'Wie schaft er op de woorden?' Over de beschrijving en het beschrijvende bij Stijn Streuvels
(2002)–Tom Sintobin– Auteursrechtelijk beschermd3.2 Verbindingen en predikatenNa de bruikbaarheid van Hamons door haar herschreven schema te hebben getoetst aan twee voorbeelden (Longus en Flaubert), stipt Bal enkele problemen aan. Het meest ernstige daarvan luidt: Het is onmogelijk, de verbindingen tussen de elementen in het model weer te geven. De verbindingen bestaan globaal uit een serie werkwoordsvormen, soms voorzien van een bijwoordelijke bepaling: Het schema lijkt inderdaad sommige verbindingen tussen kern en bijzonderheden (onderdelen of eigenschappen in dit geval) te verwaarlozen. Voor sommige voorbeelden hoeft dit geen probleem te vormen. De gerechtelijke beschrijving van de inboedel van een huis bijvoorbeeld maakt enkel en alleen gebruik van relaties (en bijhorende werkwoorden) als ‘zijn’ en ‘hebben’. Ook de toepassing op een zelfgeconstrueerd | |
[pagina 42]
| |
voorbeeld, zoals Hamon doet wanneer hij het schema voorstelt in zijn boek (Hamon 1993:128), levert in die zin geen enkel probleem op: het pantoniem, [huis], gaat vergezeld van een nomenclatuur, [dak, deur, venster, schoorsteen], waarvan de onderdelen via predikaten, [met rode pannen, open, halfopen, rokend] gespecifieerd worden. Weliswaar worden ook hier de verbindende termen (“is open”, “heeft een dak met rode pannen”, etc.) niet woordelijk in het schema opgenomen, maar de aard van de relatie tussen kern en bijzonderheid is duidelijk. Dat valt te verklaren doordat ook dit voorbeeld enkel gebruik lijkt te maken van bijzonderheden die hetzij in een metonymische (hebben), hetzij in een predicatieve (zijn) relatie staan tot de kern. Dit voorbeeld is echter geen literair voorbeeld, en zelfs geen reëel voorbeeld; het is veeleer een ideaal geval, geconstrueerd in functie van de duidelijkheid van het schema. Men zou het, door een beroep te doen op de vooronderstelde hebben/zijn-verbindingen, als volgt kunnen reconstrueren: het huis heeft een dak dat rode pannen heeft, een deur die open is, een venster dat halfopen is en een schoorsteen die rokende is. Dat deze reconstructie ook werkelijk ergens aangetroffen zou worden, is nogal onwaarschijnlijk, het duidelijkste omwille van het gewrongen - om niet te zeggen ongrammaticaal - klinkende laatste stukje. Al heel wat natuurlijker is (op zijn minst in het NederlandsGa naar voetnoot13): het huis heeft een dak met rode pannen. De deur is open, het venster staat halfopen. De schoorsteen rookt. Om dit voorbeeld in Hamons schema te manoeuvreren, is er een herschrijving nodigGa naar voetnoot14 waarbij bijvoorbeeld het werkwoord “rookt” in “de schoorsteen rookt” in de plaats van persoonsvorm een participium praesentis wordt, een werkwoordsvorm die nogal gelijkaardige functies vervult als het adjectief (deel van het gezegde, bepaling van gesteldheid) en er zelfs vlot eentje kan worden (“Veel tegenwoordige deelwoorden hebben een overgang doorgemaakt naar de klasse van de adjectieven” ANS 108; men noemt die dan “deverbatieve adjectieven” ANS 388). Op zich zou dat nog geen probleem hoeven te vormen; “de schoorsteen van het huis rookt”, “het huis heeft een rokende schoorsteen”, “de schoorsteen van het huis is rokende” brengen buiten de context dezelfde beschrijvende informatie over. In een literaire context echter is een dergelijke operatie niet zo vanzelfsprekend. Enerzijds blijken passages die door veel mensen als beschrijvingen worden ervaren, zich niet restloos te laten herschrijven. | |
[pagina 43]
| |
“De zware, grijze lucht bleef wegen over de wereld” (VW I:497), de beginzin van Streuvels' roman De vlaschaard uit 1907, wordt in een dergelijk schema: kern: ‘lucht’, predikaten: ‘zwaar’, ‘grijs’, ‘wegend over de wereld’. Dat het hier om een gegeven gaat dat duurt (“bleef”), valt er dus tussenuit, tenzij men bereid is om een predikaat als ‘blijvend wegen over de wereld’ te formuleren... Anderzijds is het ook zo dat om het even welke passage zich op die manier laat herschrijven, ook fragmenten die een lezer intuïtief beslist geen beschrijving zou noemen. Roodkapje stapt door het bos zegt evengoed dat zij door het bos stappend isGa naar voetnoot15. Ook de metonymische vooronderstelling (hebben) is, zoals wij net al zagen bij de bespreking van de kern, niet bepaald onproblematisch. Handelingen zijn evengoed opgebouwd uit deelhandelingen, en lexicale voorspelbaarheid komt pas tot stand in het licht van het achteraf.
Dit alles bewijst niet zozeer dat beschrijvingen de door Hamon voorgestelde structuur niet vertonen, maar wel dat deze structuur en relaties blijkbaar niet beperkt blijven tot beschrijvingen. Of iets na herschrijving al dan niet een metonymische of predicatieve gerichtheid tot een kern vertoont, is dus geen distinctief criterium om beschrijvingen uit een tekstgeheel te lichten. En deze laatste cursivering raakt de kern van het probleem. We komen met onze definitie pas echt in de nesten als we het terrein van zelfgeconstrueerde of zakelijke voorbeelden verlaten, en terechtkomen bij de noodzaak om tekstdelen van teksten met andere ambities te herschrijven. Er zijn immers bijster weinig literaire teksten waarin passages voorkomen die louter gebruik maken van hebben- en zijnsrelaties. Een boude bewering: het lijkt er zelfs op dat deze vorm minder voorkomt naarmate de tekst meer literaire pretenties heeft. Blijkbaar is er iets aan de hand met wat de meest typische structuur van beschrijving (x is y, of x heeft y) zou moeten zijn, waardoor ze uit literaire teksten geweerd wordt. Om het met de woorden van Anthony Mertens te zeggen: de lezer is eraan gewend geraakt “dat de beschrijving zich verstopt zoals een haas in het struikgewas” (Mertens 1993:12). | |
[pagina 44]
| |
Er zijn twee manieren om met dit gegeven om te gaan. Enerzijds kan de onderzoeker proberen om die haas alsnog op te sporen. Onder welke stukken tekst gaat een beschrijving schuil, die via een herschrijving terug kan worden blootgelegd? Het probleem met deze denkpiste is dat het niet mogelijk is om uit te maken welke passages voor een dergelijke herschrijving in aanmerking komen, en welke niet. “Minstens die passages waarin gezegd wordt hoe de ruimte eruit ziet”, zou men kunnen opmerken, maar op die manier beroept men zich opnieuw op een ontologisch, referentieel criterium... Anderzijds kan men de poging om de beschrijving te lokaliseren door te zoeken naar sporen van een (verborgen) structuur laten varen, om in plaats daarvan te onderzoeken of beschrijvingen op een ander niveau een zekere specificiteit vertonen. Eén poging in die richting werd ondernomen door Seymour Chatman in zijn boek Coming to terms. In wat volgt, stel ik zijn ideeën voor. |
|