'Wie schaft er op de woorden?' Over de beschrijving en het beschrijvende bij Stijn Streuvels
(2002)–Tom Sintobin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 305]
| |
2.3.1 Een andere wereldbeschouwing. ‘Gij, stadsmenschen’Vaak worden de beschrijvingen geduid én gelegitimeerd door Streuvels' wereldbeschouwing nader toe te lichten. Dit standpunt vindt hoogstwaarschijnlijk zijn oorsprong in een uitspraak van de auteur zelf. Hij zou immers aan André de Ridder hebben verklaard: Gij, stadsmenschen, ge zijt in letterkunde als de oude scolastiekers: de mensch is voor hen het middenpunt van de schepping. Van mijn standpunt - van uit mijn venster, wanneer ik heel het land met den oneindigen, besloten hemel erboven overschouw - is 't de Natuur, met de menschen erin als onderdeel der schepping [...] Als ge hier voor zoo'n ruimte zit, dan is de mensch maar een stipje, een mier. De mensch staat maar op 't achterplan. De Natuur is 't essentieele [...] Mijne kunstbetrachting is: de groote natuur situeeren, met den mensch als détail erin (De Ridder 1907b:67-68). Vanuit die optiek is het inderdaad niet verwonderlijk dat Streuvels met de van oudsher met mensloosheid in verband gebrachte beschrijving wordt verbonden. De mens is een detail, een stip, een mier; hij is niet het essentiële en krijgt in dit oeuvre dan ook een ondergeschikte plaats toegewezen. Wie het daarmee niet eens is, heeft geen begrip voor wat de auteur probeert te zeggen, voor zijn “kunstbetrachting”, omdat hij vanuit een verkeerde invalshoek denkt: die van “stadsmenschen” en “oude scolastiekers”. De Ridder verbindt deze opvatting met Streuvels' noodlotsgedachte; natuur en mens “zijn gedragen door éénen levensrythmus”, onderhevig aan één grote macht: het fatum. Het is opvallend dat De Ridder uit Streuvels' daarnet geciteerde opvatting niet zozeer onthoudt dat de mens nietig is, maar wel dat mens en natuur één zijn. Ze worden dan ook in één adem genoemd: “De mensch is dus één met den grond, één met het weder, één met zijn werk, de mensch, zijne daden en al wat in zijn gemoed omgaat” (De Ridder 1907b:68). In feite | |
[pagina 306]
| |
herinstalleert hij op die manier weer enigszins een relatie van evenwaardigheid. De manier waarop hij de natuurbeschrijvingen verder in zijn studie analyseert, toont dit duidelijk. De Ridder onderzoekt in eerste instantie niet het grootse van de natuur, maar de manier waarop de mens, ondanks alles, aanwezig is: De natuurbeschrijving wordt het poëma van heel het boerenleven. Een voorbeeld: “'t Was 't seizoen dat al het werk verricht is en de boeren hun schatten aan de zon te broeden overlaten in afwachting dat ze rijpe gestoofd er de pikke mogen in slaan en den oogst beginnen en de opene schuren voltassen.” Bij een zuivere realist zou zulke voorstelling luiden bijv.: 't Was 't seizoen der volle zomerhitte; op de velden, smorend en veiïg opendeinend tot aan den laaienden horizont, stonden zwaar de halmen te wiegen, rijp bijna, gestoofd heel den zomer al door het gloeiend zonnevuur, enz., beschrijvend uitsluitelijk met een macht van beelden, de natuur in zich, als uiterlijk, stoffelijk, plastisch verschijnsel, zonder op te nemen in het stuk die proletarisc [sic] betrachting over de wachtende hoop van 't boerenvolk (De Ridder 1907b:95-96). De mens is dus niet weg. De natuurbeschrijving staat niet op zich, maar wordt een “poëma van heel het boerenleven”. Streuvels is geen zuivere realist, zijn natuurbeschrijving is geen pure natuurbeschrijving. Joris Eeckhout stelt eveneens vast dat de mens “naar 't achterplan” wordt verdrongen: Het kon niet anders, of in die wereld der woelende natuurelementen, moest de mensch naar 't achterplan verdrongen. Vandaar het bezwaar herhaaldelijk tegen Streuvels' kunst ingebracht: louter natuurschildering, en als keerzijde, gemis aan psychologischen diepgang in de mensch-uitbeelding. Alsof er geen kunstwerken bestonden, die dadelijk de bewondering wekken en waarin nochtans de mensch niet eens optreedt! En dan, bij zekere Streuveliaansche personages - denk bijv. aan zijn kinderpsychologie - wat een teerhandig-bewerkte, bloesemende ziele-kant! (Eeckhout in Dietsche Warande en Belfort 1931:755-756). De wereld die Streuvels verbeeldt, is die van de “woelende natuurelementen”. Het logische gevolg van die keuze is dat de mens naar de achtergrond verwezen wordt. Eeckhout ziet hierin de oorsprong van het bezwaar van “onmenselijkheid”. Hij verdedigt de auteur op twee manieren. Vooreerst poneert hij dat er ook indrukwekkende kunstwerken bestaan waarin de mens ontbreekt. Ten tweede wijst hij ook op het bestaan van tal van “Streuveliaansche personages” die wel | |
[pagina 307]
| |
