Beschrijving van het eiland Curaçou
(1868)–G.J. Simons– Auteursrechtvrij
[pagina 109]
| |
Middelen van bestaan.Tot de voornaamste bronnen van bestaan op Curaçou behooren de landbouw, de veeteelt, de handel, de zeevaart de zoutoogst en nog verscheidene andere takken van industrie.
Landbouw. Wanneer men in het Algemeen noodwendig woordenboek der zamenleving, in 1832 te Amsterdam gedrukt, het woord Curaçou opzoekt, vindt men als voortbrengselen van het eiland: suiker, katoen, cacao, tabak, oranjeappelen en allerlei groenten genoemd en zou dus van den landbouw eene groote gedachte verkrijgen, dan helaas! hij is niet zóó uitgebreid, en geen wonder: de heuvelachtige klipgrond, het drooge klimaat, de verdorrende oostpassaat leggen hem groote moeielijkheden in den weg. De landbouw bepaalt zich dan ook voornamelijk tot de plantages, die allen in dalbeddingen zijn gelegen, waar door de sterke stortregens, die de verweerde deelen van de bergen en heuvels hebben afgespoeld, een bruikbare bouwgrond is ontstaan, dien men zich tot cultuur ten nutte maakt, en die zelfs in den droogen tijd vruchtbaar blijft. Deze aardlaag, die soms zwart, soms grijs of rood is, naar gelang zij meer met teelaarde en klei, zand of ijzererts is vermengd, kan soms slechts een paar voeten, soms ook wel een Nederlandsche el diep zijn. Volgens het rapport van Van Walbeek zou de landbouw vroeger, misschien ten gevolge van meerdere regens, grooter uitgebreidheid hebben gehad en er hier eene vrij aanzienlijke hoeveelheid katoen zijn aangeplant, en zou er zelfs voor eene eeuw nog suikerriet en indigo verbouwd zijn geworden. 't Kan mogelijk zijn, maar zooveel is zeker, dat de tegenwoordige landbouw zich voornamelijk tot de teelt der kleine | |
[pagina 110]
| |
maïsGa naar voetnoot1) bepaalt, eene vrucht van de kust van Guinea afkomstig. De tijd van zaaiing loopt naar gelang eener vochtige of drooge weersgesteldheid van medio Augustus af tot het einde van September of het begin van October, en vijf maanden daarna vangt de oogst aan. Bij aanhoudenden regen en in vochtige gronden wordt het graan losweg gezaaid, maar gewoonlijk maakt men met een houweel - want een ploeg wordt om de hardheid van den grond zelden gebruikt - gaten van 2 à 3 duimen diepte op 1 à 1½ voeten afstand, waarin dan 10 à 15 korrels worden geworpen. Is het weder vochtig, dan komt het koren spoedig op; blijft de regen echter weg, dan kan het zaad ook wel 2 à 3 maanden onder den grond goed blijven. Zijn de planten vijf à zes duimen hoog, dan worden zij gedund en van onkruid gezuiverd, dat niet minder schadelijk is dan de menigte rupsen, vliegjes en andere insecten, die soms de geheele plant verwoesten. In de tweede helft der maand December bloeit het graan, en mislukt die graanzetting door droogte of invloed van insecten niet, dan wordt tegen Maart de rijp en droog geworden maïsvrucht afgesneden en naar de magazijnen gebracht, terwijl de stokken of halmen later in bundels bijeengebonden naar huis gevoerd en daar als hooibergen worden opgestapeld; want wegens de menigte suikerdeelen, die de stam in zich bevat, is deze in den droogen tijd een goed voeder voor paarden en runderen, als het gras en kreupelgewas afgegeten en verdord is. Een ander product van den Curaçouwschen landbouwer is de pinda of aardboon, in Holland onder den naam van Curaçouwsche mangel bekend. Deze vrucht, die bij een goed saizoen wel een honderdvoudigen oogst geeft, wordt meestal uitgevoerd, of ook voor eigen consumtie gebruikt. Onder de verschillende landbouwvoortbrengselen moeten ook nog verschillende boonsoorten