'Wie schaft er op de woorden?' Over de beschrijving en het beschrijvende bij Stijn Streuvels
(2002)–Tom Sintobin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 395]
| |
Orde. ‘zó was het goed en moest het blijven’Langs de wegen opent met een scène in de paardenstal. De boer kocht, zoals ik al schreef, een nieuw paard, en dat verstoort door zijn onrustige gedrag de gewone gang van zaken: “we zijn hier al dat gedruis niet gewend in de stal!” (714). We lezen hoe lastig Jan het daarmee, en eigenlijk met elke vorm van verandering, heeft: “'t zijn schrikkelijke dingen zo'n verandering in de gewoonte van gelijke levensdagen!” (714). Jan houdt van orde, van gelijkheid (“gelijke levensdagen”). Hij verkleint zijn bestaan tot een overzichtelijk geheel waarin hij alles kent en beheerst: zijn leven draait rond het werk met de paarden op de boerderij. In wat volgt overloop ik daarom telkens eerst een typisch kenmerk van zijn leven op de boerderij van Hoste, om dan te tonen hoe het elders terug opduikt en/of voor problemen zorgt. | |
Namen en plaatsenIn Jans bestaan zijn vooreerst geen vreemde gegevens. Al wat of al wie in de stal of op het erf rondloopt, heeft een naam: Seva, Miete, Baai, Laura, Idalie,... en/of een bepaalde functie: de boerin, de boer, de knapen en meiden, Ghiel de oude werkman. Dit “etiket” brengt orde en rust in Jans wereldje. Op gezette tijden in de roman komt deze kwestie opduiken. Wanneer hij zich (relatief) gelukkig voelt, weet hij de dingen te benoemen. Gelukkig genesteld met Vina, kijkt Jan rond zich: Ommewaarts was de streek overzaaid met kleine huizekens lijk 't zijne, daarin woonden Tomas, Lowie of Karel, volk dat hij kende, die ook getrouwd waren, jongens hadden en 't land bewrochten... en zó was het goed en moest het blijven (815). Jan ontleent zijn gemoedsrust aan het feit dat hij alles en iedereen rond zich kent, wat zich onder meer uit in zijn vermogen om er een naam op te plakken. Ook tijdens zijn periode als “ketser” kent hij een zekere rust: “Jan kende de mensen over 't dorp bij hun naam” (875). Het onvermogen om dingen te benoemen, daarentegen, komt expliciet voor in de context van negatieve ervaringen (angst, ongeluk). In zijn dronkemansdroom bijvoorbeeld staat er: “De boerin scheen hem nu eens zijn moeder, dan weer zijn wijf en telkens was hij vergeten hoe de dochters hem noemden” (755). Hij weet niet wie bij hem is, weet niet eens zijn eigen naam. Later, wanneer zijn kindje en zijn oogst aan het zieltogen zijn, heeft hij er geen idee van wie of wat hem bedreigt. “Was | |
[pagina 396]
| |
er nu ineens een kwade hand in 't werk [...]?” (816), vraagt hij zich af, waarbij de onbepaaldheid, de onnoembaarheid, van die hand (“een”) de dreiging verhoogt. Een eerste fase van rustherstel komt er pas nadat hij, door zijn toevlucht te nemen tot het geloof, die macht een naam kan geven: “God, de grote, onzichtbare macht die beschikken kon over goed en kwaad [...] Het bidden bracht hem troost” (817). Jaren later is hij opnieuw op zoek naar een oorzaak, een schuld. Na een reeks wanhopige gedachten staat er: “Dat alles stond in half duidelijke woordvorm, onvast in zijn hoofd, hij voelde het enkel als een grijze lucht die zijn zinnen omneveld hield” (825). De dreiging hangt samen met de vaagheid: zijn gedachten kunnen niet adequaat benoemd worden, krijgen slechts een “half duidelijke woordvorm” (825). In gelukkiger tijden had hij dit probleem niet: “al de gedachten die hij placht binnen te houden moest hij nu hardop uitspreken” (808). Behalve een naam, hebben de dingen bij boer Hoste ook allemaal een eigen plaats: de “sliet waar Djole twintig jaar geleefd had” (714). Jan vormt daarop geen uitzondering: “Hij kwam bij aan de grote tafel zitten, op zijn gewone plaats, tussen de knaap en de koeier en at lijk gewoonte” (723). Wanneer hij voor de eerste keer terugkeert naar de oude hoeve, tronen Lotte en Laura hem mee om “de peerden [te] bezien. Ze stonden nog op dezelfde plaats” (792). Onderweg was hem al een beeld te binnen geschoten: de blinkende wanden der keuken, de haken en nagels die vastzaten in de muren van stalling en woonhuis; 't nietigste alm zag hij hangen en staan, elk op zijn plaats gereed om het donkerling bij de tast te grijpen (790). Jan weet het kleinste detail staan of hangen, ook al is er intussen een vol jaar verlopen. Hij is dan ook iemand die de dingen graag op hun plaats houdt. Zoals blijkt uit de eerste karakterisering die de verteller van hem aanreikt, is dat ook één van zijn functies op de boerderij: “Hij [...] schikte 't alm op zijn plaats, droeg 't gebezigde weer weg, hield zorg van al wat er op de werf lag” (718). Wat later, bij de thuiskomst van Miete en Baai, zien we hem concreet aan het werk: “Jan hielp ze uitspannen en altijd voort in zichzelf koutend, hing en regelde hij de riemen en garelen op hun plaats aan het houten taprek onder 't euzie” (727). Materiaal dat niet op zijn plaats ligt, maakt hem nerveus. Een goed voorbeeld daarvan is misschien de dienst die Jan later in het verhaal aan Vina verleent. Uiteraard doet hij dat uit medelijden met de onfortuinlijke vrouw, maar de idee komt bij hem op bij de aanblik van de spade die midden in haar veld is blijven steken: “met de spade die er halverweg was blijven steken, | |
