'Wie schaft er op de woorden?' Over de beschrijving en het beschrijvende bij Stijn Streuvels
(2002)–Tom Sintobin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 411]
| |
Ordenen. ‘Jan keek rond [...] om te herkennen’Jan houdt, zoals we net zagen, niet van vreemdheid, wel van vastheid: vaste namen, vaste plaatsen, vaste (werk)rollen, bevelen, herhaling. Hij wil duidelijke grenzen en hij reduceert het vreemde door het zich toe te eigenen. Een interessante toepassing van een aantal van deze mechanismen vinden we in de manier waarop hij met het vreemde paard omgaat. | |
TestDoor de komst van het nieuwe paard wordt Jan onrustig - net als zijn paarden overigens. Ze maken Jan wakker op een moment waarop het hele hof, Jan incluis, normaal nog slaapt. De boever komt zo niet alleen buiten zijn eigen routine, maar ook buiten de eenheid van het hof te staan. Zijn gedachten laten hem niet los en hij ligt te woelen op zijn bed: hij “verdoolde tussen waken en slapen” (713). Het werkwoord “verdoolde” is - zoals straks nog zal blijken - zeer betekenisvol: Jan verdwaalt, en dat in wat je het hart van zijn kleine wereld zou kunnen noemen - de paardenstal -, hart dat dus in zekere zin bedreigend wordt. Uiteindelijk ziet hij zich genoodzaakt de beschermende kleine ruimte te ontvluchten: “eindelijk kon hij 't daar niet meer uithouden” (715). Hij probeert rust te vinden in het werk: “Hij wierp de staldeuren open, gooide vlijtig de grote hooibundels in 't rosteel, ging buiten water putten, mengde 't drinken en goot de kribben vol” (715). Dat lukt echter niet al te best. Vaardigheden die hij al zijn hele leven beheerst - die dus tot zijn vertrouwde “rol” behoren -, dreigen hem in de steek te laten: “'t Ware de eerste keer van mijn leven dat ik een peerd niet kan garelen” (719), zegt hij als het nieuwe dier zich niet laat zadelen, maar wanneer hij blijft proberen, wordt hij gebeten. Jans wereld is dus een dreigende wereld geworden, waarin het paard hem met de tanden een stuk van zijn hand afscheurt (719) en hem “tegen de muur [drumt] om hem te verpletteren” (719). Dat het dier hem tegen de muur drumt, een normaal gesproken beveiligende grens die nu ook al bedreigend wordt, is allicht niet toevallig. Het nieuwe paard heeft met zijn gedrag de beveiligende orde verstoord. Om die orde terug leefbaar te maken, onderneemt Jan een aantal pogingen om het vreemde minder vreemd te maken. In een eerste fase gaat hij op zoek naar een naam: “hoe gaan we die vreemdeling heten? [...] we zullen u maar Bruin heten. Bruin, Bruin, | |
[pagina 412]
| |
Bruin, herhaalde Jan veel keren om de vreemde naam gewend te worden” (715). Iets wat een naam heeft, is niet meer radicaal vreemd. Het wordt immers gevat in een vertrouwd systeem, het linguïstische, en gaat deel uitmaken van een wereld waarin alles een etiket heeft gekregen. Het is wel betekenisvol dat deze nieuwe naam niet zo nieuw is. Niet alleen herhaalt hij de naam veelvuldig om hem gewoon te worden, ook is het zo dat het om een vertrouwde naam gaat, die terug in gebruik wordt genomen: “Jan overpeinsde al de peerdenamen uit heel zijn geheugen: Sarie, Wieten, Ko, neen, dat allemaal niet... Djole? - Neen, dan peins ik altijd op de oude blauwe [...]