gerekend worden, die hier in aanzienlijke hoeveelheid verbouwd en keurig van smaak zijn; alsmede mag men de aloë niet vergeten, die aan sommige planters belangrijke voordeelen verschaft. Deze plant, die een steenachtigen bodem bemint en tegen droogte kan, wordt hier in massa aangekweekt, en deze cultuur heeft dit voordeel, dat zij betrekkelijk weinig werk vereischt. Eenmaal per jaar worden de saprijke bladen afgesneden en het daaruit gelekte vocht opgevangen; daarna wordt dit gekookt en vervolgens in kisten als aloë-hars in den handel gebracht. De tegenwoordige prijs is f 0.55 per ℔. Gewoonlijk heeft ieder plantage ook nog een soort van hofje of boomgaard, waarin verschillende W.-Indische vruchtboomen | |
[pagina 111]
| |
staan, zooals mispelen, mango's, guabes, tamarinden, citroen-, sinaasappel, knippen-, kokos- en dadelboomen, die niet alleen dikwerf een fraai gezicht opleveren, maar door hunne heerlijke vruchten aan den planter belangrijke voordeelen aanbrengen. Enkele plantaadjes hebben ook nog een soort van kleinen moestuin, waarin onderscheidene groenten, zooals wortelen, pieterselie snijboonen, kool enz. worden aangekweekt, doch dit gaat, daar alles tweemaal per dag meest begoten moet worden, en men na de emancipatie niet altijd een genoegzaam getal arbeiders heeft, met ongeloofelijke moeiten gepaard, zoodat dan ook sommiger tuinen of zeer klein zijn, of onbearbeid liggen. Onder de landbouwproducten van Curaçou munten vooral uit de watermeloenen, pompoenen en cantaloupen, die groot van stuk en keurig van smaak zijn en niet weinig voordeel opleveren, even als ook de aankweeking van het paragras, waarop men zich meer en meer begint toe te leggen, en dat zoo wegens lengte als saprijkheid een uitnemend vee-voedsel is. De producten, die de plantages opleveren, zooals ook het putwater, brandhout en melk, worden van daar dagelijks met ezel- of ossekarren ten verkoop naar de stad gebracht.
Veeteelt. Te midden van de soms langdurige en groote droogte, die de gewassen op Curaçou niet zelden tot een volkomen winterstaat brengt, het geboomte doet verdorren of sterven, en de velden en heuvelen naakt en kaal en zelfs de op de rotsen te huis behoorende cactusplanten aan het kwijnen maakt, zou men hier geen of althans weinig vee verwachten, en toch is de veestapel op dit eiland nog al uitgebreid. De paarden die of hier aangefokt, soms ook van elders worden ingevoerd, zijn over het algemeen klein van stuk en betere rijdan trekpaarden. Zij loopen snel en kunnen dit uren lang onvermoeid volhouden, zonder dat ze te rusten of zelfs te drinken krijgen. Men vindt onder hen vele pas- of telgangers, hetgeen hun reeds vroegtijdig geleerd wordt. Muilezels worden hier niet in groot getal aangetroffen en meestal worden zij van de Indiaansche kust aangevoerd. Zij zijn over het algemeen zeer koppig, maar sterk, en eenmaal goed gedresseerd zijnde, om voor het rijtuig of onder den man te gebruiken, zijn zij hoog in prijs en kunnen in gebruik met een paard wedijveren, ja overtreffen dit soms nog bij verren rid. Grooter is het getal ezels, die soms aangevoerd, maar ook sterk hier worden aangefokt. Voor karren gespannen of onder den man gebruikt, doen zij groote diensten, kunnen zeer snel loopen en zijn bovendien nog met weinig tevreden. Het rundvee, dat op Curaçou zeer menigvuldig is en daar | |
[pagina 112]
| |
