Beschrijving van het eiland Curaçou
(1868)–G.J. Simons– Auteursrechtvrij
[pagina 117]
| |
Gezondheidstoestand.Ofschoon het eiland Curaçou een schrik voor vele Europeanen is, vermits men het voor ongezond houdt, zoo moet men echter bij nadere kennismaking met den aldaar bestaanden gezondheidstoestand erkennen, dat deze kolonie dien ongunstigen naam over het algemeen niet verdient te dragen, en dat ook alweer hierin het spreekwoord ‘geruchten spreken niet altijd waarheid’ bevestigd wordt. Het is waar, soms is dit eiland door zware contagieuse epidemiën bezocht geworden, maar dat vond immers ook zoo menigmalen elders plaats? Zooveel is zeker, dat Curaçou voor een der gezondste eilanden van geheel W.-Indië moet gehouden worden, weshalve ook vele lijders, die in St. Domingo of Jamaica aan koorts, tering of andere kwalen laboreren, zich voor korteren of langeren tijd hier komen vestigen en dikwerf met het beste gevolg. De plaatselijke invloeden ondergaan hier geringe wijzigingen en blijven meestal dezelfde, de jaargetijden verschillen weinig van elkander, moerassen of poelen zijn er niet, en de rotsachtige bodem geeft geene schadelijke uitwaseming, terwijl bovendien een sterke oostenwind aanhoudend de lucht verfrischt. Wel laat de zindelijkheid in sommige nauwe steegjes en straatjes veel te wenschen over, en zou dit licht aanleiding tot ziekten kunnen geven, doch evenwel kwamen er bij verschillende epidemiën juist daar de minste ziektegevallen voor, en ik geloof zulks hieraan te moeten toeschrijven, dat de engte der straten het indringen der zonnestralen belet, waardoor er geene schadelijke uitwasemingen worden opgewekt; bovendien zijn de woningen open, en de wind, die in die nauwte met meer kracht dan op de vlakten blaast, neemt licht alle schadelijke dampen weg die er zich vormen mochten. | |
[pagina 118]
| |
Dat Curaçou gezond is, blijkt o.a. ook daaruit dat over het algemeen de menschen er zeer oud worden. Zoo bleek mij uit officiëele opgaven dat van 1832-1845 hier onder de sterfgevallen 69 vrouwen en 45 mannen voorkwamen, waarvan geen enkele beneden de 90 jaren telde. Daaronder waren 64 personen die, tusschen de 90 en 100, 8 die tusschen 100 en 105 jaren telden, terwijl eene vrouw 108 en eene andere den leeftijd van 112 jaren en 10 maanden bereikte. Endemische ziekten, dat wil zeggen zoodanige die uitsluitend aan Curaçou eigen zijn, vindt men hier niet. In vorige tijden ontwikkelde zich wel hier in de huid van negers zoowel als blanken, van vreemdeling en inboorling, een soort van pijnlijke verharding, die eindelijk een worm bleek te zijn, welke bij eene lengte van 2 à 3 ellen de dikte eener vioolsnaar had. Zoodra dit dier de huid wilde doorboren, nam de pijn vreeselijk toe en ontstond er eene eigenaardige koorts, die men hier wormkoorts noemde. Het meest openbaarden zich die wormgezwellen aan de beenen, doch ook de andere lichaamsdeelen waren er niet veilig voor. Soms kon iemand ze in verschillende gedeelten des lichaams hebben en stierf onder de schrikkelijkste pijnen, ja zelfs zijn er gevallen geweest, dat een lijder, door de smart ten einde raad, in wanhoop zich zelven het leven benam. Openbaarde zich die worm in de huid en had hij deze doorboord, dan werd de kop aan een stokje gehecht en de worm daarop gewonden. Die bewerking moest echter voorzichtig geschieden, een paar malen daags, en dikwijls verliepen er 40 dagen voor hij geheel uitgewonden wasGa naar voetnoot1). Onder de in deze kolonie meer te huis behoorende ziekten zou men woekeringen van het bindvlies der oogen (phterygium) als als ook granulatie (trachoma) onder de oogen kunnen noemen, die beiden veel voorkomen even als andere oogziekten, en zulks is geen wonder. De wind, die dikwerf geheele stofwolken met zich voert, de lijnrechte zonnestralen, die op den dorren wit-steenachtigen bodem vallen, door geen groen veld zooals elders verzacht, kaatsen met verblindende kracht terug en deden daarom aan de oogen in | |
