hem het licht: “Die avond merkte de boerin eer ze te bed ging, dat er licht was in de stal” (730), en vanaf dan begint “de goede | |
[pagina 439]
| |
gezindheid” (731) opnieuw. Jan laat zijn bazin de brief lezen: zijn vader ligt op sterven en hij moet vertrekken. De orde ligt weer aan stukken. Het is opvallend dat het licht vanaf dat moment verminderd schijnt. Dat blijkt uit de nieuwe pachthofschildering. Enkele bladzijden daarvoor lazen we: “De werf lag vol zonlicht en daarover liepen in bonte wemeling, de hennen en kiekens, pauwen en kalkoenen, dooreen” (723-724). Nu echter, nochtans op hetzelfde moment van de dag, na het middagmaal, staat er: “De kippen en de duiven hielden zich om de warmte, gekloesterd in het streepken zonne vóór 't wagenhuis” (734). De hele namiddag komt hij de stal niet uit, zelfs niet voor het avondmaal. 's Avonds kruipen hij en zijn opvolger “potdonker te bed” (738) en ligt Jan te staren “naar de donkere zoldering” (738). Eindelijk, drie dagen nadat hij de inhoud van de brief liet lezen, vertrekt Jan “door de donkere dreef in de vroege maartse morgen” en door “de dikke smoor” (740). Door een dreigende wereld dus, en dat blijft nog een poosje zo: “De huizen die hij halveling in de donkerte zag, waren nog gesloten en al die mensen in slaap. Met 't morgengrauwen kwamen de wolken bloot, de grote, donkere gevaarten” (741). Het ochtendgloren maakt de dingen maar half zichtbaar, of werpt een licht op meer duisternis (namelijk de donkere wolken). Maar steeds meer komen we in een twijfelzone: De bomen kwamen van weerskanten uit de duisternis langs de bane staan, wat verder de molens, de huizen en traagzaam wijdde de klaartekring meer en meer open en tegen 't rozig oosten stonden de dingen zwart en eendlijk. Jan kwam in de blakke streek omzet met blauw in vage neveling (741). Naarmate Jan vordert (en het helderder wordt) en op vertrouwd terrein geraakt, wijkt het duistere: de nieuwe streek “lag daar als een verschijning open vóór hem in de milde klaarte”, “geen zwarte eerde meer noch dode eentonige meersen; de bodem lag blond”, de dorpen lagen “klaar te blinken” in het “milde licht” van de namiddagzon (743). Zowel het donkere als het dode zijn dus weg. Zijn leven “ginder”, namelijk op de Hoste-boerderij, is nu “wat vervaagd, en 't mistte stilaan uit” (744); het duistere is dus ver weg. Toch zijn ook in dit nieuwe landschap weer elementen van twijfel aanwezig, als een onderhuidse, naast onmerkbare dreiging: “Een grote hoeve vlekte donker langs de weg” (743), “'t wazig-blauwe sperrebos” (743-744). De avond valt, en zowel duisternis als dood keren terug: “De avond viel daar nu over, de trage deemstering, een dagdood in 't nerse voorjaar” (745) en Jan begint te twijfelen: over alles hangt “een wasem [...] van verledenheid en zinsbedrog” (746). Hij is bang dat het allemaal “lijk dode assebeelden zou vergaan” als hij zou opstaan; “assebeelden” zijn in feite een spoor van een vergaan licht. Zijn vrees | |
[pagina 440]
| |
wordt bewaarheid wanneer hij het ouderlijk huis bereikt, dat “zo levenloos alleen stond, zonder beweging, omgeven met avondduister” (746). De vensters “gaapten zwart” (746), in de schuur en stalling ziet hij niets dan “een donkere ijlte, zonder enige beweging” (747), hij staat voor “het dode huis” en heel de wereld was voor hem “uitgestorven” (747), het is een “avondland” geworden (747). “Hij stak zijn hoofd tegen de vensters en niets zag hij tenzij avond en donkerte in huis” (747): het duistere zit in de plaats waar hij dacht thuis te kunnen komen. Hetzelfde kan worden gezegd van Vina's huis: haar moeder, een oude vrouw met “dode ogen” (750), lijkt een spook “dat bleek vlekte lijk de dood tegen de donkerte in de hoek waar ze zat” (748). Zijn eigen huis is niet veel beter: “een laatste twijfellicht scheen op 't vale wit der