ook in groote hoeveelheid wordt aangekweekt, schijnt, even als de paarden, eertijds door de Spanjaarden hier te zijn ingevoerd. Zij zijn meestal groot van stuk, sterk uitgegroeid, roodharig, en te oordeelen naar de gezonkene borst en den breeden kop, schijnen de meeste wel eenige verwantschap met de buffels te hebben. De algemeene toestand van het rundvee is, naar het uitwendige beoordeeld, niet gunstig. Dit is grootendeels toe te schrijven aan gebrek aan goede weilanden, waardoor zij dan ook op verre na niet die hoeveelheid melk geven als zulks in Holland geschiedt. Op de plantages waar eene groote hoeveelheid rundvee aanwezig is, maakt men van de melk boter en kaas. De eerste is vrij goed en wordt tegenwoordig voor f 1.50 p. pond verkocht, de kaas echter laat wegens gebrek aan kennis van bereiding veel te wenschen over. Daar het rundvee, jong zijnde, den planter meer waard is dan de slachters er voor geven willen, wordt het gewoonlijk eerst geslacht als het oud wordt, waardoor het vleesch dan taai en onsmakelijk is. Schapen en geiten. De schapen van dit eiland hebben, wat den uitwendigen vorm betreft, zeer veel overeenkomst met die van de provincie Drenthe en zij vermenigvuldigen sterk, daar zij, slechts 21 of 22 weken dragende, tweemalen 's jaars (April en October) hunne jongen werpen. Sedert eenige jaren zijn ook hier de echte Merinoschapen ingevoerd, die hier zeer goed aarden en van wier wol men ook betere voordeelen trekt. Het vleesch der schapen, die niet alleen voor de melk en wol worden aangefokt, maar ook als slachtdieren dienen, is zeer smakelijk, en wordt even als het rund- en varkensvleesch voor 30 cents p. pond verkocht, en is oneindig beter dan het beste schapenvleesch in Holland. Bij langdurige droogte sterven er soms vele, en dikwerf zijn zij ook onderhevig aan leverziekte of miltvuur, die onder eene kudde soms groote slachting aanbrengen kan. De geiten en bokken, of ook wel kabrieten geheeten, komen hier in groote menigte voor, en het levert dikwerf een frappant gezicht op, als men ze met de meeste gemakkelijkheid en vlugheid de steilste rotsen en gevaarlijkste klippen ziet beklimmen. Zoowel de geit als de ram dragen horens, maar verschillen overigens in niets anders van die in Europa, dan alleen dat de laatste meer overvloed van voedsel hebben. Op Curaçou wordt het vee, na geteld te zijn, 's morgens vroeg buiten de koralen der plantages gedreven, waar het dan onder opzicht van veehoeders gedurende den ganschen dag op de bergen of in de valleien van den omtrek hun voedsel kan zoeken, dat meestal in den droogen tijd uit verdorde struikgewassen, boombladeren en cactusplanten bestaat. Tegen den avond keeren zij naar huis terug. Echter is hunne melk zeer smakelijk en telen zij sterk voort, even als de Curaçouwsche | |
[pagina 113]
| |
varkens, die, slechts 16 weken dragende, telkens verscheidene biggen voortbrengen. Zij hebben meestal een zwarte of grijze kleur, zijn klein van stuk, met spitsen snuit en steile ooren, en worden zelden buitengewoon zwaar. Hun vleesch is echter zeer smakelijk en wordt altoos versch gegeten. Behalve genoemde veesoorten vindt men bijna ook op iedere plantage nog eene menigte kippen, kalkoenen, duiven en eenden, die alle zeer snel voorttelen en weinig kostbaar van onderhoud zijn, waarom men dan ook deze wel onder de winstgevende voortbrengselen mag noemenGa naar voetnoot1). Neemt men nu in aanmerking dat er plantagehouders zijn, die 3-400 stuks rundvee, 1000 schapen, honderden kabrieten en meer nog bezitten, dan valt het ieder terstond in het oog, dat ook het vee voor velen een belangrijk middel van bestaan mag worden genoemd. In 1863 bedroeg de veestapel in Curaçou: 2590 stuks hoornveeGa naar voetnoot2), 390 paarden, 2645 ezels, 64 muilezels, 30224 schapen, 22615 geiten en 602 varkens.
