Beschrijving van het eiland Curaçou
(1868)–G.J. Simons– Auteursrechtvrij
[pagina 26]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De geschiedenis van Curaçou.Ga naar voetnoot1)Een volledige geschiedenis van dit eiland te schrijven, zal wegens gebrek aan voldoende bronnen wel altijd tot de onmogelijke dingen blijven behooren, en de lezer moet zich dus, vooral wat de eerste jaren na de ontdekking of de inbezitneming door de Nederlanders betreft, met een korte en oppervlakkige opgave tevreden stellen. 't Is onbekend in welk jaar het eiland ontdekt is geworden; het eerst wordt er melding van gemaakt, toen keizer Karel V in 1527 van Curaçou, Bonaire en Aruba bezit nam en ze aan het tegenoverliggend Coro verbond. Echter laat het zich wel veronderstellen dat de Spanjaarden bij hunne vaart van St. Domingo naar Coro (tusschen welke plaatsen Curaçou gelegen is) dit eiland eerder hebben gekend. Twee jaren later stond de keizer het landschap Venezuela af aan een te Augsburg gevestigd handelshuis Welser, en nu vestigde de gouverneur Jean de Ampeuz zich op dit eiland, en wel in de nabijheid van de tegenwoordige plantage St. Barbara, dat toen de hoofdzetel werd, en waar ook een Spaansch priester in een aldaar gebouwde kapel de dienst verrichtte. Van de oorspronkelijke bewoners, de Indianen, is weinig tot onze kennis gekomen. Volgens de berichten door de West-indische maatschappij gegeven, schijnen zij niet talrijk te zijn geweest, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
daar de geheele bevolking, bij de aankomst der Nederlanders alhier, slechts 500 personen bedroeg, waaronder nog ruim 30 Spanjaarden waren.Ga naar voetnoot1) De Indianen worden beschreven als een zwak en traag volk, en de overblijfselen van kreeften, mosselen en oesters, op plaatsen gevonden, waar zij vroeger gewoond hadden, doen vermoeden, dat deze schelpdieren een groot deel van hun voedsel hebben uitgemaakt. Onbekend met het ijzer en dus met de middelen om den grond te bewerken, hielden zij zich meest op in de nabijheid van door de natuur geformeerde putten en bronnen, o.a. dáár, waar nu de plantages St. Barbara, Ascension, Hato en St. Jan zijn; en onbekend met den landbouw, is het niet twijfelachtig dat jacht en visscherij hunne voornaamste bedrijven zijn geweest, terwijl zij overigens volgens beschrijving van den abt de la Porte vredelievend en zachtzinnig waren.Ga naar voetnoot2) Ruim een eeuw bleven de Spanjaarden in het bezit van dit eiland. Zij bouwden een dorpje, St. Anna genaamd, nabij de baai van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dien naam, ter plaate waar nu de plantage Groot Kwartier is gelegen, en dwongen de Indianen zich daar te vestigen en voor hen heerendiensten te verrichten. Verder kweekten zij hier en daar eenige in Amerika te huis behoorende vruchten aan, voerden het tamme vee inGa naar voetnoot1) en bekeerden wijders de inwoners tot het christendom, hetgeen zich daaruit laat afleiden, dat bij de komst der Nederlanders alles reeds christelijke benamingen had. Zoo waren tot dusverre de zaken gegaan, toen op Paaschdag van 1626 - zoo spreekt de stem der geschiedenis - onder Boudewijn Hendriks een hollandsch eskader voor het eerst deze streken bezocht en op de reede van Bonaire ten anker kwam. Na dat eenige troepen aan wal gezet waren, maakten deze zich van het gekapte verfhout en van ongeveer 7.00 schapen meester, waarna het eskader weder onder zeil ging en vertrok. Inmiddels had de oorlog tusschen de vereenigde Nederlanden en Spanje reeds meer dan 60 jaren voortgeduurd. De zege door de Hollandsche wapenen behaald in de veroveringen van Brazilië, Puerto-Rico, de groote schade aan den Spaanschen handel toegebracht, het goed gelukken der