muren” (751), “De heerd geleek een zwart hol onder de lage schoorsteen” (751). Jan moet naar buitengaan “om te verademen” (751), maar ook daar heerst de nacht: “In de lucht zaten enige sterren, elders dekten grote wolken de hemel met duisternis” (752). Hij vlucht een herberg binnen waar er wel licht is: “bij 't schemerpinken van een klein lampje, dronk hij de eerste, grote pint bier in één teug uit” (752). Door de drank raakt hij “'t Gewone besef van klaar en donker” (753) kwijt, maar uiteindelijk verliest hij zichzelf door “de volle onduidelijkheid gedonkerd in een cirkel die alsaan verengend toeneep” (754). Hij wordt eventjes wakker, “midden in dikke, zwarte nacht” (754), met zijn ogen “vol donker” (754), maar valt weer in slaap. In zijn droom is de dag “toch in zijn gewone haken en de dingen zo duidelijk” (754), maar wat hij ziet is onmogelijk en is weldra “bijkans verwist” (755). Wanneer hij dan uiteindelijk echt wakker wordt, valt “de doffe dag op zijn handen” en “de droeve dagklaarte [...] op zijn gemoed” (755): licht is iets negatiefs geworden. Hij is een absoluut dieptepunt verzeild geraakt, dieptepunt waaruit hij pas geraakt dankzij de regelmaat van het spitwerk voor de cafébaas. Daarna wordt in het verhaal een hele poos niet veel meer gedaan met deze dichotomie. Alles lijkt weer in orde te zijn. Regen en zonneschijn (760) volgen elkaar regelmatig op. Jan wordt wakker “Met 't krieken van de dag” (760) en gaat 's avonds “in de donkere rust” (765) slapen. Alleen de regen kan hem overdag van zijn werk afhouden. Dan zit hij door het venster te staren, in “gelaten verveling” (761), en ziet “in schelzwart tegen de grijze hemel” (761) de huizen van de buren. Dan komen het najaar en de winter. Jan voelt de triestheid en de koude over zijn leven hangen. Hij ziet zich gedwongen thuis te blijven “bij 't vuur, in 't donker” (773). Ondanks het vuur stelt de tekst expliciet dat hij toch in het donker blijft zitten. Hij zit de hele tijd naar buiten te kijken “door 't kleine vensterke” (774), maar ziet weinig licht- en | |
[pagina 441]
| |
hoopgevends: een huisje in de verte, “waar boven uit de kave altijd 't zelfde kuilke rook verdampte in de grijze lucht” (774). Eerder al doken duistere kleuren op in zijn focalisatie van Vina's kledij: haar “donkergrauwe rok, die grijze jak” (766), haar “grauwe gestalte” (759). In zijn verbeelding zit Vina bij de lichtbron: “'k sta daar nu bij tafel en zij bij de heerd en 'k zeg, 'k zeg...” (775). Bij zijn veranderde blik op het huisje ziet hij nu ook “de witte gevel”. Ondanks de dreigende buitenwereld (“'t Was anders heel verdrietig nu te lande; de velden lagen zo vaag en de donkerte hing er over, halve dagen lang” 779), is Jan na zijn aanzoek toch opgewekt en lustig. Hij denkt met genoegen terug aan Vina's huisje, “hoe gezellig, warm 't ginder was bij Vina” (778). Bij hem thuis “was 't koud en vervelend” (779). De warm/koud-dichotomie wisselt de tegenstelling licht/donker af. Op zondagavond geeft Vina haar jawoord en maakt ze licht: “Stop nog een pijp, Jan, ik ga licht maken. Het lampvlammeke klaarde een kring over tafel, elders werd het donkerder” (782). Nochtans is het citaat ook wel wat vreemd, toch voor wie de tot dusver gegeven invulling van de dichotomie volgt. Jan rookt: “De tabaksdamp uit Jan zijn pijp kronkelde in blauwe kringen door de woonkamer” (779). Op dezelfde manier geniet hij van “'t smeulend vuurke in de heerd” (780), maar ook van “de teerdere deemstering op de witte muren” (780). Hij vraagt Vina's beslissing ook niet 's morgens, wanneer ze samen naar het dorp stappen, maar wacht “tot in de valavond” (779). Vina maakt licht, maar vreemd genoeg doet ze dat na de opmerking dat beiden zich vrijer voelden “nu ze malkaars aangezicht door 't donker niet meer herkenden” (782)Ga naar voetnoot225. Bij zijn terugkeer