[pagina 119]
| |
dubbele mate schade, toen men vroeger nog de gewoonte had de gevels der huizen wit te maken. Sedert het verven der huizen met eene donker gele of grijze kleur verplichtend is geworden, zijn de oogziekten wel eenigszins verminderd, doch van tijd tot tijd doen zich soms nog belangrijke gevallen voor, en als ik denk aan die vele personen, die dagelijks over zwakte des gezichts, over ontstekingen enz. klagen, dan aarzel ik geenszins, de ongesteldheid van dit edel deel des lichaams eene landziekte te noemen. Watervrees (hydrophobie) komt hier nooit, zonnesteek (insolatio) evenals croup zelden, diphterie even als elephantiasis een enkele maal, longtering (phtisis) echter meermalen voor, en de plaatselijke invloeden, nl. drooge lucht dikwerf met fijn stof bezwangerd, afwisseling van temperatuur zijn hier voor die zaken niet gunstig. Dyssenterie en leveraandoeningen komen als tropische ziekten ook hier sporadisch voor, de eerste echter meer dan de laatste. Cholera is als epidemie tot dusverre hier onbekend. Van typhus ontdekt men soms sporadische gevallen, die nu eens een korter, dan weder het gewone beloop hebben als die ziekte in Nederland. Van de huidziekten is de zoogenaamde roode hond (strophulus) in de warme maanden van het jaar meestal epidemisch en voor pas aankomende vreemdelingen meer lastig dan gevaarlijk, daar zij soms met verunculi en andere huidzweren gepaard gaat. Epidemische ziekten. Onder deze kan men vooreerst sommige uitslagziekten, zooals mazelen, roodvonk, waterpokken en ware pokken rekenen. In de laatste epidemiën zijn aan mazelen zeer weinig gestorven, en de meesten bezweken dan nog aan de naziekten; doch in vroegeren tijd, b.v. in 1821, toen men nog de oude broeiings-methode volgde, stierven er velen, en had die ziekte een zeer kwaadaardig karakter. Roodvonk-epidemiën komen hier weinig voor, doch zoo dikwerf zij zich vertoonen, maken zij vele slachtoffers. Waterpokken, die minder epidemisch, dan wel sporadisch zich voordoen, zijn steeds goedaardig. Minder is zulks het geval met de ware pokken, en ofschoon de pokken-epidemie van 1815 en die van 1827-1828 zulks reeds bewees, die van 1862 heeft ze verre daarin overtroffen. Zij begon in de eerste helft van de maand Mei en eindigde tegen het laatst van November, maar woedde in dien tusschentijd in hevigen graad, terwijl zij vele slachtoffers maakte en menig huisgezin in diepen rouw dompelde. Het getal ziektegevallen wordt opgegeven circa 800, en dat der overledenen 236 te zijn geweest. Opmerkelijk is het echter dat slechts een enkele Europeaan, en dan nog in zeerlichten graad, door die ziekte werd aangetast, hetwelk voornamelijk wel aan de vaccinatie zal moeten worden | |
[pagina 120]
| |