onderneming van de West-indische maatschappij, deed eindelijk de bewindhebbers naar een goede haven in de Mexicaansche golf zoeken, waar men de scheepsmacht verzamelen en van waar men den vijand verder ook beoorlogen kon. Te dien einde werd er onder geleide van zekeren Hollander | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Jan Jansz Otsen, die vroeger op Curaçou als krijgsgevangene door de Spanjaarden eenige jaren had gevangen gezeten en zich nu als gids aangeboden had, een expeditie uitgerust, bestaande uit het oorlogschip Groot Hoorn, twee jagten, de Brak en de Eenhoorn, en een fluit, Engel Gabriël geheeten. Voorzien van de noodige ammunitie en levensmiddelen en met circa 180 soldaten bemand, stak deze vloot op den 4en Mei 1634 in zee, terwijl het opperbevel werd toevertrouwd aan den heer I. van Walbeck, vroeger politieke Raad in Brazilië, en het kommando over de troepen aan den heer Pierre le Grand, eertijds in Brazilië sergeant-majoor, werd gegeven. Tegen den 23en Juni op de hoogte van kaap St. Vincent zijnde, werd deze aangedaan om eenige levensmiddelen in te nemen. Men ruilde tegen eenige bijlen en messen 1500 bossen bananen en macobas benevens nog andere vruchten in, stak daarop weder in zee en landde op den 30en dierzelfde maand te Bonaire, door de gunstige rapporten van Boudewijn Hendriks omtrent de voortbrengselen van dat eiland zeker daartoe aangespoord. Bij het aan wal zetten der troepen vluchtten de Indianen weg, en te leur gesteld in de verwachtingen omtrent de hoeveelheid der producten, vooral van het zoutGa naar voetnoot1), werd er koers naar het eiland Curaçou gezet. Onbekend met den geschiktsten ingang, zeilde men, door den sterken stroom voortgedreven, de St. Anna-baai voorbij, die, maar.... te laat, door den gids, wegens het bij den ingang geplante kruis, als haven werd herkend. Daar de pogingen om op te werken vruchteloos waren en men al meer en meer naar beneden, d.i. naar de westpunt zakte, was men verpligt een doorsteek naar de noord tot St. Domingo te maken, ten einde zoo weer boven Curaçou te komen, welks haven men op den 29en Juli eindelijk binnen zeilde. Tegen den avond zond men eenige sloepen af om onderzoek te doen of er zich in het binnenwater ook Spaansche oorlogsschepen bevonden, doch deze keerden met het geruststellend bericht terug, dat zij niets hadden gezien. Inmiddels had de gouverneur, het doel der komst vermoedende, de vredevlag getoond en liet allerlei schoone beloften doen, doch later bleek het, dat zulks alleen geweest was, om tijd te winnen, want in der haast werden de putten gedempt, het dorpje St. Anna in brand gestoken, als ook de pakhuizen met den daarin aanwezigen voorraad verfhout. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Toen op den daaraan volgenden morgen de troepen aan land werden gezet, namen Spanjaarden en Indianen naar het westelijk gedeelte van het eiland de vlucht, waar aan het Spaansche water een klein Indiaansch dorpje lag. Van de zijde der onzen werden brieven geschreven met allerlei schoone beloften om hen terug te doen keeren; men liet zelfs hier en daar manschappen achter, om de inwoners, als zij soms terug wilden keeren, te verschalken, doch te vergeefs. Inmiddels werd er door de Hollandsche troepen aan het einde van het Schottegat nabij Groot Kwartier eene soort van batterij opgerigt, die, bestaande uit takkebossen en vaten met gruis gevuld, elf roeden in het vierkant besloeg; ook vingen sommigen eenigen paarden op, die gezadeld werden, en eindelijk vertrokken er 25 ruiters naar St. Barbara, ten einde te onderzoeken hoeveel zout er aanwezig was. Doch op den 4en Augustus werden zij onverhoeds overvallen door 70 Indianen, die door de Spanjaarden dronken gemaakt en tegen