[pagina 397]
| |
recht in d'eerde” (762) en “De spade, die daar nog altijd als een vergauweloosd stuk alm in d'eerde stak, bracht hem een naar gevoel van treurigheid” (763). Na de arbeid “kuiste hij de spade zorgelijk af en stak ze weg bij 't ander alm” (763). Typerend is ook de reden waarom de ruimte uit zijn jeugd hem niet meer afschrikt wanneer hij het dorp binnenstapt: “Heel de tekening en ligging van de straat en de huizen daarlangs, wist hij van buiten en op voorhand kon hij gissen wat hij ging ontmoeten” (745). Alles is dus blijven staan waar het hoort. Het is ook een van de dingen die hij tot zijn genoegen opmerkt in Vina's huisje, net nadat ze heeft toegestemd met zijn huwelijksaanzoek: Op de ouderwetse meubels glom de blank der gesletenheid door levenslang gebruik, met al de weerdigheid daarop van de tijd der gestorven voorouders. Die meubels hadden hier hun vaste stand (780). Deze passage lijkt wel een antwoord op de door Jan gefocaliseerde beschrijving van het lege huis van zijn vader een tijd daarvoor: “vierkante bleektevlekken die uitschemerden waar de kast, het uurwerk, 't bed en de prentjes mensenjaren lang hadden tegengestaan. De tafel was weg, de stoelen” (751). De verbroken orde is hersteld. Volgens de cyclische logica van dit boek echter niet voor eeuwig. Nadat hij door Vorster de deur werd gewezen, vlucht hij met hebben en houden naar een ruïne: “De schamele meubelen, ze hadden zolang veilig en vast gestaan, maar nu ze uit hun hoek gerukt waren, hingen ze los, vermolmd en zwakten ineen, als versleten bucht” (868). De vaste stand(plaats) werd - zoals zo vaak in deze tekst - verlaten. Het is niet zo moeilijk om wat er met de meubels gebeurt te lezen als een spiegeltekst van Jans eigen verhaal. Zowel Jan als zijn meubelen worden verdreven uit hun thuishaven en gaan daar langzamerhand aan ten onder. Dat deze voorwerpen “uit hun hoek gerukt” werden, is heel betekenisvol voor wie met Jans voorliefde voor grenzen - muren, hoeken,... - vertrouwd is (infra). | |
Eigen/oneigenDe dingen hebben niet alleen een eigen naam en een eigen plaats om hen minder anders en vreemd te maken; op sommige vlakken lijkt het zelfs alsof het niet eens meer om andere dingen gaat. Op verschillende manieren heeft de boever zich namelijk het (aanvankelijk) vreemde op de boerderij eigen gemaakt. De paarden zijn als het ware zijn eigendom, en dus niet van iemand anders: “zijn braaf beest” (714), zo noemt hij | |
[pagina 398]
| |
Djole, “zijn peerden”, zegt de vertelinstantie (718). Paarden worden na verloop van tijd “zo zielseigen als zijn boer en boerin” (717): het vreemde wordt toegeëigend, voorafgegaan door een bezittelijk voornaamwoord. De paarden schijnen Jans eigen bezit te zijn. Veel later denkt hij namelijk vol weemoed terug aan de paarden, “die hij indertijd aanzien mocht als zijn eigendom” (849). De paarden behoren ook tot dezelfde (dier)soort als Jan: bij het afscheid hebben de paarden “waarachtig malkander bekeken lijk mensen die hun broêr voor altijd zien vertrekken” (715). Miete wordt “de verweeuwde helft van 't schoon koppel blauwe merries” (717) genoemd -termen die eerder in een menselijke dan in een dierlijke sfeer thuishoren. Jan behandelt hen dan ook als gelijkwaardige mensen: Djoles vertrek voelt aan als “'t verlies van een genegen vriendschap” (715). Sterker nog, de paarden maken deel uit van zijn familie: zijn slapeloosheid noemt hij dezelfde als die van “Een ouder die zijn kind verliest” (713), en Seva ziet hij “geern als zijn eigen kind” (717). De gelijkschakeling gebeurt ook in de omgekeerde richting. Jan lijkt op zijn paarden: net als Djole dient hij de boer al “twintig jaren [...] ter trouwe” (730), zoals Djole zal hij “stommelings van 't hof [gaan], zonder misbaar” (715). Verder wordt het ook letterlijk gezegd: “hij was en bleef het kalme trekpeerd” (819), “als een gewoon trekpeerd wrocht hij” (836). Jan wil zelfs graag een paard zijn. Bij zijn vertrek zoekt hij iets wat hem “onbekommerd liet als een trekpeerd” (741-742). De paarden zijn menselijk, Jan is een paard: ze staan op gelijke voet. Het hoeft dan ook geen verwondering te wekken dat ze onder hetzelfde dak slapen. Als twee van de paarden terugkomen na een lange dagtaak, komen ze niet zomaar terug naar de stal, maar wel terug “thuis”: “Miete en Baaie kwamen thuis met een karre voeder” (727): de paarden maken deel uit van Jans eigen huis, van zijn gezin als het ware. En later is Jan ook niet gewoon maar “getrouwd met een huis”, maar wel “gestald” (799). In Jans wereld zijn paarden en mensen één. Net diezelfde familieband is er bijvoorbeeld ook tegenover de boerin, die hem beter kent “dan haar eigen kinders” (728-729), en hem bij zijn vertrek raad geeft “evenals aan een kind dat voor 't eerst op vrije voeten de wereld ingaat” (733). “Here God, hij was als kind van den huize” (739), snikt ze. Later denkt hij aan haar als “de vrouw van 't Hof, die hem als haar eigen kind behandelde” (786). Op zijn geboortedorp is hij ervan overtuigd altijd een vreemde te moeten blijven omdat hij “geen maagschap meer” (757) voelde aan de jongere bevolking. Op een bepaald moment wordt de reductie van het verschil tussen Jan en zijn dieren quasi absoluut. Ze zijn in elkaar gegroeid en dus niet | |