. Bruin” (715). Even denkt hij er dus zelfs aan om het paard dezelfde naam te geven als de voorganger; enkel sentimentele redenen weerhouden hem daarvan. Deze herhaling van namen werkt dus tegelijk beveiligend (het zijn vertrouwde namen) en bevreemdend (ze illustreert de absolute vervangbaarheid van het individu). De tweede fase behelst de letterlijke insnoering van het dier; het moet gegareeld worden. Het vreemde wordt een halsjuk omgedaan, getemd - het wordt met geweld in een bepaalde plaats gedwongen. Dit blijkt niet zonder slag of stoot te gaan, het paard verzet zich heftig en bijt. Maar uiteindelijk lukt het wel, zij het niet zonder kleerscheuren: Zonder een woord te spreken dubde hij een stonde en als de boerin ook bijkwam, liet hij de vendel vlees bengelen aan zijn hand, wrong met een krachtige draai 't gebit in peerds muil, zwaaide 't gareel over de hals en legde de strengen aan (720). Het paard wordt monddood gemaakt door het een bit in de muil te stoppen, en ingelijfd in een gareel. Daarvoor kon het, behalve bijten, ook nog roepen, spotten zelfs in één van de voorbeelden (“hinnikte lijk een snijdende spotlach” (719), “gilde een scherpe pijnkreet” 722) en slaan of steigeren (“en kletste de achterhoeven dat de zoldering dreunde” (719), “sloeg dat het geweldig daverde” 720). Door het garelen wordt de orde hersteld. Dat herstel blijkt nog eens duidelijk uit het begin van de laatste fase, waarin Jan Bruin dwingt om als te kort ingespannen handpaard het land om te ploegen: “Nu leidde hij zijn koppel buiten en hing zonder moeite 't zwindel in de haken, kantelde de ploeg op de sleep en met licht dansende tred en rinkeling van bellen, stapten de twee peerden 't hof af” (721). Deze laatste test leidt Jan trouwens betekenisvol in via een zich toe-eigenen: “Hola, kerel, ge zijt de mijne vandaag” (719). Na deze drie fasen is alles weer in zijn plooi. Diezelfde evolutie, van ongewoon naar gewoon, van vreemd naar hetzelfde, wordt overigens | |
[pagina 413]
| |
weerspiegeld in de weersomstandigheden: “Tegen de noen gerocht de zon de misten meester en 't werd helder en blij nuchter zomerweer, lijk gister en heel de laatste reeks dagen van de vroege voorjaarstijd” (722). De “misten” zijn niet op hun plaats in die gelijke reeks voorjaarsdagen. Tegen de middag slaagt de zon erin ze te overmeesteren - net zoals Jan het nieuwe paard tegen die tijd als getemd kan beschouwen: “we zullen met u goed werk maken, 't gaat aan de hand zo wel en sterker als het beste” (723), staat er vrijwel onmiddellijk na de meteorologische passus. De aanduiding/naamgeving van het paard (eerste fase) verschuift gaandeweg en reflecteert de gewenning: negatieve benamingen als “die vreemde ruin, die als een indringer daar stond” (714), “rosse” (714), “druistige makker” (714), “bezetene” (714), “oude soldaat” (714) gaan over in al wat meer neutrale (“de ruin”, “kerel”, “vreemdeling”, “'t peerd”, “jongen” 715). Dan krijgt het paard een naam, en de toon klinkt steeds positiever: “Geen lelijk peerd toch” (716), “zijn Bruin” (716), “kameraad” (718). Na de eerste, mislukte poging om het dier te garelen, klinkt het weer negatiever (“kluchtspeler” 719), maar helemaal afwijzend wordt het toch niet: “ge zijt toch een vinnig ros” (719), “Bruintje” (719). De beet, die Jan aanvankelijk doet uitroepen: “'t heeft de duivel in” (720), wordt vergeten wanneer Bruin de laatste proef met glans doorstaat. De aanvaarding lijkt definitief: “De boer heeft een fel peerd gekocht, meende Jan [...] nu voelde hij al meer spijt om zijn ruwe handelwijze en om het achterleggen dat Bruin met zulke kracht doorstaan had” (722-723). Wat later voelt hij “de voldoening met 't nieuw peerd, dat aanlegde om gewillig te werken nevens 't ander” (725). | |
