'Wie schaft er op de woorden?' Over de beschrijving en het beschrijvende bij Stijn Streuvels
(2002)–Tom Sintobin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 49]
| |
5 Van beschrijving naar beschrijvendBeschrijvende en verhalende passages blijken dus op elk van deze vlakken in elkaar over te vloeien. Ze kunnen dezelfde referenten hebben, hun structuur kan in hetzelfde schema gevat worden, en zelfs hun actantiële functie en hun tijdelijkheid kunnen gelijkaardig zijn of zelfs samenvallen. Geen van de drie voorgestelde criteria volstaat om beschrijvingen uit een tekst te lichten. Zijn beschrijving en verhaal uiteindelijk wel verschillend genoeg om de poging ze van elkaar te onderscheiden te legitimeren? Dat er een verschil is tussen beschrijven en verhalen lijdt voor de common sense-definitie, waarvan bijvoorbeeld Bal (zij definieert, met Klaus, “beschrijven” als “de attributie van kenmerken aan personages of zaken” Bal 1990:55) of Chatman vertrekken, geen twijfel: surely “to describe” is different from “to narrate,” and if we were asked for the typical verb for representing Description, we would cite the copula (or its equivalent) rather than a more active kind of verb. We would say that the subject was so-and-so, not that it did so-and-so (Chatman 1990:16). Beschrijvingen zeggen hoe iets is, hoe iets eruit ziet, en niet wat het doet. Maar of deze verschillende activiteiten ook tot afzonderlijke passages leiden, is een andere vraag. Immers, dat toekennen van kenmerken kan op verschillende manieren en op verschillende niveaus. Met behulp van een voorbeeld ga ik wat dieper in op het probleem. Een zinnetje als “de borst van de vogel is rood” kent het kenmerk “rood” toe aan de kern “borst” en is daarom beschrijvend. Het zinsdeel “de rode vogelborst” brengt dezelfde informatie over. Ook hier verneemt de lezer dat de vogelborst een rode kleur heeft; het zinsdeel bevat dus evengoed een beschrijvende component want de kern krijgt een bijzonderheid toegeschreven. Een andere mogelijke modificatie luidt: “het roodborstje”. Opnieuw krijgen we hetzelfde informatieve gehalte over het uiterlijk van het dier: het heeft een rode borst. Deze keer is die informatie zelfs niet meer vervat in een apart woord, maar maakt ze deel uit van het semantische veld rond de kern. Met andere woorden, beschrijvende informatie ligt besloten binnen een enkel woord. Bij een woord als dit wordt die informatie nog gelexicaliseerd doordat de kern hier gevormd werd door substantivering van een adjectief, maar in andere gevallen is dat niet zo. Wie het woord | |
[pagina 50]
| |
“raaf” gebruikt, wéét automatisch dat het beest zwart is, ook al wordt dat niet onder woorden gebracht. Meer nog, als het wél gezegd wordt, wordt dat aangevoeld als een pleonasme, een stijlfiguur die haar legitimiteit slechts ontleent aan een semantische meerwaarde. En als het niet het geval is, moet dit expliciet ontkend worden en beoogt het een bevreemdend effect, zoals in “witte raaf”. Eén vorm van beschrijven gebeurt dus ook op een woordintern niveau; een woordbetekenis is opgebouwd uit verschillende deelbetekenissen. “Vogel” bijvoorbeeld impliceert [+gevleugeld, +gebekt, etc.] Voor een woord als “roodborstje” komt daar ondermeer nog bij: [+voorzien van een rode borst]. Strikt genomen zou men kunnen zeggen dat het woord “roodborstje” meer beschrijvend is dan zijn hyperoniem “vogel”, omdat er meer beschrijvende informatie in resoneert. Dit lijkt me ook de grond te zijn van Genettes bewering dat het ene werkwoord meer beschrijvend kan zijn dan het andere: même un verbe peut être plus ou moins descriptif, dans la précision qu'il donne au spectacle de l'action (il suffit pour s'en convaincre de comparer “saisit un couteau”, par example, à “prit un couteau”) (Genette 1979:57). Het is ook de vaststelling waarvan Klaus uitgaat in zijn artikel ‘Description and Event in Narrative’: “Even a word such as ‘he’, which at first seems to have a purely grammatical role, denotes the property “male”” (Klaus 1982:202). Dezelfde beschrijvende informatie kan dus op minstens drie verschillende manieren worden overgebracht - op zinsniveau, op zinsdeelniveau, op woordniveau - en is bijgevolg niet gebonden aan één enkele vorm. Elk woord, dus ook de werkwoorden van typisch narratieve passages, draagt beschrijvende informatie in zichGa naar voetnoot16, ook al is het beschrijvende gehalte van een woord als “roodborstje” veel duidelijker dan dat van het woordje “er” bijvoorbeeld. Dit betekent dat het onmogelijk is om op basis van de common sense-definitie te onderscheiden welke passages, woorden of constructies wél beschrijvend zijn, en welke niet. Zowel Genette als Klaus komen tot die vaststelling: toutes les différences qui séparent description et narration sont des différences de contenu, qui n'ont past à proprement parler d'existence sémiologique [...] du point de vue des modes de représentation, raconter un événement et décrire un objet sont | |