terdege uitgediept worden: “wat een teerhandig-bewerkte, bloesemende ziele-kant!”. Hij ontkent dus dat dit gehele oeuvre een tekort aan menselijke diepte vertoont. Garmt Stuiveling ondergraaft in zijn inleiding op het vierde deel van het verzameld werk op zijn beurt de stelling dat Streuvels' werk “onmenselijk” is. Hij vraagt zich af “of het wel waar is dat in het werk van Streuvels, objectief beschouwd, het landschap zo'n overheersende plaats inneemt” (VW IV:38). Hij neemt een aantal verhalen onder de loep en stelt vast: “Zelfs wanneer men een paar novellen ter hand neemt met titels die niets anders doen verwachten dan een natuurbeschrijving, blijkt de werkelijke tekst veel menselijker” (VW IV:39). In een aantal verhalen verwijst het allereerste woord naar het menselijke hoofdpersonage: Lente (“Moeder”), Het Woud (“Swane”), in andere verhalen verschijnt de mens al heel snel ten tonele: Groeikracht (“nog geen dertig inleidende woorden”), Meimorgen (“vijf hele zinnen”). Stuiveling heeft gelijk: de voorbeelden liggen voor het rapen. Behalve in ‘Van Ongroei’ verschijnt in alle verhalen uit Lenteleven, een bundel die conventioneel gerekend wordt tot Streuvels' meest beschrijvende en dus minst menselijke periode, het hoofdpersonage al in de allereerste zin. In een aantal daarvan gaat het om het eerste woord: “Zeen” uit ‘Het einde’, “Ik” uit ‘ Witte zandweg’,... . Ook in latere werken vinden we dit patroon terug: ‘De oogst’ begint met “Rik”, ‘Avondrust’ met “Zeen”... Zelfs in verhalen die beginnen met een Natureingang, aldus Stuiveling, vraagt Streuvels binnen de kortste keren “aandacht voor de mensenwereld, eerst nog schijnbaar negatief, dan onmiskenbaar positief” (Stuiveling 1973:40). Hij besluit: “Alleen bij uitzondering kan men bij Streuvels enig proza vinden waar de mens met zijn menselijk drama geheel ontbreekt en de tekst zich uitsluitend aandient als de beschrijving van zintuiglijke indrukken” (Stuiveling 1973:45). Deze stukken, loutere “beschrijving van zintuiglijke indrukken”, bevallen Stuiveling overigens minder. Stuiveling verdedigt Streuvels tegen de misvatting “dat Streuvels tekort zou schieten in psychologisch creatief vermogen; eenvoudiger gezegd: dat zijn talent meer landschappen heeft voortgebracht dan mensen” op precies dezelfde manier als de auteur dat zelf deed in zijn gesprek met André de Ridder: In veel gevallen is dit enkel een misverstand van lieden die er geen begrip van hebben hoe zeer de eenheid van mens en landschap kenmerkend is voor het reële boerenbestaan, door Streuvels naar waarheid uitgebeeld, noch hoe zeer de onmacht van het | |
[pagina 308]
| |
individuele in verhouding tot de overmacht van het kosmische éen van de grondideeën is van zijn werk (Stuiveling 1973:101). Dat de mens niet helemaal weggecijferd wordt, maar versmolten is met de natuur, heeft volgens verscheidene critici tot gevolg dat Streuvels' werk niet zomaar beschrijvend kan worden genoemd. Zo stelt Rijpma: Streuvels schildert het Vlaamsche dorpsleven, beschrijft het werk der Vlaamsche boeren zóó dat land en volk één zijn. Zijn werk is niet enkel natuurbeschrijving, en evenmin verhalend in de beteekenis dat er een bepaald geval in verteld wordt, maar 't leven van zijn personen is innig samengeweven met de omgeving (Rijpma 1917:142). Natuur (= beschrijving) en mens (= verhaal) zijn zozeer vervlochten, dat de labels ‘beschrijvend’ en ‘verhalend’ niet meer gelden. Dezelfde opvatting is te vinden in een al eerder aangehaald citaat van Van Duinkerken: Men kan bij hem niet - als b.v. bij Jacob van Lennep - aanwijzen, waar de natuurbeschrijving ophoudt en het vertelsel begint, maar de natuurbeschrijving is het vertelsel, en het vertelsel is de natuurbeschrijving. In zijn tallooze verhalen beschrijft als het ware de natuur zichzelf en dit is dan meteen het levensverhaal van de menschen. De menschen zijn mede de natuur. Ze staan er niet tegenover, maar ze staan eronder. De zon priemt hen, de regen doorsijpelt hen, de wind geeselt hen als de heesters langs den wegkant [...] Zoekt gij u achteraf te herinneren wat gij laast in de meesterwerken van Streuvels, dan zijn het niet de namen of gestalten van de personen, die u het eerst in het geheugen schieten, maar hun loopen over het zaaiveld, hun staan op den akker onder de zon, hun tocht over de lange sneeuwvlakte, hun gebogen werken tusschen het geweldig opgeschoten koren (Van Duinkerken in De Tijd 03/10/1941). Natuurbeschrijving en “vertelsel” zijn één. De beschrijving van de natuur is terzelfder tijd het levensverhaal van de mens, omdat de mens “mede de natuur” is. Die versmelting is zo volmaakt dat de lezer zich de personages niet afzonderlijk herinnert, maar altijd in de ruimte waarin de auteur hen heeft beschreven. Over Langs de wegen heeft Streuvels trouwens expliciet geschreven dat het in zijn bedoeling lag “een kerel [te] verbeelden met heel zijn omgeving en de lucht die erover hangt” (VW II:1509). Mens en milieu zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden; Streuvels is hier niet ver verwijderd van Zola's opvatting zoals hij die in zijn stuk over de beschrijving verwoordde. | |
[pagina 309]
| |
Die belangstelling voor de mens in de natuur is inderdaad manifest. ‘In 't water’ bijvoorbeeld begint weliswaar met een beschrijving van een volmaakt stille “vale waterwildernis”, maar wanneer er een wind opsteekt, voert die het geluid van vissers met zich mee: “het plonzen van zware netten in de watervloed” (VW I:499), en vanaf het ogenblik dat de morgenschemering de mist verdrijft, krijgt de lezer de vissers te zien: “In dat water staan de vissers” (VW I:500). Het eerste hoofdstuk van Minnehandel vangt aan met een beschrijving van “het eenmalig witbesneeuwde land”, maar verhaalt meteen hoe de slachter van hoeve tot hoeve trekt om varkens te slachten. Op dezelfde manier zien we hoe de beschrijving van de lente aan het begin van het derde hoofdstuk van dezelfde roman talloze levende wezens en mensen bevat: “kalveren”, “de jongens”, “boerinnen”, “peerden”, “meiden”,... Bovendien wordt de beschrijving van de ruimte en de wind telkens afgewisseld door of vermengd met een stukje waarin de