Zien/gezien wordenEen andere manier waarop het nieuwe vertrouwd kan worden gemaakt, is via de blik. Kijken is voor Jan heel belangrijk om orde in zijn wereld te bewaren. Zo trekt hij pas naar de keuken om te eten “Nadat hij een laatste keer goed alles overzien had” (727). Mietes veulen ligt hem nauw aan het hart, onder meer omdat hij het heeft “zien groeien” (717). Om dezelfde reden voelt hij zich zo nauw verwant met de kinderen van het hof: “Al de kinderen had hij zien geboren worden” (733). Zijn blik is wat hem toelaat om het ploegwerk degelijk te doen: “Jan zijn halftoegenepen oog mikte” (721), “hij lonkte om zo recht mogelijk te werken” (721). Tijdens zijn rustpauze na de maaltijd, gaat hij in de deuropening zitten roken en observeert een Gezelliaanse pachthofschilderingeGa naar voetnoot204 (“met de ogen | |
[pagina 414]
| |
volgde hij een eendekieken” 725). Als hij niet kijkt, is dat een soort bevestiging van zijn machtige of rustgevende onverschilligheid: “hij had oren nog [sic] ogen voor al de zotternij die om hem spetterde” (718), hij nuttigt zijn maaltijd “zonder opzien, ernstig instekend” (723), “Jan ook schafte er niet eens op hoe het werk minderde of wanneer 't gedaan zou zijn” (726). Het is dan ook voorspelbaar dat hij zijn nieuwe paard wil zien: “Jan stapte achteruit in 't deurgat om zijn Bruin op een afstand te bezien; dan keek hij buiten in de lucht naar 't weer” (716). Bruin gaat deel uitmaken van zijn gezichtsveld, van dezelfde blik waarmee hij de werf overziet en het weer inschat. Het dier is dus niet meer iets ‘anders’, iets onzichtbaars en dreigends. Nergens in de tekst gaf het paard trouwens meer aanleiding tot gepieker dan in het donkere begin, waar Jans blik tekortschoot: “waar zijn ogen keken, was de duisternis overal” (713). (Dit is ook de reden waarom de beschrijvende informatie die we krijgen tot de dageraad op pagina 715 van auditieve aard is, en niet van visuele | |
[pagina 415]
| |
aard, wat nochtans gebruikelijker is: “kletsen”, “slaan”, “gerucht”, “knospten”, “'t ongeduur der peerdspoten, 't malen van hun eten en 't luide asemjagen”, “klaveren”,... (713-714).) De krachtproef waaraan Jan Bruin onderwerpt, wordt dan ook in opvallend visuele termen beschreven: “we gaan u bezeilen en zien wat bloed ge in 't lijf hebt” (719), “Nu zullen we zien wat ge kunt, mijn beestje” (721), “[hij] keek arglistig op” (721), “Heel de weg had hij de ogen niet gekeerd van Bruins dansende rug” (721). Ook verder in de tekst probeert Jan via zijn blik orde in zijn leven te scheppen. Zo probeert hij geregeld het onderscheid tussen juist en fout te maken door naar een persoon te kijken: “Jan bekeek de boerin om te weten of ze het ernstig op had” (794), “Jan keek alsaan, of 't de pastoor ernstig meende” (866), “hij bekeek de pastoor om te raden of er geen leugen in zijn woorden stak” (871). Behalve kijken lijkt ook aanraken met de hand een belangrijke toenaderingsactiviteit: “Hij vleide met de hand over de ruin zijn lanken” (715), “Jan streelde 't over de steert, opwaarts, en langs de billen beneden naar de poten” (716). (Bemerk dat de ezel op het einde ook op die manier wordt verkend: “hij verlangde het beest te zien, te betasten” 872). Het paard stelt Jans aanrakingen echter niet op prijs: “'t Peerd rilde onder zijn handen” (718). Uiteindelijk bijt het Jan - niet toevallig - in de hand. Jan reageert furieus en “stampte en sloeg met de vuisten overal waar hij vatten kon” (720), wat een intensifiëren én een ontaarden (hij slaat niet gericht maar wel “overal waar hij vatten kon”) van zijn aanraken betekent. De beet is de oorzaak van een visuele positieverandering: van diegene die kijkt, wordt Jan de bekekene. Tot driemaal toe weigert hij de boerin te laten kijken naar de wonde: “Here-God, zijt ge gekwetst, Jan? Kom in huis, riep de boerin. Ge ziet wel, hij is gebeten, vezelde zij tot de boer” (720), “En uw hand, Jan, ge zijt gekwetst, laat me ne keer zien, jongen. - Een schribbel, 't spreken niet weerd, en hij dook ze in zijn ondervest” (723) en “Laat zien, is 't diepe gekwetst? Misschien komt er kwaad in. Hij draaide de verbonden hand weg” (731). De beet in de hand is een belangrijke gebeurtenis, omdat ze zowel Jans visuele als zijn tactuele onmacht laat zien. Misschien komt ze daarom ook na de bijtscène (719-720) nog zo vaak voor in het eerste deel van de tekstGa naar voetnoot205, zonder dat er eigenlijk iets mee ‘gebeurt’ - zonder | |