[pagina 51]
| |
deux opérations semblables, qui mettent en jeu les mêmes ressources du langage [...] Il apparaît donc bien qu'n tant que mode de la représentation littéraire, la description ne se distingue pas assez nettement de la narration, ni par l'autonomie de ses fins, ni par l'originalité de ses moyens, pour qu'il soit nécessaire de rompre l'unité narrativo-desciptive (à dominante descriptive) que Platon et Aristote on nommée récit [...] l'on considéra la description non comme un de ses modes (ce qui impliquerait une spécificité de langage), mais, plus modestement, comme un de ses aspects (Genette 1979:59-61). Klaus weigert [...] beschrijving in oppositie met narrativiteit te zien. Voor hem is beschrijving een functie van de hele tekst, en niet een deel ervan. Tot een dergelijke conclusie moet iedereen wel komen, die consequent over het probleem nadenkt, van welk standpunt uit dan ook. Immers, zelfs in de meest handelingsgerichte opvattingen wordt de geschiedenis van een narratieve tekst gedefinieerd als een serie gebeurtenissen, veroorzaakt of ondergaan door acteurs. [...] Het is theoretisch en praktisch onmogelijk, gebeurtenissen los te zien van de acteurs die ze veroorzaken, van de plaatsen waar ze geschieden, van de voorwerpen of wezens die de gevolgen ervan ondergaan (Bal 1979:307). De conclusies van Mieke Bal vallen evenwel niet helemaal samen met die van Genette. Genette heeft het ontologische criterium volledig achter zich gelaten: onverschillig welk woord, ongeacht de referent, kan die beschrijvende functie op zich nemen, en daarom zijn beschrijving en verhaal op concreet tekstueel vlak niet van elkaar te onderscheiden. Bal wijst weliswaar op diezelfde onscheidbaarheid, maar doet dat op basis van de vaststelling dat acteurs, plaatsen etc. (de voor beschrijving typisch geachte referenten) niet los te maken zijn van gebeurtenissen (de typische referenten waarmee het verhaal normaal gesproken wordt verbonden). Met andere woorden: zij bevestigt het ontologische criterium, zij het dan in zijn onmacht. Haar functionele definitie die ik al aanhaalde, zit nog steeds gevat in referentiële beperkingen: “de attributie van kenmerken aan personages of zaken” (Bal 1990:55). Dezelfde opmerking kunnen we overigens maken bij de startdefinitie die Klaus voorstelt: “we may define description as any moment in a text, at which a property of someone or something is mentioned” (Klaus 1980:202) - het cursieve gedeelte zou men niet verwachten bij een absoluut non-referentieel criterium. Het is in deze context interessant om na te gaan hoe Bal, die nochtans een heel eind meegaat met Klaus, probeert om de functionele | |
[pagina 52]
| |
en de syntactische niveaus te verbinden. Zij wenst de beschrijving als een welbepaalde functie van een tekst te zien, maar tegelijkertijd wil ze de idee van een eigen tekstuele passage met bijhorende structuur niet loslaten. Om deze twee, namelijk het niveau van de concrete tekst en dat van de functie, te verzoenen, redeneert ze in termen van dominantie: “We noemen dan een beschrijving een tekstgedeelte, waarin de descriptieve functie (Klaus 1980) dominant is” (Bal 1979:309; vgl. met Bal 1990:55). Die passages die zij dus “beschrijving” noemt op grond van het feit dat de beschrijvende functie erin dominant is, zouden een eigen structuur hebben, en meer bepaald haar versie van het schema van Hamon. Deze redenering zorgt echter voor problemen. “Dominantie” is namelijk een gradueel verschijnsel, terwijl een structuur een gefixeerd, essentieel gegeven lijkt te impliceren. Betekent dat dan dat de aan beschrijvingen van het ene uiterste van de schaal toegekende structuur verandert naarmate de passage naar het andere uiterste overhelt? En als dat zo is, hoe kan een essentieel gegeven dan kenmerken verliezen zonder zijn essentie kwijt te raken? Vanaf wanneer kan men trouwens van dominantie spreken? En is het niet zo dat, hoe miniem de niet op beschrijving gerichte finaliteit van een passage ook mag zijn, zij de structuur van de beschrijving zodanig kan vertroebelen, dat die beschrijving onherkenbaar wordt als dusdanig? Deze laatste vraag wordt des te pregnanter in het licht van de lange geschiedenis van het concept beschrijving waarop ik in het volgende luik inga. |
|