menselijke personages aan bod komen: “De drie dochters van Pauwels, met de meiden van 't hof, wrochten in de beten en scheepten met de lange houwen 't onkruid van tussen de roten. De wind duwde en drong hen de kleren tegen 't lijf [...]” (VW I:1127). “[L]e poète doit toujours y introduire des êtres vivants,” luidde de aanbeveling van Blair die ik daarnet al aanhaalde, en uit de bovenstaande voorbeelden mag duidelijk blijken dat Streuvels zich die raad ter harte nam. Ik herneem nog even het voorbeeld dat André de Ridder gaf uit Stille avonden: “'t Was 't seizoen dat al het werk verricht is en de boeren hun schatten aan de zon te broeden overlaten in afwachting dat ze rijpe gestoofd er de pikke mogen in slaan en den oogst beginnen en de opene schuren voltassen” (De Ridder 1907b:95-96). De natuur wordt beschreven op een ogenblik waarop er geen mensen aanwezig zijn, maar toch wordt hun bekommernis opgenomen. Dit vinden we wel vaker terug: de auteur betrekt de mens in zijn beschrijving door op zijn afwezigheid te wijzen. Dat is bijvoorbeeld het geval in het doodse begin van ‘Zomerzondag’, waar temidden van de beschrijving van de boerderij onder de zon de zin staat: “Buiten was 't niet houdelijk; mensen en beesten waren gevlucht waar 't schauwde en koelte was” (VW I:527). De lange beschrijving van de langzaam en in alle eenzaamheid rijpende akkers, wijst eveneens expliciet op de afwezige mens: In de open buiten zijn alleen de grote en eeuwige dingen onder 't blauw van de lucht waar de hitte over bakelt. Op het blote veld, buiten alle menselijke bemoeiing, buiten alle ijverzucht en klein aperig gedoe, vervult de zomer zijn grootste gang, heerst de zon | |
[pagina 310]
| |
almachtig over alles wat groeit en naar de rijpdom wendt (VW II:592-593). In mijn lectuur van De vlaschaard analyseer ik uitvoerig een romanbegin waarin de afwezigheid van de mens significant is. | |
2.3.2 Personificatie. ‘'t stond hem allemaal [...] aan te kijken’De vervlochtenheid is niet de enige redenering die lezers gebruiken om aan te tonen dat Streuvels' beschrijvingen toch niet onmenselijk zijn. De suggestie van Delille om “sous prétexte d'intéresser l'homme, donner sans distinction les passions humaines à toutes les plantes et à tous les animaux” (Delille, zoals geciteerd door Michaud in Hamon 1991:91), vinden we eveneens terug. Over ‘De bomen’ bijvoorbeeld sprak Demedts om die reden vol lof, ook al kadert deze tekst in de door hem betreurde evolutie naar een meer beschrijvende (= op het uitzicht der dingen gerichte) kunst: Nietemin heeft hij nooit een mooiere beschrijving geschreven dan De Bomen, een prozagedicht, dat van de prachtige aanvangsregels tot het slot een gave eenheid uitmaakt. Het komt omdat de bomen bezielde wezens voorstellen, omdat zij een menselijke situatie uitbeelden. Het zijn twaalf mannen die daar staan op de hoge berm, niet ver van Het Lijsternest, oude strijders, reuzenfiguren met een symbolische betekenis, waarin Streuvels' levensbeschouwing met haar tragische drang naar grootheid en geluk verstoffelijkt werd (Demedts 1971:143). De bomen werden verpersoonlijkt: met een ziel begiftigd. Dankzij die manier van schrijven verwerft de tekst een symbolische diepte en wordt hij iets meer dan zomaar een vrijblijvende beschrijving: “Wat bij anderen, als Van Looy, een beschrijving om de beschrijving zou gebleven zijn, werd bij Streuvels een allegorie. In het lot van zijn ruisaards heeft hij de tragiek uitgebeeld van de groten, die door de overmacht verpletterd worden” (Demedts 1971:222). Dit is een redenering die niet iedereen volgt. Stuiveling bijvoorbeeld schrijft: Men kan inderdaad menen dat zich in De Bomen een natuur-tragedie voltrekt, een zinloze moord op een twaalftal schone en onschuldige helden; en evenzo kan men Het glorierijke licht zien als een indrukwekkende zonnehymne: maar toch zonder de epische emotie van De vlaschaard (Stuiveling 1973:46). | |
[pagina 311]
| |
Een goed voorbeeld van een consequent uitgewerkte verpersoonlijking is te vinden in de eerste bladzijden van ‘Het zomerlief’ uit Minnehandel. Het hoofdstuk begint met een bladzijdenlange anemografie, waarop ik in mijn lectuur van deze roman uitgebreid inga. De wind wordt daarbij een heus personage, met een eigen “adem”, een eigen wil (“Hij miek ze [= de grote gedaagde mensen] zo schamel, zo kleintjes, zo onmenselijk belachelijk” VW I:1126), eigen karaktertrekken en leeftijd (“De jonge wind kwam ineens uit de zuiderstreek gewaaid en rolde zottebollend over 't land” VW I:1125), een eigen macht (namelijk om de mensen het zwijgen op te leggen) en zo verder. Zijn handelingen zorgen voor een duidelijke rode draad doorheen de hele passage, zodat de consequent volgehouden verpersoonlijking van de wind in feite de perfecte vervulling is van Broeckaerts eis aan de auteur om zijn aandacht op “l'acteur principal de la scène à décrire” te vestigen, “de manière à le tenir constamment en évidence et à en faire le lien du récit” (Broeckaert 1953:157). Het is interessant vast te stellen dat Streuvels zelf tot de nodige voorzichtigheid heeft aangemaand bij de toepassing van wat hij noemt “verpersoonlijking”. Hij deed dat meer bepaald in zijn stuk over Boerendoening van Free Fritz: Nu komt er een mysterieus luchtje in 't verhaal: de bandhond grolt naar de mistige deemstering, “die' als' een' hem' om'-nauwend spooksel neerzeeg, - als iets dat hij komen zag met grijpensveerdige klauwen”. De telen knotsen rommelend tegeneen (zonder breken). Maar nu eerst begint het: De lampe klast heur licht ommedomme over 't tafelberd “streepelingde (?) er van-af en dweilde (zonder dweil?) een endeken den vloer op. In de hoeken zat de donkerte te grimmen, springensveerdig uit hun (?) dwangoord (!), te glariën naar het raam-kozijn...” Teirlinck doet dat veel fijner, Free, en die “verpersoonlijking” wendt hij enkel aan om ene mysterieuze stemming te verwekken, die past en overeenstemt met den toon van heel zijn verhaal! 