Beschrijving van het eiland Curaçou
(1868)–G.J. Simons– Auteursrechtvrij
[pagina 130]
| |
Taal, karakter en levenswijs.Tot eene beschrijving van deze kolonie behoort ook eene opgave en mededeeling van het hier bovengenoemde; doch ik moet te dien opzichte oppervlakkig en kort zijn, want alhoewel ik daaromtrent reeds voor mij zelven vele opmerkingen gemaakt en indrukken verkregen heb, tijd en ervaring zullen mij nog moeten leeren in hoe verre zij waar zijn. Ik behoud mij dus het recht voor om over dit onderwerp misschien later breedvoeriger te zijn. Voor ditmaal zij het navolgende voldoende. Curaçou, ofschoon eene Nederlandsche bezitting, mag eene bij uitstek polyglottische kolonie worden genoemd, daar er verschillende talen worden gesproken, waaronder - vooral in den handel - de Engelsche en Spaansche talen het meest in gebruik zijn. Onder de hier aanwezige Hollanders en onder de fatsoenlijke en beschaafde klasse is natuurlijk de Nederduitsche taal in gebruik, terwijl de geringe stand zich meestal van het Papiëmentsch bedient. Het Papiëment, dat, naar ik meen, spraak of taal beteekent en afgeleid wordt van het werkwoord papiar (spreken), is op zich zelve eene zeer armoedige taal, uit Hollandsche, Spaansche en Indiaansche woorden samengesteld. Zij heeft haar bijzonder taaleigen, verkortingen en samensmeltingen, en vooral dient er op de accentuatie te worden gelet, waardoor - zoo die veranderd wordt - ook het woord dikwerf eene geheel andere beteekenis krijgt. Vermits zij hoogst eenvoudig, ja bijna zonder verbuiging, geslachtsonderscheiding of vervoeging is, kan zij - voor wie zulks wil - spoedig worden aangeleerd, en opmerkelijk is het, hoe snel kinderen zich haar eigen maken. Echter is het ook voor volwassenen en vreemdelingen noodig, zich in meerdere of mindere mate met die taal in kennis te stellen, daar men door het dienstdoende personeel anders moeielijk wordt verstaan. Gelukkig is er, wat het gebruik der Hollandsche taal betreft, ook onder de geringe klasse, in de laatste jaren eenige vooruitgang | |
[pagina 131]
| |
op te merken, en dit geeft alle hoop dat na verloop van tijd onze schoone moedertaal dat Curaçouwsche patois verdringen zalGa naar voetnoot1). Als eene kleine proef dier taal - zoo zij namelijk dien naam dragen mag - laat ik hier het model-gebed van Jezus volgen, in de volkstaal overgezet: ‘Noos táta, koe ta na ciëloe! Koe bo nomber ta sanctifikádo! Koe bo réina bini! Koe bo volountad ta koempli aríba téra asina koe na ciëloe! Doena noos awee noos pam di káda día. Poordoná noos noos débe, ta poordoná na noos asina koe noos debedoornan. I no poné noos deen teen tásjoon; ma librá noos di toer máloe; pasóba bo ta réina, i podeer, i gloria pa seemper, Amen!’ Wat de levenswijze en het karakter der bevolking betreft, daarover, om redenen aan het begin van dit hoofdstuk opgegeven, slechts weinig. Over het algemeen is van den geringeren stand de levensmanier hoogst eenvoudig, en die der meer beschaafden is met meerdere of mindere afwijking aan die in Europa gelijk. Gelijk ieder ander, zoo is ook de Curaçouwenaar bijzonder gehecht aan zijn geboortegrond, en het maakt hem altijd onaangenaam, als hij over het land zijner inwoning of de zeden en gewoonten aanmerkingen hoort. Voor muziek heeft hij een bijzondere sympathie, en onder verschillende standen vindt die kunst steeds beoefenaars. Moge hier, gelijk ook overal elders, in vele opzichten het volmaakte nog niet verkregen zijn, toch moet het gezegd worden dat gastvrijheid, hulpvaardigheid, matigheid en zachtmoedigheidGa naar voetnoot2) deugden zijn, die over het algemeen steeds beoefend worden en den Curaçouwenaar tot eer verstrekken.
En zoo sta ik dan aan het einde mijner beschouwingen. In de overtuiging dat het tegenwoordig bestuur van Curaçou zich steeds | |
[pagina 132]
| |
door wijsheid en voorzichtigheid zal kenmerken, dat het, naar onveranderlijke beginselen regeerende, recht en gerechtigheid zal handhaven, dat het nijverheid en landbouw, handel en scheepvaart aanmoedigen, en verder alles zal aanwenden, wat tot verbetering zoo van den industriëelen als den intellectueelen toestand der kolonie strekken kan, durven wij van de toekomst voor dit eiland iets goeds verwachten. Doch daartoe zal dan ook Nederland het zijne moeten doen. Nog altijd ziet men hier sedert lang - maar tot dusverre te vergeefs - naar eene verbeterde wetgeving uit, in overeenstemming met die van het moederlandGa naar voetnoot1). Nog altijd hoopt men dat Nederland, hetwelk den naam heeft van vrije handels- en nijverheidsbeginselen te huldigen, en dat afschaffing van belasting op de eerste levensbehoeften wil, er iets op uitvinde om de enorme rechten op den invoer van het zout, een der voornaamste producten van dit eiland, te kunnen verlagen, waardoor handel en scheepvaart bloeien en deze kolonie niet weinig gebaat worden zou. Eindelijk ziet men verlangend uit, dat het zoo lang reeds overwogen plan, nl. de doorgraving der landengte van Panama, waardoor de Atlantische en de Stille Zuidzee verbonden zullen worden, geëffectueerd worden zal, en met grond mag men verwachten, dat ook Nederland, daar het reeds lang de aandacht van Z.M. onzen Koning bezig houdt, daartoe het zijne zal doen, want wordt deze bezitting in W.-Indië voor het moederland reeds gewichtig, naarmate de Z.-Amerikaansche Staten in volkrijkheid en beschaving vooruitgaan, oneindig grooter wordt dat gewicht als die doorgraving eerst geschied zal zijn. Curaçou met zijn bij uitstek schoone haven, in het gezicht van eene uitgebreide kust, zal dan voor Nederland meer waarde hebben, dan Gibraltar of Malta voor Groot-Brittannië. dat het zoo eens moge worden! |
|