[pagina 399]
| |
meer iets “anders”: “bij dat scheiden [nl. van Djole] was 't hem lijk 't aftrekken van zijn eigen arm of been” (714). De paarden maken deel uit van zijn eigen lichaam. Iets gelijkaardigs vinden we ook met betrekking tot het materiaal, dat “met hem vergroeid” (734) wordt genoemd. Ook dit duikt later terug op in een simile: “zijn handen grepen lijk tangen taai als een houten werktuig” (836). Er is geen grens tussen Jans lichaam en de buitenwereld, er is geen buiten, geen vreemdheid meer. Deze voor Jan zeer karakteristieke toe-eigenende en grensvervagende drang komt de hele tekst terug. Vreemde dingen moeten eigen worden. Een goed voorbeeld is de manier waarop hij Vina benadert. Aanvankelijk is zij “de vreemdelinge, het gewoon gebuurwijf” (770), “een vrouwmens” (772) - hij kan er dus niet, zoals de jonge koeiers deden die hij zijn hele leven lang observeerde, mee “uitzetten lijk broer en zuster” (772). Vina moet meer vertrouwd worden. Jan heeft tijd: als het zo is voorbeschikt, “wordt ze toch de mijne” (772), denkt hij, met een voor hem veelzeggende bezitsvorm. Ze zegt ja, en Vina was voortaan Vina niet meer, het gewone buurwijf of enig schepsel Gods dat aan ander mensen geleek, maar Vina, zijn wijf, een beschermgeest bij wie hij genegenheid zou vinden gelijk weleer bij de goede boerin, maar nog veel eigener, vertrouwelijker, iets gelijk zijn moeder voor hem geweest was (783). Vina is niet meer een “ander” mens, wel iemand “eigen”. Ze is geworden als de boerin, meer nog, als zijn moeder. Nog een poosje balanceert zij tussen eigen en vreemd in het gemoed van de twijfelende Jan. Hij denkt aan haar als “zijn wijf, waar hij al jaren mee getrouwd en heel eigen geworden was” (784), maar onmiddellijk daarna staat er: “Vina Vandewiele werd hem een onnuttig ding, vreemder dan welk wijf ook ter wereld” (785), waarbij de voluit geschreven naam de afstand vergroot. Of nog: “zij scheen hem vreemder geworden sedert er van een huwelijk gesproken werd. Hij had het heel anders verwacht, dat ze meteen zou worden: een wijf zo eigen alsof hij met haar geboren was” (785). Maar na de plechtigheid gaat het beter. “Vina, ge zijt nu mijn wijf” (807), kan hij nu met recht en reden zeggen - waarbij de bezitsvorm uiteraard dubbelzinnig is. 's Morgens wordt hij wakker en Vina leek hem “ineens veel eigener”, “iets van zichzelf”, “een ding als hijzelf”, “zijn wijf, van gister niet, maar zijn vrouw van sedert jaren her” (808). Na haar dood wordt ze weer iets anders: het lijk “zegde hem niets meer van Vina, zij was een onkennelijk ding geworden” (845). Ook andere dingen maakt Jan zich eigen. Hij is aan het spitten en herkent de aardklompen “als dingen van zichzelf” (814). Hij heeft een | |
[pagina 400]
| |
stuk grond in zijn bezit: “Dat deel van de wereld was 't zijne, waarop hij leefde, liep en wrocht, dat onderhouden moest worden als zijn eigen lijf, omdat het alle jaren nieuwe vruchten zou opbrengen; hij en het land, ze voelden zich één, waren samen vergroeid” (814). Pee deelt in dezelfde logica: “daarbij was Pee als een deel van hem zelf geworden, - een kameraad die mede erfde in alles wat hij deed en dacht” (874). In zijn verdwazing op het einde van de tekst, duikt het fenomeen opnieuw op: “hij merkte geen verschil meer tussen zijn eigen lijf en 't geen er dood, onroerbaar rond zich lag” (870). Deze gedachte van absolute eenwording met de natuur duikt bij Streuvels wel vaker op. Marcel Janssens neemt dit gegeven overigens op in zijn lijst van constanten en merkt daarbij op: Het opperste genot, dat dicht bij de desindividuatie ligt, bestaat in de éénklank - in het vervloeiende akkoord van binnen en buiten, van ziel en zinnen. In die communie met het al vervagen de indivi, duërende [sic] benamingen: de mens wordt boom, paard, bloem. Het zo frekwente gebruik van metaforen als boom/plant/bloem voor Streuvels' landenaar zal wel samenhangen met het grondgegeven van hun existentie: éénklank met de onaantastelijke natuurorde (Janssens 1972:54). Bij Jan is er echter iets anders aan de hand. Dit “akkoord”, deze “vervloeiing” wordt namelijk gecorrumpeerd. Hij identificeert zich weliswaar met zijn paarden, met de ezel, en