't Uwe dient hier enkel om te zeggen dat 't donker was en de lamp brandde (Streuvels 1982:121) Verpersoonlijkingen mogen dus, maar dan wel op voorwaarde dat ze niet botsen met de toon van het gehele verhaal. Twee voorbeelden uit Streuvels' eigen oeuvre kunnen aantonen dat hij inderdaad woord hield. Ik selecteer ze op basis van hun aan de passage uit het boek van Free Fritz verwante inhoud en beeldspraak: Al wat leefde op d'hoeve was slapen gegaan en de oude boer zat alleen, weerogend lijk een gek te midden spookgedaanten. Tafels en stoelen, de kast, scheefgeheld op haar rotte poten en de | |
[pagina 312]
| |
hangklok, 't stond hem allemaal met ogen groot, verwonderd aan te kijken, dwars door zijn kop waar zijn gedachtenkamer open lag. Zij haalden de woorden van zijn gepeins af, van eer hij ze nog gevormd of vasthouden kon en tinselden ze gekkend na, elk in eigen spraakgeluid. De zware tafel en de langpote stoelen deden mede met Lina en kwamen hem teisteren om de zondige oproer en de schennis van hun rustig leven. Hij zat daar weerloos te horken naar hun spotspreuken, vastgebonden in lijdenis en te wachten met vrees naar een uitspraak die hem veroordelen zou. Hij durfde niet opstaan uit vrees voor 't gerucht van zijn bewegingen. Zijn armen hingen lam en heel zijn lijf was onstaltig en geleek geen mensenmaaksel meer; scheef stond hij voor zijn eigen en vreemd lijk de éénwielde wagen na een ongeluk (VW I:557-558). Vol onrust keek hij rond. “Wie is er daar?” wilde hij roepen, doch de vrees zijn eigen stem in de stilte te werpen, weerhield hem. Er was niemand. Hij had gedroomd. Waar hij keek schenen de dingen onderwijl veranderd van uitzicht: de zoutlade, de koperen sulferbus, tafel en stoelen, de dresse en 't geen er op stond, - al 't geen sedert een eeuwigheid op dezelfde plaats tot één wezen was vergroeid, één beeld en gewaarwording uitmakend, kwam hem nu onderscheidelijk voor, elk ding op zichzelf, eigen van wezen, in afzonderlijke gedaante, vreemd 't een van 't ander, elk met zijn eigen spraak en uitdrukking; de keuken waar het glimmen der handvatsels en deurklinken verbonden was met de herinneringen uit het leven, waar geslachten naareenvolgend op dezelfde manier gehuisd hadden, kwam hem nu voor alsof hij er de eerste maal en als vreemdeling gezeten was; de ruimte scheen bevolkt door een andere geest, die er buiten huns tweeën, getuige kwam zijn van 't geen aanstonds gebeuren zou - iets verschrikkelijks! Domien vermoedde die indringer verscholen in 't duister, als iets dat rondloopt en nu eens achter de hoek der dresse, of standfikke van de schouw, de kop uitsteekt en van daar schichtig rondgluurt; dan weer waren het twee glimmende oogballen die loerden door 't ruitje in 't lijf der horlogekast, en treiterend “Ze, ko-men, niet, ze ko-men, ze, ko-men, niet, ze ko-men...” Later schemerde iets wits in de duistere hoek aan de deurlijst, 't sleepte over de vloer, kroop onder tafel, waar het de vorm aannam van een spookbeest met dreigende muil en uitgestoken klauwen. Tevergeefs trachtte Domien met zijn angst te spotten, zijn vrees weg te praten. Was het geen kerstavond? De keersen brandden kalm en in 't stalletje herkende hij de postenakels die de indruk uit zijn eerste jaren hadden behouden: toen de kinders ondereen zochten naar de gelijkenis van ieder figuur met de mensen van 't dorp - mensen | |
[pagina 313]
| |
die nu sedert lang gestorven waren... Hoe weinig van degenen die hij in zijn jeugd groot gekend had, bleven er nog over? Geen enkele, - allemaal dood, verdwenen, vergeten alsof ze nooit bestaan hadden (VW IV:251-252). Het eerste citaat komt uit ‘Zomerzondag’. De verpersoonlijking van het meubilair kadert in de toenemende waanzin van boer Kasteele, waar ik het al eerder over had. De dreigende indruk die een dergelijke beschrijving wekt, past inderdaad bij de sfeer van het gehele verhaal, dat begon met een wel bijzonder omineuze beschrijving: “gilheet, kleisterend zomergeweld”, “rotte gisting”, “De koeien op stal stonden lijk vermoord”, “Lina [...] roerloos, gerust lijk dood en afgelegd” (VW I:527-529). Deze toon botst ook niet met de uitkomst van het verhaal: Kasteele vermoordt zijn zus en wordt in een gesticht opgesloten. De beginbeschrijving en deze beschrijving van het meubilair hebben heel wat gemeen. Vooreerst komt het beeld van de verrotting terug (“rotte poten”/“rotte gisting”), en in beide gevallen duikt een onverwachte blik op (“zon-oog”/“met ogen groot, verwonderd aan te kijken”). Verder is het ook zo dat beide citaten dezelfde oppositie installeren tussen Kasteele en omgeving. In de beginbeschrijving ligt hij in absolute passiviteit en stilte te slapen, terwijl buiten alles wat normaal gesproken onbezield is in rep en roer staat en lawaai maakt (“gilheet”, “kletterden”, “spokten”). In het hier geciteerde fragment is hetzelfde aan de hand; voorwerpen beschikken