[pagina 416]
| |
dat ze het startschot vormt voor een narratieve lijn (Jan krijgt koudvuur bijvoorbeeld). Misschien is er ook iets voor te zeggen om de verstoring van de orde die de beet teweegbrengt in Jans leven, parallel te lezen met de verstoring van de conventionele narratieve orde van de tekst, die vereist dat gegevens die vaak vermeld worden uiteindelijk functioneel moeten blijken te zijn. Ook uit Jans reactie wanneer hij de brief krijgt, blijkt hoe hij hem probeert te ‘bezweren’ door hem aan te raken en te bekijken: “Zie, Jan, daar is voor u een brief gebracht. [...] zijn hand nam het wit ding en draaide het twee, drie keren om; hij bezag langs alle kanten de grote letters en de stempel” (727). (Hij beschikt na de paardenbeet maar over één hand meer, vandaar allicht het enkelvoud.) Zijn blik schiet echter te kort, al blijkt dat pas na drie dagen: “Sofrenie, wilt ge dat lezen voor mij?” (731). De brief verstoort Jans visuele macht. Hij wordt bekeken terwijl hij de brief draait en keert: “De andere kerels hadden dat bezien” (727). Er wordt achter zijn rug gelachen (727, 728) en gepraat (728). Zijn eigen kijken daarentegen is doelloos geworden: “staren op de top van zijn schoen” (728). Hij probeert zich te verbergen en muist ervan onder om op zwier te gaan: “Hij sloop omzichtig, zonder gerucht, langs de schuur” (728). Zolang hij wegblijft, lukt zijn poging en weet hij zich te onttrekken aan de blik van de anderen (en van de lezer, want die blijft achter op de boerderij en is evenzeer als de boer en de boerin afhankelijk van de op inlichtingen uitgestuurde staljongenGa naar voetnoot206): de boer “zag dat Jans hoed er niet was en zijn schoenen” (728), “Elk, die om enige reden aan 't hofgat kon geraken, keek benieuwd langs de dreef om te zien of Jan nievers te ontwaren was” (730). Bij zijn terugkeer echter is het hek van de dam. Het feit dat hij niet opkijkt tijdens de maaltijd, kan nu niet meer met een eigengereide onverschilligheid verbonden worden, maar wel met een schaamtegevoel: “'s Anderendaags kwam de knecht op gewoon uur in de keuken om koffie, beschaamd, zonder opkijken” (730). En nadat Sofrenie de inhoud van het poststuk heeft voorgelezen, vertrekt hij weliswaar “Zonder nog naar zijn brief om te zien” (732), maar compleet is dat negeren beslist niet. In gedachten is hij voortdurend over de | |
[pagina 417]
| |
inhoud ervan aan het piekeren. Enkele dagen later resulteert dat in zijn vertrek. De manier waarop hij vertrekt, toont eveneens aan dat er iets aan de hand is met de oude Jan. “Hij was te wege weg zonder nog naar iemand om te zien” (739), staat er, maar wanneer de boerin hem nog eens binnen roept, gaat hij daarop in. Ook laat hij dan voor het eerst de wonde aan zijn hand zien: “liet gewillig de wonde kuisen” (739). Zijn drang om toch iemand te zien is groot genoeg om hem zijn onwil te laten overwinnen om de wond te tonen. In de periode tussen het lezen van de brief en zijn vertrek wordt Jan de hele tijd bekeken: “[de boerin] bekeek hem boven haar brilglazen” (731), “'t volk bezag hem” (732), “'t scheen hem dat allen de ogen op hem hielden” (734). Jan is een vreemde geworden op de