toegeschreven, waardoor dan ook de kinderziekte in Europa heeft opgehouden epedemisch te heerschenGa naar voetnoot1). Men vermoedde, dat die ziekte door vaartuigen uit Cuba, waar destijds de kinderziekte heerschte, was aangebracht, en daar sedert het begin van dat jaar op dit eiland de mazelen en scarlatine hadden geheerscht, verhoogde dit misschien niet weinig de hevigheid der ziekte. Ook dacht men in den beginne dat het slechts varioloïden waren, doch spoedig bleek het anders te zijn en begon de ziekte haren slechten aard te toonen en zich uit te breiden. Krachtige maatregelen van het Bestuur om de lijders af te zonderen in daarvoor gehuurde of gekochte gebouwen, zooals op Pietermaai, in het huis ‘Cher Asile’ en Klein St. Barbara, alsmede aan de overzijde in het gasthuis, bevordering van vaccinatie en revaccinatie, strenge quarantaine door de burgers zelve gehouden, liefderijke verzorging zoo van geneesheeren als zusters van liefdadigheid, stelden eindelijk aan de verspreiding der ziekte perk en paal, zoodat zij ten laatste begon te wijken, en na November zich geene ziekte gevallen hebben voor gedaan. Eene niet minder kwaadaardige ziekte is de gelekoorts-epidemie, die zoo vaak zij zich hier vertoonde ook telkens vele slachtoffers maakte. De gele-koorts schijnt eene bij voorkeur Amerikaansche ziekte en heerscht met name aan de kusten der Vereenigde staten, des te sterker, naar mate zij dicht bij den Amerikaanschen zeeboezem zijn gelegen, vooral in N.-Orleans, waar de ziekte ieder jaar endemisch optreedt. Ook in het Z.W. deel van Europa komt zij voor, zooals o.a. te Cadix, Barcelona, Gibraltar. In 1800 woedde zij in Sevilla, tastte van de 80 568 inwoners ruim 76 000 aan en sleepte bijna 15 000 ten grave; van de 33 000 inwoners in Xeres werden 30 000 aangetast en bedroeg het getal dooden meer dan 12 000. In den regel evenwel heerscht zij epidemisch in sommige streken van W.-Indië alleen in de warme maanden, b.v. van Mei tot October; in andere streken vertoont zij zich weer alleen in de koelere maanden van November tot Maart en woedt dan soms met groote hevigheid. Van de 274 groote epidemiën, die er volgens de berekening van een fransch schrijver (Moreau de Jonès) van die ziekte zouden geheerscht hebben, heeft ook dit eiland zijn deel gehad. 't Is waar, tot in het midden der 17e eeuw werd gelekoorts dikwerf met pest en ook in onze kolonie later nog met rotkoortsen verward; doch spoedig kwam men daarvan door beschrijving van anderen en eigen waarnemingen tot beter inzicht. | |
[pagina 121]
| |
Feenstra o.a. zegt, dat deze ziekte in de laatste helft der vorige eeuw twee of drie malen Curaçou heeft bezocht. In 1803 stierf daaraan het grootste gedeelte van het garnizoen, alsmede de manschappen der fregatten Medusa, Ceres en Kenau Hasselaar. In 1807 onstond zij onder de overgevoerde Engelsche troepen, zoodat er per dag 18 à 20 personen bezweken. Ook stierf bijna de geheele equipage van een Engelsch linieschip uit. In 1818 vertoonde zij zich weder en wel in die mate dat een groot gedeelte der bemanning van het fregat Eurydice, de brik Zwaluw en onderscheidene groote en kleinere koopvaardijschepen uitstierven. Men noemde haar de rotkoorts. Van een 4tal epidemiën kan ik door gebrek aan voldoende bronnen, daar de overige epidemiën van 1839 en 1821 niet beschreven zijn, slechts melding maken, n.l. die van 1841-1842, die van 1845-1846, die van 1855-1857 met eenige tusschenpoozen en die van 1858-1859. Daar negers en inboorlingen vrij bleven, bepaalde die ziekte zich tot zeelieden, de Europesche militairen en ambtenaren en andere in dit klimaat niet te huis behoorende personen. Uit de ziekteverslagen van de laatste epidemiën opgemaakt blijkt het dat zij telkens met eenige sporadische gevallen begonnen zijn en er schadelijke