over een stem en het vermogen om te bewegen (“tinselde ze [= zijn woorden] gekkend na, elk in eigen spraakgeluid”, “kwamen hem teisteren”, “hun spotspreuken”), vermogens waarover Kasteele niet beschikt: hij kan niets anders doen dan zitten, is bang om op te staan “uit vrees voor 't gerucht van zijn bewegingen”. Hij lijkt in feite zelf meer op een voorwerp dan de meubels; met zijn lam hangende armen en zijn wanstaltige lichaam dat niets menselijks meer heeft, doet hij denken aan een kapotte wagen. Deze ‘Verdinglichung’ komt overigens ook al eerder in het citaat voor, en wel in een woord als “gedachtenkamer”, in de plaats van “hersenen” of “geheugen” of iets dergelijks. Het tweede citaat ontleende ik aan ‘Kerstwake’. Domien zit tussen waken en slapen te piekeren, en verkeert dus in een aanverwante geestestoestand als Kasteele. Ook hij wordt geconfronteerd met de bezieling van onbezielde zaken: zijn meubels en een vreemd hersenspinsel dat zich overal en nergens bevindt (en dat ik hier voor de gelegenheid als de verpersoonlijking van Domiens gevoel van dreiging interpreteer). Net zoals Kasteele verliest Domien vermogens die de hem omringende dingen nu wel blijken te hebben verworven: hij durft niet te | |
[pagina 314]
| |
spreken (“vrees zijn eigen stem in de stilte te werpen”), terwijl de voorwerpen “elk met zijn eigen spraak en uitdrukking” begiftigd blijken. Hij probeert vergeefs “met zijn angst te spotten”, terwijl de vreemde indringer “treiterend” genoemd wordt. Domien voelt zich vervreemd in zijn eigen huis: “alsof hij er de eerste maal en als vreemdeling gezeten was”. Voorwerpen blijken in die zin superieur aan hemzelf. Ze worden met eeuwigheid in verband gebracht (“sedert een eeuwigheid op dezelfde plaats”, “waar het glimmen der handvatsels verbonden was met de herinneringen uit het leven, waar geslachten naareenvolgend op dezelfde manier gehuisd hadden”, “de postenakels die de indruk uit zijn eerste jaren hadden behouden”), terwijl Domien overrompeld wordt door gedachten aan sterfelijkheid. De wereld zal doorgaan, ook zonder hem, in de eeuwige cirkelgang, in dezelfde wereld maar met andere mensen in de rollen: “Voor die mensen zouden er ook zeven dagen zijn in de week, twaalf maanden in het jaar, met zomer en winter, klaarte en donker, eten en slapen, werken en rusten, plezier en verdriet, jeugd die gaan zou naar de ouderdom, om ook weer te verdwijnen” (VW IV:252). Toch is er deze keer werkelijk iets veranderd. Domien slaagt er niet meer in om zijn inboedel als een eenheid te zien. Dat kan als een allusie op het einde van het verhaal worden geïnterpreteerd, wanneer zijn eigendommen letterlijk verspreid worden doordat ze door een groep inbrekers geroofd worden. Er is “een andere geest” binnengeslopen. Het is de laatste kerstavond dat het kerststalletje, “een bezit uit overoude tijd, een bijveerde die meeging met 't huis, van vader tot zoon overgeërfd, een relikwie in eredienst van het gezin” (VW IV:244), in het bezit zal zijn van deze familie. De werkelijke indringers zullen het op het einde van het verhaal immers ontvreemden: “Het laatst zag zij [= Belle-roze] hoe een oude mete, met hazenlip waaruit één lange tand uitstak, het stalletje van de dresse nam en in haar voorschoot geduffeld wegdroeg. Daarmede was de schutsgeest van het huis, de traditie der voorouders vergaan en verdwenen” (VW IV:272). De beschermgeest wordt dus verdreven door een vreemde geest, een als een gedrocht beschreven oud vrouwtje. Domiens hallucinaties hebben meer voorspellende waarde dan de lezer aanvankelijk vermoedt! Deze beide voorbeelden tonen aan hoe Streuvels het procédé van de personificatie niet gratuit gebruikt. De dreigende sfeer die deze fragmenten oproepen, past helemaal in de toon waarin het gehele verhaal is geschreven. Ze bereiden de lezer ook voor op het apocalyptische einde van de tekst. Bovendien is het interessant om te zien hoe, vooral in ‘Zomerzondag’, de injectie van menselijkheid in de beschrijving van voorwerpen gepaard gaat met een afnemende menselijkheid van het | |
[pagina 315]
| |
personage, dat de beperkingen en zelfs het uiterlijk van een voorwerp toegeschreven krijgt. Via een dergelijke verschuiving komt Streuvels tegemoet aan een traditionele eis terwijl hij tezelfdertijd een bepaald bij het verhaal horend mensbeeld naar voren schuift. Hij maakt de traditionele eis dus dubbel functioneel. | |
2.3.3 Het verhaal van de natuur. ‘Hier wierd de natuur persoon’De Streuvelskritiek verdedigt Streuvels' sterke gerichtheid op de natuur vaak door op een enigszins aan personificatie verwant principe te wijzen. Men beargumenteert dan dat Streuvels eigenlijk nooit zonder personages schrijft, alleen dient de lezer aandacht te hebben voor andere, minder gebruikelijke kandidaten die dat statuut verdienen. Zo schrijft De Ridder: Hier dus is de Natuur niet meer gezien enkelijk als scherm, als omlijsting der handeling, maar als een persoon ervan en wel de hoofdpersoon [...] Van hoog, ongevoelig en strak, in hare fatale oppermacht, hare oneindigheid, beheerscht ze 't onzinnig, microscopisch menschelijk gedoe, onverschillig, latend aan het leven onverstoord zijnen gang, gedurig, op het doode, leven scheppend, nieuw leven, blij leven, droef leven.... (De Ridder 1907b:96-97). De natuur is het personage geworden, het hoofdpersonage dan nog, dat alle gebruikelijke personages (“'t onzinnig menschelijk gedoe”) beheerst. Dezelfde redenering vinden we bij Rijpma: De hoofdpersoon is bij hem de Natuur, die alles voortbrengt en waarvan alles afhangt. Niet het karakter en de daden der menschen beheerschen het gebeuren, maar een hoogere macht die soms plotseling ingrijpt en alle berekeningen doet falen. Dit vooral is 't grootsche en epische in Streuvels' werk (Rijpma 1917:142) Ook Muls schrijft: De helden van Stijn Streuvels zijn geen menschen. Het zijn de natuurkrachten: de zon en de regen, de stormen en de winden. Zijn drama's zijn de drama's van de natuur: de dag en de nacht, de dageraad en de avondschemering, de wisseling der seizoenen (Muls 1941:671). Hij kan dan ook terecht stellen dat Streuvels een heldendicht heeft geschreven, maar dan wel “het epos der Vlaamse natuur” (Muls 1941:672). | |
