Beschrijving van het eiland Curaçou
(1868)–G.J. Simons– Auteursrechtvrij
[pagina 123]
| |
Maten, gewichten en munten.Daar er nog geen bepaalde koloniale munt en geen nieuw stelsel van maten en gewichten is ingevoerd, is dit alles in de Hollandsche kolonie Curaçou in deerniswaardigen toestand. Als lengtemaat gebruikt men hier de Amsterdamsche, de Engelsche el of yard, de Spaansche el of varra, soms ook de Grieksche el. Voor de landmaat gebruikt men de Nederlandsche el, even als voor de vlaktemaat. Voor houtwaren wordt de Engelsche voet gebezigd. (De Amsterdamsche el is 0.69 Ned. el, de yard 1⅓ Amsterd. el of 0.92 Ned. el). Als inhoudsmaat voor drooge waren wordt, even als voor natte waren, de Curaçouwsche of Amsterdamsche kan = 1⅓ Ned. kan gebruikt. Wijders heeft men de gallon = 3.78875 Ned. kan; soms is ook de Amsterdamsche pint = 0.60625 Ned. kan in gebruik, terwijl de gewichten zich tot het Engelsche of Amerikaansche pond = 0.45361 Ned. pd., of tot het Amsterdamsche pond = 0.49409 Ned. pd. bepalen. Muntstelsel. Misschien zal een korte geschiedenis van het muntstelsel op Curaçou aan mijne lezers niet onwelkom zijn; althans zal het hen op de hoogte brengen van den abnormalen staat, waarin zich dit altijd heeft bevonden en nog steeds bevindt. Ik schrijf dientengevolge voor een groot deel over, wat ik in het courantenboek van den 3den Februari 1827, No. 5, daarover vond, welke mededeeling uit de documenten van den oud-gouverneur Lauffer getrokken is. ‘Deze kolonie, welke eertijds aan Spanje toebehoord en daarna een sterken handel met de Spaansche W.-Ind. bezittingen dreef, had ook als standpenning de peso fuerte, ook patienje, Spaansche mat of pilaardaalder genoemd, aangenomenGa naar voetnoot1). Deze peso was in acht realen verdeeld en werd daarom peso van achten genoemd, doch men berekende de waarde naar het gewicht en daardoor droeg deze specie den naam van markgeld, naar een gewicht, “het mark” genoemd. | |
[pagina 124]
| |
Behalve de peso waren er nog in omloop de Portugeesche gouden JohannessenGa naar voetnoot1), welke 8 Spaansche matten waarde hadden; de Spaansche dubloen. Wijders als klein geld de Deensche schellingen, ook realen genoemd, de Cayenne en Deensche stuivers. De boeken werden gehouden in peso's, realen en stuivers. De peso op acht realen en de reaal op zes stuivers gerekend. In het jaar 1793-1794 waren door een zeker handelshuis circa 1000 Johannessen uitgegeven, doch zoo licht, dat zij niet eens de waarde van 6 Spaansche matten hadden (dus twee minder dan zij behoorden te hebben.). De vervalsching ging voort en het getal dier lichte en gesnoeide Johannessen klom tot 30 000. Inmiddels had het publiek van die vervalschte muntspeciën kennis gekregen en weigerde die nieuwe Johannessen voor de volle waarde aan te nemen. De gouverneur en raden, deze lichte Johannessen tot dezelfde waarde als de oude willende brengen, gaven bevel dat ze allen door H.J. Hoijer gestempeld zouden worden en na die stempeling als volwichtig moesten doorgaan. Doch de vervalsching had nog geen einde. De nog in omloop zijnde oude Johannessen, ter volle waarde van 8 Spaansche matten, verdwenen langzamerhand; een gedeelte werd van 8 tot 6, ja sommige zelfs tot 5 Sp. matten gesnoeid, en het kwam eindelijk zoo ver, dat men dit werk ook op de lichte Johannessen begon toe te passen, zoodat, toen in het jaar 1796 