met aarde, maar ook met dingen die niet tot die natuur behoren: met werktuigen en, helemaal op het einde, met de dode materie die rond hem ligt. We zagen al een paar keer hoe Jan denkt in termen van “gezin”: de boerin is als zijn moeder, zijn relatie met zijn paarden is bijna die van ouder-kind, Vina wordt vertrouwd als zijn moeder. De dubbelzinnigheid van zijn relatie met de boerin en de dochters blijkt duidelijk in zijn eerste dronkemansdroom. Daarin twijfelt hij trouwens of “die snelle deerne [nl. Laura] wel eigenlijk zijn dochter moest zijn” (754) of niet, en hij weet niet goed of de boerin zijn moeder dan wel zijn vrouw is (755). Zijn huwelijk met Vina geeft hem de kans om deze illusie te verwerkelijken: “Een Laura, een Netje, en hij de vader van een aantal kinderen!” (771). De in deze tekst geregeld opduikende term “huiselijkheid” zou ik met dit verlangen naar een gezinssituatie, naar een “thuis”, willen verbinden. De brief verstoorde zijn rust: “De grond waarover hij ging was hem niet meer huiselijk” (734). Wanneer hij na zoveel jaren in zijn streek terugkomt, is hij blij; alles is immers nog “als deelkes van een groot geheel dat hem zielseigen was en huiselijk” (744). Zijn aankomst in het huis van zijn vader is echter een teleurstelling: “de huiselijke toeverlaat | |
[pagina 401]
| |
waarvoor hij van zover kwam afgereisd, bleek nu ook vergaan” (747)Ga naar voetnoot197. Op p. 759 is hij “de vastgegroeide huiselijkheid van zijn peerdenstal vergeten”. Nadat Vina haar jawoord heeft gegeven, lijkt die oude huiselijkheid nooit te hebben bestaan: “de eerste keer in zijn leven dat hij zo huiselijk neerzat” (782), samen met Vina, die hij ziet “rondtrappelen in heur eigen huiselijkheid” (782). Vina sterft echter en Jan “groeide al gauw uit het huiselijke” (847). Kleine veranderingen merkt hij niet - “al die kleine dingen die hem eens de huiselijkheid innig en gezellig mieken was hij vergeten” (848). Dat hoeft geen verbazing te wekken, Jan trekt zich terug in het werk en behoort weer tot de gemeenschap van de boerderij, die hij wat later als één grote familie zal beschouwen: “als medelid van 't groot gezin waar niemand armoede of nood kende” (857). Uiteindelijk komt hij weer bij de Hosteboerderij aan, en “de keuken scheen hem van eersten af weer huiselijk” (884). | |
Herhaling en gelijkheidJan heeft verder ook een grote drang naar herhaling en gelijkheid. Het is precies die drang die hem in staat stelt om zijn werk vol te houden. Dat werk is immers zeer repetitiefGa naar voetnoot198. Dit geldt voor het dagelijkse werk: “altijd gaan, de lange weg tenden de vlakke akker, tot aan de beek [...] om weer te herbeginnen nerewaarts” (722). 's Middags ziet hij hetzelfde als hij 's morgens al zag: “Dezelfde kraaien wemelwiekten in gelijke zwaai op” (725), en wanneer hij ophoudt valt “Dezelfde mist [nl. als 's morgens] [...] over de verste dingen eerst” (726). Maar ook op een ruimer niveau is er sprake van herhaling: Jan ook schafte er niet eens op hoe het werk minderde of wanneer 't gedaan zou zijn; in zijn hoofd lag de zekerheid van daarna op een nieuw te herbeginnen en de ploeg te wisselen met de egge en dan de rol; heel en gezamenlijk lag al het werk van de dricht onbewust in 't vooruitzicht en de bezigheid van 't ronde jaar, kerend zonder einde (726). Tijd heeft voor hem geen betekenis, of toch een heel andere betekenis dan wij gewoon zijn: “Jan sleet de dag zonder nagaan [...] het duren van | |
[pagina 402]
| |
de korte spanne tijds, altijd dezelfde, tussen uchtend, noen en avond, onveranderlijk door zijn bestaan” (725). De verveling die voor sommigen met “de gewoonte van gelijke levensdagen” gepaard gaat, kent hij niet. Meer van hetzelfde, dat is wat hem rust en zekerheid brengt. Werken biedt hem die mogelijkheid omdat het in feite bestaat uit het uitvoeren van een reeks voorgeschreven handelingen - iets als een toneelrol dus. Het gaat om een “voorgelegde taak” (836), op bevel van de boer, die hij kan uitvoeren door stap na stap de conventionele fasen te volgen. Het werk laat hem geen tijd voor eigen gedachten en vormt voor hem dan ook een toevlucht in moeilijke perioden. Het spitwerk op het land van de cafébaas bijvoorbeeld, brengt hem opnieuw tot rust: De volgende dag was 't hetzelfde steken en heffen met de spade op 't land en door die eentonige, vaste doening, kwam er nieuwe rust in Jans gemoed: een zorgeloosheid en een vrede met zichzelf omdat de tijd met vaste bezigheid vervuld was (757). Hetzelfde zien we gebeuren na Vina's dood: “Hij was blij om in 't oude, vaste leven, zijn dagelijks bedrijf te hervatten en verder aan niets te moeten denken” (847). Dit verklaart ook waarom de winter, de zondag of de nacht - perioden waarin niet kan worden gewerkt - hem zo lastig vallen: “In die gedwongen rust had Jan tijd tot nadenken en dat bracht hem een lankmoedige verdrietigheid” (764). Ook dan echter probeert hij te werken, hoewel het duidelijk is dat zijn werk zinloos is: “in slecht weer wist Jan niets anders te doen dan met de vlegel te kloppen op de schuurvloer. Hij keerde de bundels stro zonder uitscheiden, van de morgen tot de avond” (778). Op de boerderij bij Hoste had hij dat probleem aanvankelijk niet. Toen “was de zondag hem een aangename afwisseling; 's voormiddags had hij zijn bezigheid in de stal en liefhebberij om de peerden op te poetsen en voor 't overige was er kortswijl genoeg met de werkgezellen” (764)Ga naar voetnoot199. Jans gehechtheid aan herhaling duikt nog elders in de tekst op. Bij zijn intrede in zijn geboortestreek hangt zijn opluchting heel sterk samen | |