boerderij, een bezienswaardigheid. Opnieuw wordt de doelloosheid van zijn eigen blik aangestipt: 's middags zit hij nog maar eens “te staren op de toppen van zijn kloefen” (735), hij kijkt Netje “in de ogen zonder te weten wat te zeggen” (736), en in de paardenstal zien we hem “al starend naar de donkere zoldering” (738). Zijn blik heeft de kracht verloren om de dingen vertrouwd te maken: Zijn ogen bleven de dingen om hem heen aanstaren - 't alm, het tuig, de garelen, zijn beddebak, de koffer, de haverkist, het lievenheerke - al dingen die hem vertrouwd waren, met hem vergroeid, die hij gebruikt had, er mede omgegaan zonder er verder op te schaffen - nu kwamen diezelfde dingen hem voor alsof hij ze nu eerst zag - onbekend en vreemd aandoen [sic] (734). Het vertrouwde blijkt vreemd geworden; het is alsof hij de dingen nooit eerder zag. Er gaat een voorheen ongehoord (“zonder er verder op te schaffen”) appèl uit van die dingen om gezien te worden. De brief en de eruit volgende beslissing te vertrekken, hebben blijkbaar zijn leven en zijn visuele macht verstoord. De manier waarop in dit verhaal informatie wordt aangebracht over het uiterlijk van personages is interessant. Een van de in de denktrant van Hamon meest voor de hand liggende strategieën om uiterlijke beschrijvingen te motiveren, is die van de ontmoeting: het ene personage ontmoet het andere personage waarop dus, al van bij de introductie, een beschrijving volgt. Heel vaak wordt die aan het hoofdpersonage gedelegeerd, via diens blik bijvoorbeeld of doordat hij met het te beschrijven personage praat of er iets mee doet. Dit patroon klopt voor een heleboel ontmoetingen in dit boek: Jans afscheidsgesprek met Netje (735) bijvoorbeeld, of zijn eerste contact met Vina (748) en Klette (748-749). Wat hemzelf betreft echter is er iets aan de hand. Ondanks | |
[pagina 418]
| |
ontmoetingen met verscheidene personages (boer, boerin,...) duurt het een hele poos voor we iets over zijn uiterlijk vernemenGa naar voetnoot207. Jans uiterlijk wordt pas voorgesteld als hij zijn standplaats heeft verlaten en in een nieuwe omgeving terechtkomt. Op die manier beantwoordt hij aan de logica van de blik zoals die in de loop van de tekst geformuleerd wordt: “zagen ze malkaar zonder iets op te merken, zoals men een boom ziet of een huis die maar opzien zou wekken als hij een tijdelijke morgen ineens op een andere plaats zou gezet zijn” (760). Ook Jan wordt op een andere plaats gezet, en de lezer krijgt dan eerst iets om op te merken. Bovendien krijgen we deze informatie op een belangrijk andere manier dan door de confrontatie met een ander personage: [Jan is net aangekomen in zijn geboortestreek en zit op een bankje te rusten en rond te kijken] 't nieuwe dat hij uit een bekende maar verdoolde oudheid weerzag, geleek aan de man die op het bankje te zinnen zat, de verouderde man met zijn lange benen en hoekige leden, zijn gekapte kakebenen onder het bruin, gereuveld vel van zijn wezen, de man die hij nog ievers gezien had en die hij zelf was (745). Hij wordt dus niet beschreven in relatie met een ander mens, maar wel in relatie met een ruimte (de nieuwe streek). Bovendien wordt deze beschrijvende informatie niet gedelegeerd aan iemand anders, maar wel aan hemzelf: “die hij nog ievers gezien had”. In Jans zelfbesloten wereld is geen plaats voor een andere blik. Sterker nog, er is überhaupt geen plaats voor een ander. Hij kan niet in een interpersoonlijke relatie functionerenGa naar voetnoot208. Tezelfdertijd blijkt duidelijk hoezeer hij eigenlijk ook niet met zichzelf kan omgaan: nu al is hij vervreemd (“die hij nog ievers gezien had”). |
|