[pagina 316]
| |
Timmermans kent dezelfde functie toe aan het personage dat de natuur bij Streuvels geworden is. Hij beschrijft zijn eerste kennismaking met dit oeuvre als een heuse openbaring: “een nieuwe horizon, een nieuwe wereld, een ander inzicht in de kunst en in het leven”. Immers: Hier was de zon of maan niet met het potlood geteekend en later met de hand bijgeschilderd, om het verhaal te versieren; hier wierd de regen niet omgekocht om iemand een paraplu te laten gaan koopen, en de sneeuw niet uitgestrooid, om compassie met de arme menschen te krijgen, en hier wierd het veld niet omgeploegd en groeiden de boomen niet om den deftigen wandelaar plezier te doen. Hier waren de elementen en de krachten van aarden en hemel organisch één en inverbonden met het verhaal, meehandelend, meemakend, meeknedend, meezijnd het lot van den mensch, die door hunne macht gedreven en gedragen wierd. Hier wierd de natuur persoon (Timmermans 1941:662). Voor De Pillecyn volstaat de vaststelling dat Streuvels de natuur tot held maakt om het beschrijvende karakter van zijn werk te nuanceren. Hij doet dat in zijn beschouwingen over ‘De ommegang’ uit Het uitzicht der dingen (1906): Maar de meest uitgewerkte en grootste schets, vol absolute onpersoonlijke milieuschildering is Ommegang. Het is de inzet van het meest grootsche uit Streuvels' werk waar, onafhankelijk van welbepaalde gebeuren, de aarde en de hemel op zich zelf worden behandeld als cosmische persoonlijkheid. Het is omslachtig werk, vooral de inleidende bladzijden. [...] Als proeve van beschrijvende kunst, zuiver beschrijvende kunst, waar de mensch verdwijnt in de massa en de massa in haar handeling tot eenheid wordt, is het in Streuvels' werk en misschien in onze Vlaamsche litteratuur ongeëvenaard. Beschrijvende kunst, maar beschrijvende kunst op zijn Streuvels. Wij hebben naar gelang temperament of leeftijd, een voorkeur of een afkeer voor wat men het “beschrijvende element” noemt. [...] Maar of men voor of tegen is wat men “beschrijvende kunst” noemt, men zal moeten erkennen dat Streuvels' beschrijvende kunst valt buiten den algemeen erkenden inhoud van dit begrip. In den absoluten zin van het woord genomen is de Ommegang een stuk beschrijving van honderd en twintig bladzijden. Maar wie er zich met het woordje beschrijving meent van af te maken begaat een onrechtvaardigheid. De natuur, de seizoenen, de dagen, hemel en lucht, zooals zij in Het Uitzicht der Dingen voortreden zijn geen kader. Het is leven, personnage [...] Hier gaat de kracht, het | |
[pagina 317]
| |
leven, de handeling niet uit van de menschen; de aarde regeert, zij regelt het leven van den mensch (De Pillecyn 1932:82-84)Ga naar voetnoot152. Uit al deze voorbeelden blijkt dat critici aan dit bijzondere personage dezelfde rol toekennen. De natuur is datgene wat de mens overstijgt en hem beheerst, zijn leven bepaalt. In verschillende verhalen wordt deze “superactant” al in de inleidende alinea's geïntroduceerd. De vlaschaard begint met de evocatie van de natuurelementen die Vermeulen ten gronde zullen richten. ‘Zomerzondag’ vangt aan met het oproepen van de tot waanzin drijvende hitte (VW I:527), net zoals ‘Het einde’ al van in het begin het “bakelende”, “onbermhertig zonnevuur” (VW I:281) voorstelt dat Zeen zal vellen. Een duidelijk voorbeeld is ook het verhaal ‘In 't water’, waar Jan Boele gedwongen wordt om te trouwen met Tale Siepers, die hij zwanger heeft gemaakt. Het verhaal begint letterlijk in het water: “àl slapend water” (VW I:499), “vale waterwildernis” (VW I:499), “watervloed” (VW I:499). Zelfs de beelden om andere gegevens dan de rivier te beschrijven worden aan een maritieme sfeer ontleend: “smoorblokken [...] lijk grote schepen opeengedrumd” (VW I:499), “een wrede zeilwolk” (VW I:499). Wanneer de mist uiteindelijk is “opgezopen” (VW I:500), verandert de rivier van aanschijn: “de dode zee is ingekrompen tot een streep kalm water” (VW I:500). Op die manier is meteen ook de dubbelzinnigheid van de Schelde aangeduid: het is een plaats die kalm kan zijn en leven kan geven (visvangst), maar tegelijk ook een plaats van dood. Deze ambiguïteit zit duidelijk vervat in Jan Boeles perceptie van de plaats waar hij woont: Hij had willen ver weg zijn en toch hield hij zo overdanig veel van zijn lieve Waterhoek, van de bomen, de lucht en 't water, - dat alles zat zo diep in hem vergroeid; van de makkers ook hield hij zoveel, alhoewel ze samenspanden om hem ongelukkig te maken (VW I:508). De rivier beheerst geheel en al het leven van de vissers die erbij wonen. Jan wordt door zijn gemeenschap gedwongen om te trouwen met een vrouw die hij niet wil - omdat hij ze zwanger heeft gemaakt, maar ook | |