de heer J.R. Lauffer het bestuur dezer kolonie aanvaardde, deze geen ander middel zag om het verdere snoeien voor te komen, dan om die muntstukken op de kanten met 5 stempels te voorzien, vier aan de eene zijde en een aan de keerzijde, daarbij nog gevoegd voor iederen gouden Johannes een door commissarissen geteekende en met het koloniale zegel voorziene kaart of bankbrief, zonder hetwelk zij niet gangbaar waren. Ofschoon allen, die minder dan 18 karaat wogen, (de oude Johannessen wogen 22 karaat) werden doorgesneden, beliep het getal kaarten 30 000. Uithoofde van de geringe hoeveelheid klein geld, dat in omloop was, liet de gouverneur Lauffer 8000 Spaansche daalders in vier gelijken deelen kappen, welke driekantjes worden genoemd. Toen drie jaren daarna de gestempelde Johannessen met de daarbij gevoegde kaarten werden opgeroepen, bleek het dat zij met 11 000 stuks verminderd waren, zoodat er nu maar 19 000 bankbriefjes werden afgegeven. Toen de kolonie in 1807 aan de Engelschen werd overgegeven, zonden deze circa 6000 Johannessen naar Jamaica. In 1808 vernietigde de raad van policie alle bankbriefjes, zette de essayeurs af en verbood hun het verdere doorsnijden van valsche Johannessen. Nu kwamen er zoo vele van die valsche en lichte goudstukken in | |
[pagina 125]
| |
omloop (er waren er, die meer dan de helft koper bevatten of met andere onedele metalen vermengd waren), dat de raad bij publicatie van den 24sten Nov. en den 7den Dec. 1815, een bevel uitvaardigde, dat ieder ze moest ontvangen, nadat zij op nieuw gestempeld waren. Tegelijkertijd deed de raad andermaal 8000 daalders, maar nu in vijf stukken kappen, die zoo ongelijk waren dat sommige niet meer dan 2 en andere 3½ reaal waarde hadden, ofschoon ze alle voor drie realen moesten gelden, hetgeen den speculatiegeest niet weinig bevorderde en waardoor menigeen goede zaken heeft gemaakt. Zoo bleven de zaken op denzelfden voet, toen bij Kon. besluit van den 10den Mei 1826 (Art. 3), met het oog op de invoering van een nieuw muntstelsel voor de kolonie Curaçou en onderhoorige eilanden Bonaire en Aruba, de Curaçouwsche en Deensche realen of schellingen van zes stuivers, en de vierde en derde stukken van den gekapten Spaanschen daalder, ongangbaar werden verklaard. Met den 1sten Januari 1827 werd daarop het Nederl. muntstelsel, zoodanig als het bij de wet van 28 September 1816 (Staatsblad, No. 50) voor het moederland is vastgesteld, op Curaçou en onderhoorige eilanden in werking gebracht, zoodat de Nederl. gulden met zijn onderdeelen en koperstukken de standpenning werd. Voorts werden ook nog de navolgende munten gangbaar verklaard: a. De vijfde deelen van den ronden Spaanschen daalder = f 0.50. b. De Curaçouwsche stuiver, ook wel plak of plaka geheeten, = f 0.02½. c. De Spaansche pilaar-daalder, tot den koers van f 2.50 N.C. d. De gouden en zilveren munten, die in eene vaste verhouding tot den Spaanschen pilaar-daalder stonden, naar evenredigheid van den sub a. vermelden maatstaf. e. De oude Portugeesche gouden Johannessen tot 1.47 cts. p. Ned. wichtje. Deze Johannessen moesten de alhier gestempelde zijn, bij publikatie van den 23sten Juni 1823.’ Bij publicatie van den 6den Feb. 1828 van Zijner Majesteits Commissaris-Generaal voor de Westindische bezittingen (J. van den Bosch) werd bepaald, dat eene kapitale som van f 400 000 in deze kolonie in omloop zou worden gebracht, zoo tot aanmoediging en begunstiging van den handel, als tot het vermeerderen van het toen circuleerend kapitaal. Tot het bereiken van dat doel werd eene bank opgericht, welke de gemelde som door bankbiljetten in omloop bracht, met dien verstande, dat de houder van zoodanige bankbiljetten ze des verkiezende zonder de minste korting tegen gouden of zilveren speciën bij de bank zou kunnen verwisselen en ze ook tegen hunne volle nominale waarde bij alle rechtskantoren en publieke administratiën zouden worden aangenomen. Bij publicatie van den 22sten Juni 1831 werd - de ongunstige omstandigheden van het vaderland in aanmerking nemende, waardoor het geen klinkende specie kon overmaken, om in de behoefte | |
[pagina 126]
| |
der bank te voorzien - bepaald, dat de verwisseling op vertoon der bankbiljetten van de alhier gevestigde bank tegen zilveren of andere in de kolonie wettig gangbare munten zou worden geschorst, welke schorsing tot heden gebleven is. Tijdens de heer baron Van Raders gezaghebber van Curaçou was, liet hij, omdat er gebrok aan kleine muntspeciën was, 6000 Nederl. guldens in vier deelen kappen en met den stempel c voorzien, terwijl bij publicatie van den 8sten Juni 1838 werd bepaald, dat elk zoodanig gekapt vierdedeel van den Nederl. gulden tegen de innerlijke waarde van 25 cts. in de wandeling gebracht en in de kolonie gangbaar zou zijn; hetgeen hem echter door den waarnemenden gouverneur-generaal de Kanter, die 's konings borstbeeld niet gevierendeeld wilde hebben, hoogst kwalijk werd genomen. Echter was het onmogelijk, alle stukken weêr in te wisselen. Bij publicatie d.d. 21-27 April 1854 is de wet tot regeling van het Nederl. muntwezen voor de kolonie en onze verdere bezittingen in W.-Indië verbindend verklaard en de gulden als eenheid van het Nederl. muntstelsel aangenomen. Zilveren pasmunten zijn de stukken van 25, 10 en 5 cents. Tot de koperen pasmunten behooren de cent en de halve cent. Negotiepenningen zijn de gouden willem en de gouden ducaat. Voorts is bij Koninkl. besluit van den 1sten Februari 1854 de koers van de 5 francsstukken tegen f 2.35 n.c., de Spaansche pilaar-daalder tegen f 2.50, en de zilveren Spaansche munt naar evenredigheid bepaald. Ten gevolge der invoering van een nieuw muntstelsel voor deze kolonie werden de gekapte pilaar-daaldersGa naar voetnoot1), de gekapte guldens en plakken ingewisseld, doch toen men bemerkte dat de Nederl. munt, na inwisseling en ontvangst, tegen 4 à 5 pct. agio werd gewisseld ter verzending naar Nederland, St. Thomas, N.-Amerika, zijn de kooplieden overeengekomen, die oude munt te ontvangen tegen hare vroegere waarde. Het doel der Nederl. regeering, om de vreemde muntspeciën alhier tegen hunne wezenlijke waarde naar evenredigheid van den Nederlandschen gulden gangbaar te maken, zal niet bereikt worden zoolang de vijffrancsstukken in de Z.-Amerikaansche republieken gangbaar blijven tegen dezelfde waarde als de pilaar- en andere daalders. Bovendien zal de Nederlandsche munt hier nooit in omloop blijven, doordien deze kolonie zeer weinig artikelen van uitvoer bezit en men derhalve verplicht is, de Ned. munt als remise te gebruiken, en het is in het welbegrepen belang van Curaçou, dat de hooge regeering eindelijk, na vergeefsche pogingen, moge besluiten, ons een eigen koloniaal muntstelsel te geven. |
|