[pagina 403]
| |
met zijn herkenning van hetzelfde. Ik geef enkele voorbeelden: “'t Was als de openbaring uit een oude droom, iets dat hij nog gezien had” (743). Zijn blik is hier niet voor het eerst, het is een herhaalde blikGa naar voetnoot200. Hetzelfde, zo denkt Jan, geldt voor de avond: “Het werd een avond gelijk hij er nog meer meende beleefd te hebben hier in 't dorp - ze geleken hem hier onveranderd altijd dezelfde” (745). Alles is bewaard gebleven zoals het was. De Christus bijvoorbeeld heeft “altijd nog hetzelfde uitzicht” (745). Nergens is iets “aan geanderd of verdaan” (746). Het nieuwe is niet iets nieuws, maar iets wat vertrouwd is: “hij zocht rond om te weten: of die nieuwigheden geen oude kennissen waren” (744). De vrouw op wie hij verliefd wordt, Vina, wordt eveneens enkele keren met onveranderlijkheid geassocieerd: ze is “altijd gestopen” (766), boven haar huisje ziet hij “altijd 't zelfde kuilke rook” (774). Dingen die nieuw zijn daarentegen, maken hem onrustig: een nieuw paard bijvoorbeeld, of een brief, of een gevoel dat hij nooit eerder had: “Dat was de eerste avond in zijn leven dat Jan alleen stond, overvallen door een geweldige droefenis zonder uitkomst” (752). | |
GrenzenJan lijkt van grenzen te houden, van opdelingen. De boerderij is een omheinde eenheid, die overzichtelijk is opgedeeld in verschillende ruimten: de paardenstal, de werf, de schuur, de bilk (“bilk” betekent “omsloten weide”), de stallen, de keuken. Jan neemt in bedreigende situaties soms een toevlucht tot kleine ruimtes. Zo kruipt hij na de eerste drankuitspatting waaraan hij zich overgeeft in het verhaal, beschaamd in een hoek (738) en ontvlucht hij de vragen van de nieuwe boever door “'t deksel over de kop” te trekken (739). Het leven op de boerderij biedt hem de beveiligende begrenzing die hij nodig heeft voor zijn gemoedsrust. Wanneer de boever het hof verlaat om op het land te gaan werken, komt hij weliswaar in een wereld die merkelijk groter is, maar er wordt nadrukkelijk gezegd dat hij niet grenzeloos is: “de lange weg tenden de vlakke akker, tot aan de beek” (722). Jan is trouwens net bezig met lijnen te trekken, alsof hij de grote vlakte tot een geometrisch opgedeelde figuur wil reduceren. Hij blijft de hele roman door nood vertonen aan een duidelijk begrensde wereld. Hij bewerkt het stuk land dat hij van zijn vader erfde, en “wat er buiten zijn erf gebeurde, liet hem onverschillig” (763). Het | |
[pagina 404]
| |
bestaan van een vertrouwd “binnen” laat hem toe om de rest van de wereld te negeren. Ook het stuk land dat hij samen met Vina bezit, is duidelijk omgrensd: “Dat landstuk met zijn bochtige uitsprongen, lag duidelijk afgetekend, door een gracht omzoomd, een elshaag en een doorntronk ten westen, met arduinen paalsteen waar Vorsters erf begon” (814). De rest van de wereld, wat buiten deze omgrenzing valt, “dat was 't vreemde” en dus te negeren (“dat hij nooit bekeek”). Zijn dronkemansdroom tijdens de nacht van zijn aankomst in zijn geboortedorp wordt steeds meer een angstdroom. Op het einde ervan probeert hij krampachtig om naar huis te gaan, maar wat hij ook probeert, zijn benen werken niet mee “en hij bleef te miden [sic] 't veld” (755). Jan slaagt er dus in deze bange droom niet in om een beveiligende grens/rand te bereiken. De tekst gebruikt in dit verband ook wel het beeld van de “kring”. In het huis van zijn vader is Jan rustig: Dat “bestaan” kwam hem voor als het geluk zelf, de verwezenlijking van alles wat hij wensen kon. Zijn zin stelde hij op geen ander dingen en alles wat buiten de enge begripskring lag, raakte zijn binnenste wezen niet (765). Er is een één op éénrelatie tussen de werkelijkheid en Jans wensen. Iets anders (“ander dingen”) krijgt er geen plaats. Wat “buiten” zijn kring ligt, raakt hem niet echt. Dat is ook de reden waarom hij zo bang is voor een huwelijk met Vina: “Vina stond zo ver buiten zijn kring” (772). Wat later lijkt die kring van plaats te zijn veranderd: “al wat er in brede kring van haar uitging, had een bijzondere kleur” (779), merkt Jan op. Nadat hij het jawoord heeft ontvangen, blijven hij en Vina nog een poosje praten. Omdat het donker wordt, steekt Vina een lamp aan: “Het lampvlammeke klaarde een kring over tafel, elders werd het donkerder” (782). Jan en Vina maken nu dus - veelbetekenend - deel uit van dezelfde kring; de rest is duisternis. Toch blijft hij, ook daarna nog, goed beseffen: “De gewone levensgang en trage gedachtenkring was heel omver en verwoeld” (797). In dit laatste citaat valt tevens op dat een verandering van levenswijze in ruimtelijk-statische bewoordingen gevat wordt (als iets - een gebouw, een muur, een constructie? - dat omverligt, als iets - een veld? - dat omgewoeld werd), en dat die bewoordingen een onmiskenbare vernietiging van de voor Jan zo belangrijke orde behelzen (“verwoelen” betekent “omwoelen” volgens LemaireGa naar voetnoot201). | |