de onzen waren aangehitst, bij welke schermutseling zij vijf dooden en wij vier gekwetsten bekwamen. Een luitenant, die zich onvoorzichtig te ver in het bosch waagde, werd zeker door hen dood geslagen, althans men heeft nooit iets meer van hem gehoord. Van den Spaanschen gouverneur niets meer vernemende, werd er eindelijk tot eene expeditie besloten, en terwijl de zorg voor de gemaakte versterking aan het bootsvolk werd opgedragen, trok de kommandant der troepen met 170 man, waaronder 12 ruiters waren, naar het westelijk gedeelte des eilands. Na een tocht van 2½ uur kwamen zij te Hato, waar zij versch water vonden, en na een wijle gerust te hebben, gingen zij langs den zeekant naar het westen, kwamen tegen den morgen te St. Jan, waar zij de huizen ledig vonden, vermits de inwoners, door spionnen van hunne komst onderricht, alles verlaten hadden en naar St. Martha waren gevlucht. Vermits het volk zeer afgemat was, moest men er van afzien de vluchtenden achterna te zetten, keerde dus naar het kwartier terug en zelfs stond men een oogenblik in bedenking om het eiland maar weer te verlaten, daar er toch niet die hoeveelheid producten en vooral zout aanwezig was waarop men gehoopt had, doch het meerendeel was er voor, dit eiland in bezit te houden, en nu werd er dan besloten om eene versterking aan den havenmond aan te leggen welke, daar de klipachtige grond alle bewerking van den bodem onmogelijk maakte, voorloopig bestond uit met steenen gevulde vaten, waarachter eenige planken werden gespijkerd. Deze eerste borstwering voltooid zijnde, werd er tegen de Spanjaarden nog eene tweede expeditie ondernomen. Te St. Martha werden eenige soldaten, die van den giftigen manchenilleappel hadden gegeten, ziek, doch spoedig herstelden zij, en de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Spanjaarden, door dit gedurig achterna zetten afgemat en het vluchten moede, zonden nu op den 16en Augustus 1534 een priester naar St. Martha, ten einde met den Hollandschen directeur van Walbeek onderhandelingen aan te knoopen. Zij beloofden het eiland over te geven en het te zullen verlaten, mits zij door de Hollanders aan de vaste kust werden gezet en hunne lijfsbehoeften vrij mochten medenemen. Deze conditiën aangenomen zijnde, kwamen de onzen na een marsch van zeven uren in het kwartier terug, brachten dadelijk twee schepen in gereedheid, en vijf dagen later trok de Spaansche gouverneur Don Alfonso Lopez de Morlo benevens de vorige gouverneurGa naar voetnoot1) met 12 kinderen, de priester en nog 17 van zijne landgenooten behalve 415 Indianen, waaronder slechts 105 weerbare manschappen, binnen het kwartier. De Spanjaarden werden met circa 340 Indianen ingescheept en volgens belofte naar de vaste kust overgebracht; een twintigtal Indiaansche huisgezinnen, te zamen slechts 75 personen uitmakende, bleven in het kwartier en te Ascension, terwijl een hunner, zekere Mantera, tot hun opperhoofd werd aangesteld. Niet lang echter duurde het, of de Spanjaarden, die 107 jaren in het bezit van dit eiland waren geweest, begonnen van de vaste kust af weer allerlei operatiën tot eene herovering te maken, en nadat men hier een Indiaanschen spion, door den gouverneur uit Bonaire afgezonden, gevat had, door wien verteld werd, dat er, blijkens de berichten van een boot uit Laguayra, vijf koningsschepen van St. Domingo zouden komen, die, na vereenigd te zijn met de krijgsmacht op de kust, de Hollanders weer wilden verdrijven, werden er alle mogelijke defensie-maatregelen genomen, te meer daar er op de achtergeblevene Indianen niet te rekenen viel, naardien deze, misschien wel door gelijkheid van godsdienstvorm, de Spanjaarden zeer genegen warenGa naar voetnoot2). Honderd manschappen