naar huis zit hij weer in een schemerzone, die dan nog expliciet wordt vergeleken met zijn eigen geluk: “De sterren dansten in de blauwe avondlucht, de velden deinden in de eendlijke, verre deemstering, oneindig als zijn geluk” (783). (Vreemd was al eerder zijn blijde toekomstvisie, waar “een schemer van nieuwe, voldane blijheid” (771) overhing.) Een verklaring zou kunnen zijn, dat het hier om een schemerzone gaat: een geleidelijke overgang van duister naar licht. Nochtans verklaart deze interpretatie niet waarom Jan zich verheugt om het donkere zelf (780; 782). Men zou ook kunnen stellen dat het duister nu zijn dreiging heeft verloren, precies zoals dat ook voor de oneindigheid het geval bleek. Of misschien is Jans dubbelzinnige verhouding tot het nieuwe, en tot het duistere, hier weer | |
[pagina 442]
| |
aan de orde? Een ander verklaring vertrekt van de vaststelling dat de tegenstellingen tussen respectievelijk zien/gezien worden en licht/duister hier niet parallel lopen: het duister geeft Jan de kans om zich te uiten zonder al te rechtstreeks bekeken te worden. Maar Jan is nog niet getrouwd. “'s Avonds rookte hij pijpen in zijn donker huis” (784). Wanneer het weer slecht wordt (“najaarse regens” en “dikke misten” die “vroeg en laat de landen toe[dekten]” 784), begint hij weer te twijfelen. Hij heeft gedachten die “ronddraaiden lijk de regen” (785). Zijn duistere twijfel wijkt pas als het weer licht wordt: Maar met 't krieken van een andere morgen was de vuiligheid uit de lucht gevaagd en 't werd te zien dat er nog droge dagen achterkwamen en leefte en zon. De huizen, de bomen, 't stond alles weer duidelijker op de wereld en daarmede dreef de chagrijnige droomwazigheid weg uit Jans gemoed (785). Dat geweifel kan niet blijven duren. Jan gaat om raad naar zijn oude werkplaats. De weg die hij daarbij aflegt, lijkt voor wat betreft de hier aan de orde zijnde tegenstelling een perfecte kopie van zijn vorige trip: Toen hij uitzette, lag het land schemerig wit onder de donkerte, volgesneeuwd. Hij zocht de weg al over 't dorp en dompelde verder door de dikke duisternis op de grote baan. De wind voer geweldig door de naakte bomen en 't ronkte daar hoog in 't droge struikhout als gezweept rumoer. [...] Het was de duisternis, de wind, de koude, het ongewone van de vreemde streek waarin hij stond als een sukkelaar door vrees bevangen voor een onbekende macht. Met 't groeien van de dag helderde 't land in lange, vlakke sneeuwvelden zonder einde, die dood lagen en kalm onder een zwaar grijze lucht (789). Duisternis (“onder de donkerte”, “dikke duisternis”, “zwaar grijze lucht”), vaagheid (“schemerig wit”), dood (“die dood lagen”), koude en eindeloosheid (“sneeuwvelden zonder einde”) zijn allesoverheersend in dit dreigende landschap met mythische allures. Wanneer hij uiteindelijk op de boerderij aankomt, is die in duisternis gehuld: “De mist hing daarover van de grijze winterdag die uitging; dezelfde schemerige treurigheid waarde daarrond gelijk eertijd toen hij de streek liggen liet bij zijn uitgang [...] al hemel en wit, dat weer vergrauwen ging onder de ernst van de zwarte avond” (790). Op de boerderij wordt drie keer gewag gemaakt van een lichtbron. Eerst is er de lantaarn die hij volgt om de paarden te bekijken (792)Ga naar voetnoot226. Na het avondmaal blijft hij “zitten bij de | |
[pagina 443]
| |