[pagina 405]
| |
Jan houdt - zoals gezegd - van grenzen, van muren. Hij wendt zich dan ook meermaals tot die grenzen in negatief geconnoteerde situaties. Dat was zo op de boerderij van Hoste: “waar zijn ogen keken, was de duisternis overal. Daarom draaide hij zich naar de muur” (713), “Dan keerde hij zich naar de muur en wond zijn zakdoek aan de gekwetste hand” (720). En wanneer de nieuwe boever Jan iets over zijn vroegere leven wil vertellen, draait die zich “naar de muur, trok 't deksel over de kop en antwoordde niet meer” (739). Het eerste wat opdoemt uit de ochtendmist, zijn trouwens niet toevallig “de gekalkte muren van huis en hoving” (716). Nog op verschillende andere plaatsen in de tekst spelen muren een gelijkaardige rol: “om van de verzoeking ontdaan te geraken, keerde hij zich naar de muur” (862). Wanneer hij, na een periode van werkloosheid eindelijk weer aan de slag mag op de boerderij bij Vorsters, zegt de tekst: “Hij schatte nu dubbel de weerde van die oude, vermolmde muren waar hij vrij mocht tussen lopen en leven als medelid van 't groot gezin waar niemand armoede of nood kent” (857). En de tekst eindigt met een verwijzing naar “de goede, veilige omheining van schuur en stallen” (887). Nadat de pastoor de mogelijkheid heeft aangekaart Vina te huwen, verveelt Jan zich. De relatieve rust die hij heeft verworven (“De akelige ledigheid van zijn huis zag hij niet meer” 759), is verstoord: “De naaktheid van de muren verveelde hem en al waar hij keek, zag hij altijd zijn eigen narigheid en zijn onbeholpen armoede” (774). Zijn relatieve gemoedsrust behoort tot het verleden. Het probleem is dat zijn “binnen” een “buiten” is geworden, een “buiten” dat afgesloten is meer bepaald: “Halve dagen guwde hij door 't klein vensterke, over 't blakke veld, naar 't rood pannendak in de verte [...] De kortwoonst ginder bleef gesloten, dicht, stom lijk een versteend, verstorven ding” (774), “Het huizeke stond dicht gesloten, met al de geheimzinnigheid binnen de muren” (775), “Vina blijft gesloten lijk een gevangenis” (774). Precies die geslotenheid leek trouwens een stimulans te zijn om (onbewust) de eerste toenadering te zoeken tot Vina: “met dat gesloten huis, voelde Jan zijn eigen eenzaamheid nog sterker; maar die vertedering van zijn gemoed wilde hij weren” (762-763), maar uiteindelijk trekt hij toch zijn stoute schoenen aan en gaat hij haar stukje akker omspitten. De muren beschermen hem niet langer, maar sluiten hem buiten. Na het huwelijksaanzoek echter luidt het: “Hij [...] kon niet moe worden van kijken op die witte gevel ginder en het rood pannendak - dat lief huizeke in zijn dicht omsloten beukenhaag” (778). Het uitzicht is veranderd: het is nog altijd dezelfde woning, maar nu wordt de aanblik ervan als “lief” ervaren. Het huisje is nog steeds omsloten (“gevel”, “omsloten | |
[pagina 406]
| |
beukenhaag”), maar dat wekt geen negatieve gevoelens meer op. Immers, de deuren zullen binnenkort voor hem opengaan. Zijn eigen kijken echter is compleet anders: “guwen” is veel negatiever dan “niet moe worden van kijken”. Bladzijden later zit hij weer voor een venster, maar dan nu dat van Vina's huis: “hij vond dat zijn huis van hier gezien, zulk een vreemd uitzicht had” (797). Het vreemde huis is nu dat van hemzelf; hij zal het dan ook zo vlug mogelijk beetje bij beetje afbreken, tot er uiteindelijk nog slechts een klein stukje van over is, een “brake [...] die noch aan huis of aan kot geleek” (799). “Hij verlangde maar om 't overschot ook af te breken” (799). (Bemerk trouwens dat hij ook de impact van zijn beslissing op zijn eigen leven in afbraaktermen verwoordt: “een ommezwaaiGa naar voetnoot202 en afbraak van zijn vredig en rustig leven” (769). Zowat het laatste wat hij afbreekt, is een muur: “tot de hoekmuur alleen nog recht stond en een stuk van het dak” (799). Een citaat als het volgende krijgt tegen de achtergrond van de hier geschetste evolutie een interessante meerwaarde: In de avond nog, stond hij buiten tegen de muur geleund te overwegen: heel Vina's doening, hoe ze hem bekeken of wat ze gezegd had, maar daaruit kon hij geen tastbare zekerheid over haar inzichten raden (769). Jan waagt zich buiten zijn schelp - zijn beveiligende muren dus, zij het wel heel voorzichtig (hij leunt er nog steeds tegen). Hij is op zoek naar een nieuwe “tastbare zekerheid” (tastbaar als een muur?), die hem evenwel voorlopig nog onthouden wordt. | |