[pagina 318]
| |
omdat waterhoekers onder elkaar trouwen en niet met vreemden (“of zult ge misschien naar 't vreemde lopen? tierde moeder, naar 't vreemde, naar die deerne van 't dorp!” VW I:515). Hij “voelde zich nu heel overmeesterd en slap, gewillig aan 't meedrijven met de dingen die buiten hem lagen” (VW I:508). Hij probeert er echter terzelfder tijd toch aan te ontsnappen, significant genoeg door de rivier over te steken om inderdaad elders een lief te vinden dat hem meer aanstaat: “Hoe verder Jan de Schelde achter zich voelde, hoe vrijer hij ademde en te vlugger hij vooruitschreed” (VW I:510). Uiteindelijk is de druk te groot en trouwt hij toch. Op het huwelijksfeest voelt hij zich slecht, “beu van al dat bier en lijk versmacht in de snikhete lucht” (VW I:523). Hij wendt zich tot de Schelde om er verfrissing te vinden: “Hij verlangde om buiten in de brede meers te ademen” (VW I:523), net zoals zijn vrouw Tale langs de rivier wil lopen: “'t is hier koel en goed langs 't water” (VW I:524). Dan maakt Jan een cruciale fout. Hij kijkt in de verte, naar “ginder aan de overkant der Schelde” waar hij zijn geluk weet liggen, “dààr wilde hij heen, werd er naartoe getrokken” (VW I:524). Hij gaat te water, zogezegd om zich te “koelen, dààr in 't water” (VW I:524), maar “Jan dwong om vooruit - hij wilde, moest naar ginder...” (VW I:525). Tale klemt zich aan hem vast en hij verdrinkt: De Schelde die hij kende en altijd vriendelijk geweest was, om ze als kind reeds, doorwaad te hebben, scheen hem nu een verraderlijke plas zonder oevers, vreselijk, gruwbaar en hem vijandig gezind. De grond ontschoot zijn voeten; hij kon de armen niet loskrijgen om te zwemmen, want dat verdoemelijk wijf bleef aan zijn leden geklest en trok hem naar onder. Hij wist niet meer langs waar een oever te bereiken, of hoe op 't droge te geraken; in zijn angst wilde hij om hulp roepen, maar 't water reikte hem tot aan de keel - hij kreeg het hoofd niet meer boven. De maan zonk weg, een dikke nevel steeg uit het Scheldebed op en spreidde over de meersvlakte open, die nu een wildernis geleek waar alle leven voor altijd is uitgedoofd (VW I:525). De Schelde ontpopt zich hier tot een vijandig personage. Ze biedt haar slachtoffer oever noch grond en legt hem het zwijgen op zodat hij niet meer om hulp kan roepen. Nadat Jan voorgoed is ondergegaan, toont ze zich precies zoals ze was in het begin: een “wildernis” (vergelijk met “vale waterwildernis” van het begin) “waar alle leven voor altijd is uitgedoofd” (vergelijk met de “dode zee” eerder). De roman De teleurgang van den Waterhoek, die Streuvels meer dan twintig jaar later schrijft, biedt een interessant vergelijkingspunt. Broeke, die in beide teksten opduikt, heeft de hele roman door een onwankelbaar | |
[pagina 319]
| |
betrouwen in de oppermachtige regulerende kracht van de Schelde. Tot de laatste alinea blijft hij geloven dat de rivier het juk dat de brug volgens hem is, zal afschudden. In het eerste hoofdstuk lijkt het er inderdaad op dat ook hier vijandige elementen door deze superactant geëlimineerd worden. Lander en zijn kompanen vallen vier indringers aan en proberen hen te verdrinken. De natuur lijkt mee te werken. De heftige acties van de personages gaan gepaard met een gelijkaardige beweging van de mist: “Terzelfder tijde ging allenthenen de mist aan 't wentelen, aan 't zieden, aan 't loeien gelijk kokende stoom...” (Streuvels 1999:51). Bovendien zorgt het water ook actief voor de dood van de landmeter: door hem gek te maken wanneer hij de overkant al zwemmend tracht te bereiken: “Hij deed eene uiterste poging, maar 't breede, onafzienbare watervlak sloeg hem met waanzin” (Streuvels 1999:52). De man ziet zich gedwongen terug te keren naar de oever waar zijn moordenaars hem opwachten. Ook in het vierde hoofdstuk vormt de Schelde een ernstige belemmering voor de arbeiders aan de brug. Na Broekes sabotage-actie wordt alles vernield en het werk voor de rest van de winter. Aan de andere kant is het wel opvallend dat de Schelde uit onmogelijk gemaakt zichzelf weinig of niks doet. Ook al vervult de rivier de rol van tegenstander, de landmeter verdrinkt uiteindelijk slechts omdat Lander er hem blijft induwen. Het werk wordt enkel lamgelegd omdat Broeke de dam doorbreekt; en uiteindelijk komt de brug er toch. Eventueel kan de verschillende rol die de Schelde speelt (of schijnt te spelen) in ‘In 't water’ en De teleurgang van den Waterhoek als een evolutie in Streuvels' wereldbeschouwing worden geïnterpreteerd, waarbij de mens uiteindelijk machtiger wordt dan de natuur. Weisgerber schrijft: “Met de opkomst van de industrialisatie gaat hij zelfs zijn tijdsopvatting wijzingen, want aan het einde van De Teleurgang van den Waterhoek is van ewige Wiederkehr geen sprake meer” (Weisgerber 1970:26). Weisgerber vermeldt de industrialisatie, maar de oorlog is eveneens een niet te onderschatten factor, zoals duidelijk blijkt uit de visie die Streuvels geeft in het stuk ‘Na de oorlog’. Nadat hij heeft vastgesteld dat het landschap zich niet volledig heeft weten te herstellen van de schade die het opliep tijdens de oorlog, besluit hij: Een wervelwind uit den vreemde is over het land gewaaid en heeft er de dingen die van onheuglijke tijden onveranderlijk vaststonden, weggezweept; alles wat voorheen bestond is bij 't verleden gerangschikt, een tijdperk is afgesloten, een nieuw geslacht, dat 't voorgaande niet heeft gekend, neemt zijn plaats in en voert er, volgens eigen zeden en gebruiken zijn nieuw bestaan (VW II:1674). | |