atmospherische invloeden waren, zooals koude vochtige weersgesteldheid vooral des nachts, aanhoudende noordelijke winden, die de ontwikkeling der ziekte niet weinig bevorderden. De sterfte verschilde en bedroeg soms 1/50 ook wel 75 perc.; gemiddeld stierven echter ⅓ der aangetasten, en bij het uitbreken der epidemie was het getal dooden meestal het grootst. Dat een twee- of meerjarig verblijf in de kolonie geen voldoende acclimatisatie uitmaakt of voor de ziekte bevrijdt, leert de epidemie van 1855-1857, daar er toen zelfs militairen werden aangetast en stierven, die reeds drie jaren in W.-Indië waren. Een eigenaardig miasma schijnt de grondslag der ziekte uit te maken, omdat zij meestal aan de kaden in de nabijheid der zeehavens, in nauwe en onreine plaatsen, in schepen, vooral op die waar eene morsige kielruimte, gebrek aan goede ventilatie en zuiver water is, het eerst uitbreekt. Dat zij gewoonlijk door overbrenging schijnt te worden voortgeplant, werd ook hier in de verschillende epidemiën bewezen, vermits zij telkens door schepen van elders aangebracht werd. Gewoonlijk brak zij het eerst uit onder de manschappen der alhier gestationeerde oorlogsschepen en onder de militairen. Redenen daarvoor zijn te vinden in de grootere besmettingsvatbaarheid die men op ieder schip heeft, en voor militairen is het toe te schrijven aan de minder gunstige ligging hunner kazernen. Deze toch zijn gebouwd op de laagstgelegene plaatsen des eilands, | |
[pagina 122]
| |
dicht aan de zee, op een ziltigen koraalbodem, een paar voeten boven de oppervlakte des waters, waardoor daar natuurlijk meer uitwaseming is dan op den hooger gelegen klipgrondGa naar voetnoot1). Toen bij de epidemie in 1859 uit Nederland een nieuw transport kwam, hetwelk door Z.M. transportschip de Heldin te Bonaire ontscheept was, werd de eene helft naar St. Eustatius gedetacheerd en de andere helft naar hier gebracht op het fort Beekenburg, twee uren bovenwinds van de garnizoensplaats en hoog boven de zee gelegen. Niemand der manschappen werd toen aangetast, evenmin als de manschappen van Z.M. stoomschip Vesuvius, hetwelk zeer wijs te Bonaire gebleven was. Voorbehoeding, verwijdering en vernietiging van alle bronnen, waaruit smetstoffen ontstaan of zich kunnen ophoopen, zindelijkheid en luchtverversching zijn dus de eerste voorwaarde om van de ziekte òf bevrijd te blijven, òf haar althans in hare uitbreiding tegen te gaan, en dringend vooral is strenge quarantaine noodig, voor die schepen, die uit havens komen waar de ziekte heerschende is. Bij de laatste epidemie werd er uit St. Thomas, waar toen de gele koorts heerschte, een lijder hier aangebracht, die kort daarna stierf, en in weerwil daarvan werd de communicatie met die kolonie niet gestremd. Men heeft wel eens willen zeggen dat gele koorts alleen een ziekte voor vreemdelingen en niet besmettelijk was, dat de quarantainemaatregelen dus niet zóó sterk behoefden gehandhaafd te worden, omdat daardoor de handel gestremd werd, en het algemeen belang onder dat van enkele particulieren niet kon lijden, doch wij verwachten, zoo die dreigende ziekte zich weer in de nabijheid des eilands mocht vertoonen, van de wijsheid des Bestuurs, dat het al die maatregelen zal nemen, die door wetenschap en ervaring aan de hand worden gedaan om die treurige epidemie - zij het dan ook alleen voor vreemdelingen - verre buiten de kolonie te houden, en daarop vertrouwende, gaan wij met een gerust gemoed de toekomst inGa naar voetnoot2). |
|