WoordenJan vertrouwt op andere mensen om zijn leven te structureren. Dat is wellicht de reden waarom hij zo'n grote waarde hecht aan bevelen, volkswijsheden of aanbevelingen. Ze structureren zijn chaotische universum doordat ze mijlpalen aanbrengen op normatief vlak. Als iemand hem zegt wat hij moet doen, krijgt hij immers een kant en klare structuur aangereikt. Hij voert de bevelen van de boer uit: “Gij gaat met Seva en de nieuwe de tienhonderd ommewerken” (719). In zijn latere leven is dat niet anders. De pastoor geeft het leven van zijn parochiaan op gezette tijden richting met zijn bevelen: “Ge moet daarover eens nadenken, Jan” (768). Dergelijke uitspraken bepalen dan ook Jans gedrag, tot lang nadat ze werden uitgesproken. Vina had hem bevolen niet meer te drinken (“Ge moet dat laten, Jan, om de jongens en om u | |
[pagina 407]
| |
zelf” 853), en die belofte respecteert hij “als een wet”. Haar raad om vol te houden tot de kinderen de kost winnen “was Jan als een heilige voorzegging waaraan hij geloofde” (853). Jan volgt Vorsters bevel om zijn hof en zijn huis te verlaten op, ook al blijft het van Vorsters kant in feite bij woorden; dagen later immers is noch de boer zelf, noch de veldwachter langsgekomen (862-863). Zelfs stemmen uit Jans prille jeugd blijven weerklinken: nu juist kwam hem in 't geheugen een vermaan van zijn vader dat hij als jongen in een gesprek had vernomen -: Mens, als ge trouwt, zieGa naar voetnoot203 wel uit uw ogen; kies u een kloek wijf, zie naar de afkomst, naar gezond bloed, naar verstand en naar goede aanleg; een fortuintje is gauw door 't gootgat als uw wijf komt ziek te zijn of geen grepe heeft aan 't huishouden. “Een vrouw bouwt het huis of ze slaat het in gruis!” (772). Zoals uit dit citaat blijkt, spelen ook algemene waarheden, volkswijsheden, spreuken een rol. Eerder al had Jan gedacht: “[trouwen] is een gewaagd spel, men moet iemand vinden die schikt” (768). Iets later beroept hij zich op de spreuk: “te haastig breekt de benen” (772). Hij kan maar niet geloven dat Vina ten dode is opgeschreven, “de vrouw van 't hof had hem gezegd dat 't zou beteren, dat Vina er zou deur kruipen; een wijf houdt al taai aan het leven, meende zij” (840) - ook al met een zogenaamde algemene waarheid. Dat hij pas kan trouwen nadat Sofrenie hem dat heeft bevolen (de term is ook hier niet overdreven, gezien de formulering in de tekst: “Ja jongen, trouwt, ge moet trouwen!” (788); “Maar ge moet trouwen, Jan, [...] ge moet trouwen!” (794). Sofrenie weet blijkbaar heel goed hoe ze met hem moet omgaan!), sluit bij dit alles aan. Jan heeft iemand nodig die zegt wat hij moet doen: “'t speet hem de boerin niet te kunnen om raad vragen” (761), “nu had hij niemand om raad te vragen” (855), “zijn ellende groeide omdat niemand hem zeggen kon wat hij te beslissen had” (865). De beslissing om Vina te huwen maakt hem bang als een kind, omdat hij erin heeft toegestemd “zonder iemands raad” (787). Een belangrijke reden waarom hij Vina huwt, is de volgende: “zij zou [...] hem raad geven en heten wat hij doen en laten moest” (771). Het drinken zal hij kunnen laten “als ze hem hielp vermanen” (773). Jan heeft zelfs iemand nodig om te zeggen of hij gelukkig is of niet: hij weet niet of zijn leven alleen in het huis van zijn vader beter is dan dat bij Hoste of niet, “daar hij, aan zichzelf overgelaten, van niemand vernemen kon of er iets aan haperde of verkeerd was” (761). | |
[pagina 408]
| |
Jan heeft het echter soms wel moeilijk met de macht van woorden en tekens. Zo lijken ze meermaals zelfstandig handelende entiteiten. Vina vertelt hem over de dood van zijn vader, en “Die laatste woorden bleven hangen in huis en herhaalden gedurig in Jans oren” (750). Bij een andere slechte tijding, namelijk dat ze aan de grond zitten, staat er: “de jongens sliepen en de woorden dansten nog door 't huis” (822). Wanneer Jan, nadat hij de stelende Dolf liet ontsnappen en daarom door Vorster de deur werd gewezen, 's morgens wakker wordt, stelt de tekst: “Bij zijn ontwaken, stond de weemare al gereed” (862), alsof die “weemare” (“weemare” betekent “ongelukstijding”) een personage is dat kan staan wachten. Woorden treden ook op als handelende persoon in een gesprek met de pastoor: “hij wist niet hoe die woorden hem nu doorschokten” (866). Dat hij verneemt dat Dolf de nieuwe paardenknecht is op Vorsters boerderij, wordt als volgt verwoord: “Dat nieuws sloeg Jan als een kwade verrassing” (787). Tweemaal resulteert een verbaal feit als het ware in een lijfelijke kastijding. Het lijkt me in het licht van dit alles niet zo verwonderlijk dat de toekomst voor Jan iets is wat in woorden is geformuleerd: “Als 't zó