[pagina 320]
| |
Het strookt ook met de vaststelling van de verteller van De teleurgang in den Waterhoek aan het einde van het boek, wanneer die schrijft dat “de geest en het wezen zelf van den Waterhoek er uit weggevaren” zijn: terwijl de Waterhoekers lustig vieren, vergeten ze dat “hun eigen aard en raseigenschap” teleur zijn gegaan (Streuvels 1999:272). Nochtans lijkt het boek me dubbelzinniger dan dat. Het hele boek door wordt de rivier getypeerd als een onverschillige, die geen enkele interesse bezit in wat voor menselijk project dan ook. Lander wordt expliciet met die onverschilligheid geconfronteerd wanneer hij de plaats van de misdaad opnieuw gaat bezoeken: Het verwonderde hem hier alles zoo gewoon, zoo eenzaam en verlaten te vinden - niets, geen teeken van geweld of beroering: de verten waren omwonden door dikken mist en eene algemeene, onbewogen stilte [...] De boot lag er heel gewoon, als een onnuttig tuig, zonder zin of bestemming, midden al het andere dat dood leek, en waarlangs het water van de stroom voorbij voer, gestadig glijden, onverschillig, onwetend van 't geen hier gebeurd was... (Streuvels 1999:55). Ook op het einde blijft de Schelde “gedoezig, haar water dreef er kalm onder door, als voorheen” (Streuvels 1999:269). Broeke had dus in zekere zin gelijk, toen hij veronderstelde dat de Schelde nooit zou veranderen: Aan de Schelde gekomen, ging hij op den arduinen enterpaal zitten bij 't veer, uit te staren op het stroomend water, dat altijd even kalm en bedaard, vast en machtig zijn loop volgde. De Schelde bleef eeuwig zich zelf gelijk, hier zou niemand ooit iets aan veranderen... Broeke herkende er zijn eigen wezen in, dat gelijk bleef met dat van zijn vader, die gelijk gebleven was met zijn grootvader, en zoo voorts... (Streuvels 1999:101). Alleen aan de menselijke opvolging komt een einde, niet aan die van de natuur. Het is in die zin opvallend dat het enige personage dat nog het meest ongedeerd uit de strijd komt, Mira, merkwaardige parallellen vertoont met de rivier. Maurice bekijkt haar en ziet: in den plooi der zenuwachtig snokkende, fijne lippen legt zij de minachting voor heel de wereld, die zij gewend is te trotseeren. Al de wisselingen van haar grillig gemoed heeft hij kunnen nagaan - gelijk woelig water dat ziedend opschuimt, om dan weer kalm open te strijken, effen uit te loopen, en als een spiegel, rimpelloos te blijven liggen, gesloten, in zich zelf gekeerd, over den geheimzinnigen, raadselachtigen binnenkant (Streuvels 1999: 196-197). | |
[pagina 321]
| |
Mira bezit dezelfde grilligheid en onvoorspelbaarheid, dezelfde geniepigheid zelfs, hetzelfde vermogen om totaal onverwacht van aanschijn te veranderen als de ScheldeGa naar voetnoot153. De laatste blik die we op haar kunnen werpen, toont diezelfde onberoerbaarheid: “Hare wezenstrekken bleven onberoerd, den blik op 't raam gericht, zonder dat zij iets opmerkte van de dingen die er voorbijschoven” (Streuvels 1999:273). Ze is nog precies hetzelfde als in het begin van de tekst - het geheimzinnige lokkende lied uit de beginalinea waarvoor Mira als enige gevoelig bleek op pagina 12, keert terug. Het enige wat ze wijzigt, is haar actieterrein: “zij luisterde naar het zoemende lied dat als een lokroep door de lucht ruischte, en waarin zij den geur van het stadsfestijn opsnoof” (Streuvels 1999:273). | |
2.3.4 Door een mens gezien. ‘juist wijl de mensch overal aanwezig is: Streuvels zelf’Zoals we zagen benadrukte Vapereau het belang van een permanente menselijke inslag van beschrijvingen. Dat kon door ervoor te zorgen dat “les sentiments et les passions ne disparaissent jamais sous la description” (Vapereau, zoals geciteerd in Adam 1993:73). Dat Streuvels daarin geslaagd is, blijkt uit een opmerking als die van Hegenscheidt: hij [= de mens] bepaalt zijn omgeving; door de kleur van zijne gemoedsstemming aanschouwen wij haar. Zie de breede beschrijving van den pijpenwinkel in “Een Pijpe of geen Pijpe”. Wij zouden er nauwelijks belang in stellen indien wij er achter niet het groot verlangen van den knaap voelden (Hegenscheidt z.d.:8). Streuvels' al onderzochte bewering dat zijn beschrijvingen zoveel mogelijk door de ogen “en het temperament der meêlevende figuren” zijn geschreven die ik hierboven al behandelde, sluit hierbij aan. Als de vermenselijking van de visie niet kon door middel van de personages, zo schreef Vapereau nog, is het nodig “qu'elle [= la description] laisse au moins voir un coin de l'âme de celui qui en est l'auteur”. Persyn heeft dit benadrukt: Men klaagde over te kort aan menschen, aan doorpeilde en doorvorschte menschelijkheid in Streuvels' landschappen. Wat wil men dan? Ziehier, in de literatuur een eenig lyrisme van | |
[pagina 322]
| |
volgehouden beschrijfkunst, juist wijl de mensch overal aanwezig is: Streuvels zelf, het begenadigde schepsel onderdomplend in Gods schepping, en telkens weer opduikend met de glanzen van schoonheid door den Schepper in en om alles gespreid (Persyn 1931:731). De aanwezigheid van de schrijver als mens in zijn beschrijvingen, neutraliseert dus de vermeende onmenselijkheid ervan. In welke mate Streuvels volgens critici in zijn teksten aan- of juist afwezig is, heb ik al besproken. |
|