Handel en Scheepvaart. Wegens de veilige en voortreffelijke haven, beroemd onder de havens van W.-Indië, de ligging van het eiland buiten de orkaanstreek en in de nabijheid der vaste kust van Z. Amerika, kon Curaçou in vroegere jaren zich beroemende bloem des handels te bezitten. Eerst bepaalde zich de handel van dit eiland bijna uitsluitend tot den sluikhandel, die met schoeners en andere kleine vaartuigen gedreven werd, doch toen in 1764 de Spanjaarden hunne koloniën voor invoer openstelden, begon die handel sterk te verminderen. De handel in slaven, die bij duizenden naar de vaste kust werden overgescheept, bleef echter voortduren tot 1778, toen Aart van de Kamer met den laatsten Hollandschen slavenhaler hier aankwam. Omstreeks 1780 had, tijdens den Amerikaanschen oorlog de handel hier zijn hoogste toppunt bereikt, en eene vloot van 53 rijkgeladen koopvaardijschepen, die van hier onder konvooi naar het moederland gingen, na eerst van daar Europesche goederen te hebben aangebracht, bewijst hoe groot de commerciëele betrekking toen tusschen dit eiland en Nederland was. Later begon zij te kwijnen, deels door de gebeurtenissen, die in het begin dezer | |
[pagina 114]
| |
eeuw Europa schokten, deels ook doordien het eiland zich onder Engelsch bestuur bevond. Toen in 1816 de Hollanders deze koloniën weder in het bezit kregen, werd de haven niet vrij verklaard, en doordien in andere havens geene rechten op den invoer werden geheven, o.a. in die van St. Thomas, en na de staatkundige omwenteling in Z. Amerika ook in die van andere Staten, zoo ging de handel hier sterk achteruit, en de opheffing van die belasting in 1826 bracht weinig voordeel aan. Sedert is de handelsgeest, ook na de bepaling dat 1 pct. inkomend recht zou worden geheven, eenigermate herleefd, doch nimmer tot de vorige hoogte terug gekeerd. In 1863 kwamen 958 vaartuigen deze haven binnen, waarvan 33 uit Europesche, 53 uit N.-Amerikaansche, 385 uit Z.-Amerikaansche- en 288 uit W.-Indische havens. De voornaamste invoer bestaat in levensmiddelen, stukgoederen bouwmaterialen enz., en de uitvoer bepaalt zich hoofdzakelijk tot huiden, gedroogde oranjeschillen, pinda's, zout en een weinig aloëharsGa naar voetnoot1). Ten einde niet te wijdloopig te worden, laat ik eene mededeeling der staten betreffende den vroegeren uit- en invoer achterwege. Vergelijkt men echter die van de tien vroegere jaren met de tegenwoordige, dan is er ook te dezen opzichte verbetering te bespeuren. In het jaar 1863 werd deze kolonie opgenomen in de lijn van eene te Liverpool gevestigde stoompakketvaart-onderneming en sedert de maand Juli van dat jaar wordt zij geregeld door een der tot die maatschappij behoorende stoomschepen bezocht.