heerd” (793) om te praten, en hij blijft er “nog lang zitten bij 't vuur” (794). Hij kan er echter onmogelijk blijven en vertrekt 's morgens “In de volle duisternis” (795). Thuisgekomen “ontstak [hij] met haast zijn vuur” (795), alsof hij nu zijn eigen lichtbron heeft, zijn eigen huiselijke sfeer. Niemand heeft iets gemerkt van zijn “uitgang” (795)Ga naar voetnoot227. Jan wil zijn broers niet uitnodigen voor het feest. Hun aanwezigheid voelt hij aan als “een zwarte vlek” (797). Het eenzame jaar dat hij doormaakte, ervaart hij als “een vale vlek” (809). Zijn angstige gedachten over dreigende armoede voelt hij “als een grijze lucht die zijn zinnen omneveld hield” (825). Eén van de meest onheilspellende scènes in deze tekst is te vinden op de pagina's 826-827. De dreiging wordt geïllustreerd/in de hand gewerkt door een spel met licht en duister: De hemel bleef die dag gesloten met dikke wolken, waar de zon in gesmoord zat, maar al wat er op de kouter stond, tekende duidelijk in scherpe belichting en rijke, najaarse kleur. [...] De achtermiddag leed lang en tegen de avond kwam de kranke maan, als een omgekrulde koehoorn, in de hemel bijten - en de dauw spreidde met de rook van de groezevuurkes die overal brandden, een dunne laag mist die een sterke geur verspreidde (826-827). De zon is “gesmoord”, een beeld dat reminiscenties oproept aan de omstandigheden in het begin van de tekst: “De opgekomen zon was weer gesmacht” (722). Toen echter slaagde het licht erin om weer aan de macht te komen (“Tegen de noen gerocht de zon de misten meester” 722), deze keer blijft de hemel de hele dag gesloten. Jan gaat zich bedrinken, hij verlangde onder meer “naar de mist en de doezeling in de kop” (829). Jan wil dus iets van de duisternis. Drank geeft hem, net zoals tijdens zijn zwelgpartij bijna honderd bladzijden daarvoor, een soort | |
[pagina 444]
| |
macht: “'t kon hem niet meer schelen of 't dag was of nacht” (829). Na verloop van tijd echter wordt hij buitengegooid. Hij “stond in de duistere nacht alleen, rond te tasten” (830). 's Morgens wordt hij wakker en voelt zich ellendig, tot hij plots een lichtpuntje ziet: “daar lichtte opeens, in de verte, die enige toevlucht, zijn oude thuis: het boerenhof!” (831)Ga naar voetnoot228. Met Jan gaat het bergaf. Dolf is diegene “die gedurig Jans geluk opslokte, die in zijn zon stond” (849). Nochtans is ook Jans begeerte om hem te vermoorden iets duisters: “de zwarte vlek die hij moest verdrijven als een onzalige verzoeking” (852). Wanneer Jans zonen er niet in slagen om het weefwerk te verkopen en armoede dreigt, werd het “als een vreselijke donkerte rondom hem” (855). Terwijl hij samen met Vorster op de loer ligt op de aardappeldief, staat er: “[ze] zaten in het duister [...] De lucht zat inkteblauw bewolkt en Jan vond nievers geen sterren” (859). Deze omineuze volslagen duisternis zal Jan inderdaad lelijk opbreken; ze vatten de dief, maar het is te donker om hem te herkennen. Terwijl de boer een lamp haalt, laat Jan de dief ontsnappen. Jan wordt weggejaagd; “Een ding oversmoorde Jans gedachten: er was een grote ramp gebeurd” (862). Op het einde van de tekst ziet Jan eventjes helder: “en ineens, zag hij klaar door de verbijstering waar hij al jaren in dompelde” (878). Hij vervloekt zijn kinderen en trekt naar huis, “in de donkerste hoek van zijn hol” (878). Bij hun thuiskomt verdrinken de zoons de ezel. Jan komt hem te hulp, maar kan niets doen. Hij staat buiten “in de maneklare wildernis” (879), maar zelfs dat maanlicht raakt hij kwijt: “de maan verdoofde bachten de wolken” (879). Ook in zijn geest is alle licht verdwenen: “inwendig heerste een donkere nacht waar de zon voor altijd uit weg is” (880). Na een lange zwerftocht “groeide allengerhand in nieuwe schemervaagte, de belustheid om ergens aan te komen” (881); er is dus weer een lichtpunt aan de horizon, hoe klein ook. Uiteindelijk komt hij aan waar hij wilde zijn, bij Hoste. Hij wordt er echter niet herkend, en hij “wachtte altijd dat er iemand zou binnenkomen, iets gebeuren moest dat heel de zwijgende benauwdheid zou klaartrekken” (885). Dat gebeurt niet, en Jan volgt een knecht met een lantaarn naar zijn slaapplaats in de stal: “En gedwee djoezelde hij dan over de welbekende werf, donkerling achter 't lanteernlichtje” (885). |
|