geschreven staat wordt ze toch de mijne” (772). Een verwant probleem is dat Jan soms oorzaak en gevolg, teken en betekenis, verwart. Hij gelooft heel sterk in de performatieve kracht van taal. Taal is niet een indirect hulpmiddel, maar wel een werkelijkheid met een tastbare impact (zoals ook al bleek uit de paragraaf hierboven). Zo denkt hij dat hij getrouwd is enkel en alleen omdat hij het heeft gevraagd: “Hij voelde zich reeds getrouwd!” (778), en dat nog voor hij haar antwoord heeft gekregen. Dit probleem blijkt ook duidelijk bij de sterfscène van Vina. De pastoor zei hem dat zijn vrouw zou sterven, en Jan denkt: “De pastoor zegde dat zo vast, 't was alsof zijn woorden de ziekte geboden, en hij Vina evengoed had kunnen genezen, gelijk hij ze nu uitlichtte en naar de eeuwigheid zond” (840). Hij begaat de ‘fout’ nog een keer wat verder: “Hij verwachtte nog altijd: eens dat die brandende keersen en die witgedekte tafel zouden weg zijn, en de gebuurwijven vertrokken, Vina zou opstaan en haar werk hernemen - 't was hem of deden die toebereidselen zelf haar de dood aan! - Sterven, sterven, sterven, herhaalde hij gedurig, zonder dat hij vatten kon wat er gewichtigs gebeurde” (842). Voor hem zijn de tekens niet het gevolg van de doodsstrijd van zijn vrouw, maar wel de oorzaak. (Ook herhaalt hij dwangmatig het label van de gebeurtenis, zonder de gebeurtenis die eronder schuilgaat te snappen. Op die manier is het label, de naam, het woord “sterven” eigenlijk de gebeurtenis geworden.) Een andere illustratie hiervan zit in de manier waarop hij Vina ten huwelijk ‘vraagt’ - voor zoverre daarvan sprake kan zijn. Hij begint dapper en | |
[pagina 409]
| |
veelbelovend: “- Vina, 'k moet u eigenlijk iets vragen...” (776). Maar onmiddellijk daarna gaat het verkeerd: “Vina, hebt ge het al horen zeggen? De mensen spreken er af en de paster heeft 't bij mij belopen en komen aanraden... - Waaraf spreken de mensen? [...] - Ze zeggen dat we gaan trouwen, ik en gij! Vina stond met een wordende monkel, gereed iets te zeggen, maar 't bleef onuitgesproken. - Wat zegt ge daarvan?” (776). Jan trouwt als het ware omdat de mensen zeggen dat hij gaat trouwen. Het geroddel, dat eigenlijk een gevolg is van zijn (onbewust verliefde) gedrag, beschouwt hij als een oorzaak. Vina's “wordende monkel” zou waarschijnlijk zijn uitgelopen in een opmerking daarover (“En wat zeg jij daarvan?” of iets dergelijks), maar ze zwijgt. De laatste zin in het citaat komt uit Jans mond, en is als het ware een vraag om een uitgesproken bevel. | |
Heen en terugIn het licht van het voorgaande heeft Jans verbanning uit de boerderij verstrekkende gevolgen. Van een kleine, overzichtelijke wereld komt hij een eindeloos grote wereld binnen. De manier waarop de wereld buiten de hofstede wordt beschreven bij Jans definitieve vertrek, toont iets van die grensoverschrijdende migratie: hij “staat voor een onbekende ijlte” (740), stapt op een “eindeloze baan”, met rond hem “al die vlakke stukken eerde zonder einde” (741) en dingen die “zwart en eendlijk” (741) staan. Dat de wereld precies op die manier wordt beschreven is niet zo verwonderlijk, gezien de beschrijving gefocaliseerd wordt door een op orde en grenzen gesteld personage. Hij is ook geen arbeider meer, aan wie voortdurend wordt gezegd wat hem te doen staat. Hij ziet de mensen aan het werk maar “hij wist zich voor 't eerst in zijn leven daarbij als wekedagse wandelaar, leegloper, zonder reden of uitkomst verdoold langs de bane” (742). Er is geen structuur in zijn leven, geen reden of doel. Wat meer is, het gaat hier om een indruk die hij “voor 't eerst in zijn leven” heeft, iets helemaal nieuws dus. Helemaal op het einde herhaalt zich deze evolutie, maar dan omgekeerd. Het landschap waardoor hij dwaalt helemaal aan het einde van het boek, vertoont dezelfde kenmerken als de wereld bij het begin van zijn vertrek: “Daar kwam geen eind aan de lange trakelweg. De velden lagen nergens omzoomd, overal wijd en open” (882). Het is een wereld waarin hij niets kent: “hij liep over een wereld zonder kennis van dorp of streek” (881), en waarin zijn blik geen bakens heeft gevestigd: “een wereld, zonder kentekens van nog geziene dingen” (882). Jan volgt de enige lijn die in die uitgestrektheid aanwezig is: hij “volgde voort de | |
[pagina 410]
| |
dubbele rij populieren die over land en dorpen sneed” (882), doch die lijn blijkt bedrieglijk: herhaaldelijk vreest hij de weg te zijn kwijtgeraakt. Uiteindelijk meent hij een begrensde wereld te hebben herwonnen. Hij wordt opgenomen op de boerderij: “Leid de man in de grote schuur voor deze nacht en sluit de poort, gebood de boer” (885). Jan krijgt een verblijf toegewezen in de schuur, achter hem wordt de poort gesloten (hij is dus binnen) en hij valt tevreden in slaap, “bewust van de goede, veilige omheining van schuur en stallen, der grote, oude hofstede” (886). Paradise regained? |
|