Zoutwinning. Onder de voor deze kolonie voordeelige handelsproducten moet ook vooral het hier gewonnen zout worden genoemd, dat door de N.-Amerikanen voor het beste wordt gehouden, vermits de kristallen wit en doorschijnend zijn en het niet vochtig wordt, wanneer het aan de lucht wordt blootgesteld, of eenig bezinksel geeft, wanneer het gesmolten is. De meeste zoutpannen vindt men aan de baaien, die aan de zuidzijde van het eiland zijn. Het bij hoogen waterstand binnen gekomen zeewater wordt daar binnen dammen, deels door de natuur, deels door de kunst gemaakt, opgesloten, waarna dan de zon het water uitdampt, en het zout in blanke kristallen achterblijft. Wel kan men, als het zout voor den invallenden regentijd niet is ingezameld, eenig verlies lijden, doch dit valt zeldzaam voor. Over het algemeen levert de zoutoogst goede resultaten op. Zoo werden | |
[pagina 115]
| |
o.a. uit de Gouvernementspan op het naburige eiland Bonaire in het jaar 1863 een getal van 61578 vaten zout ingezameld, en ware de invoer van dat product in het moederland vrij, zoowel de kolonie zelve als vele particulieren zouden zich daardoor een rijke bron van inkomsten zien geopend. Behalve de reeds genoemde takken van nijverheid zou men ook nog de jacht en visscherijen, en het branden van steenkalk kunnen noemen. Wat de beide eersten betreft, zij leveren echter weinig voordeel op, want door de dorheid en onvruchtbaarheid van het eiland en het gebrek aan bosschen is er ook gebrek aan genoegzaam wild, en de jacht bepaalt zich hoofdzakelijk tot het schieten van een reebok of konijn, die beiden hier echter niet menigvuldig zijn even als de patrijzen. Verder bepaalt de jacht zich nog tot het vangen van leguanen, een soort van groote hagedis, wier vleesch door velen hoog geroemd wordt, en van landkrabben. Vermits deze zich meestal ophouden in gaten onder den grond, vangt men ze gewoonlijk des avonds, wanneer men ze door flambouwen uit hunne donkere verblijven lokt. Gunstiger zou men echter eenigermate de visscherij kunnen noemen, waarmede sommigen uit de geringe volksklasse zich een middel van bestaan verschaffen, en wonderlijk is het te zien, hoe zij in kano's, die soms geen drie voeten breed en geen zeven voeten lang zijn, zich in volle zee of in de ruime en diepe binnenwateren durven begeven, om daar met hunne fuiken, sleepen werpnetten, lijnen en korven den visch te verschalken, die hier in groote verscheidenheid gevonden wordt. Dikwerf zien zij zich in hunne hoop op een goede vangst te leur gesteld, doch gelukt het hun een land- of zeeschildpad, eenige kreeften of zeekrabben meester te worden, dan worden hunne moeiten soms vrij goed beloond. Hoewel geen middel van bestaan, levert ook het branden van steenkalk eenig voordeel op. Men heeft daartoe geene gemetselde ovens, als elders, maar stapelt het hout en de kalksteenen bij lagen kegelvormig op elkander, soms tot eene hoogte van 25 en breedte van 50 voeten. De gemiddelde prijs is f 0.40 per schepel, en daar zulk een veldoven soms verscheidene honderden schepels kan opleveren en betrekkelijk weinig kost, is het voordeel dat zulk een oven afwerpt niet onbelangrijk. Behalve een stoommeelmolen, vindt men op Curaçou geene fabrieken; echter vindt men er vele ambachtslieden, zoo als schoenmakers, timmerlieden, schrijnwerkers, metselaars enz., die over het algemeen hun werk niet alleen zeer goed verstaan, maar zelfs menig Europeesch werkman tot leermeester konden verstrekken, vooral wat het laatste ambacht betreft. | |
[pagina 116]
| |
Sommige ambachten worden echter hier of in het geheel niet of slechts middelmatig vertegenwoordigd. Zoo zouden b.v. bekwame schilders en ervaren wagenmakers, waaraan beiden behoefte is, een ruim bestaan hier kunnen vinden, indien zij uit Holland of van elders zich hier met der woon kwamen vestigen. Een groote tak van nijverheid, die het meest door de vrouwen, vooral onder de geringere klasse, wordt uitgeoefend, is het maken van stroohoeden. Zij worden met de hand gevlochten van de bladen van den Mauricepalm, die, van de kust aangevoerd, eerst gedroogd, daarna in zeer smalle biesjes gespleten worden en een buigzaam stroo opleveren. Tijdens den burgeroorlog in Amerika, waarheen jaarlijks honderden dozijnen werden uitgevoerd, kwijnde die werkzaamheid; thans is zij echter wederom met kracht herleefd, en hoewel geene geldwinning, geeft die tak van nijverheid aan velen toch een bestaan. |
|