trokken nu naar St. Barbara, ten einde aldaar eene mogelijke landing te beletten; en het vee werd van het oostelijk deel naar het kwartier gedreven. Middelerwijl vertrokken uit de baai St. Marie met eene boot, die van het tegenoverliggend Coro kwam, 7 van de hier achtergeblevene Indianen; een paar malen herhaalde zich dit, doch toen tien Indianen van Coro, die hunne stamgenooten wilden afhalen, door de onzen verrast werden, bij welke gelegenheid twee gedood werden en de anderen de vlucht namen, kwam er aan die desertie een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
einde, te meer nog omdat verschillende ruiters bestendig de kusten bewaakten. Inmiddels verliep de eene maand na de andere, en het wachten moede, zond men eindelijk in December 1635 een paar vaartuigen uit, ten einde langs de kust te kruisen. Deze bemachtigden bij het eiland Aruba eene bark met 9 personen, die betuigden dat men in Augustus des vorigen jaars te Caraccas 300 soldaten had verzameld, doch dat er 200 van weggeloopen waren, vermits de 6 galleonen, die men verwachte, niet opdaagden, en tevens voegden zij er bij, dat men twee maanden geleden de overige manschappen te Bonaire aan land wilde zetten, om zelven dáár hun onderhoud te zoeken, aangezien er door de groote droogte der drie laatste jaren in de provincie Venezuela gebrek aan levensmiddelen was. De Hollanders nog geen 200 man sterk, begrepen terstond, dat, zoo de Spanjaarden, die in grooten getale op de kust aanwezig waren, slechts een genoegzaam getal schepen hadden om het krijgsvolk te vervoeren, hun toestand hier gevaarlijk werd, doch gelukkig zond het moederland, vast besloten hebbende Curaçou in haar bezit te houden, een tweetal schepen, die, niet alleen levensmiddelen en ammunitie, maar ook een zestig manschappen brachten. Met dubbele kracht werd er nu aan aan de noodige versterkingen gearbeid. Men legde eene betere fortificatie aan den ingang der haven aan, alsmede eene op een berg nabij het kwartier, en toen dit laatste tegen het einde van 1635 gereed was, werd het kwartier gesloopt en de manschappen naar het havenfort overgebracht. Intusschen was de verstandhouding tusschen de onzen en de Indianen aanmerkelijk beter gewordenGa naar voetnoot1), zoodat zij niet alleen behulpzaam waren bij het bouwen, maar zelfs het gekapte hout van St. Martha en andere plaatsen naar de haven brachten, waardoor al spoedig een paar schepen, met verfhout, huiden en zout geladen, naar Holland konden worden afgezonden. De haven was nu voor Hollandsche schepen een goede wijkplaats, en de Nederlandsche regering, de belangrijkheid dezer nieuwe kolonie bemerkende, zond eene genoegzame macht, om een aanval te wederstaan, waartoe echter de Spanjaarden, bij ervaring den moed van het Hollandsche zeevolk kennende, weinig lust schenen te hebben. Zij kregen hiervan nog een proef in 1635 en 1636, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
toen eenige oorlogschepen van hier kruistochten deden door de Mexicaansche golf, bij welke gelegenheid er op de kusten van Cuba, St. Domingo en Terra Firma aan vele Spaansche schepen een groote afbreuk werd gedaan. Inmiddels had men al meer en meer het dorpje St. Anna verlaten en zich in de nabijheid der haven neêrgezet, alwaar tijdens de onderhandeling over den vrede tusschen Nederland en Spanje (1647-1650) de Willemstad werd gebouwdGa naar voetnoot1). Die vrede, eindelijk in 1648 te Munster tot stand gekomen zijnde, waarbij dit eiland voor altijd aan ons werd afgestaan, deed nu de hoop geboren worden, om ook met de nieuwe wereld handel te drijven, doch het verbodstelsel van den koning van Spanje had in de hem toebehoorende volkplantingen alle nijverheid uitgedoofd en den landbouw niet aangemoedigd, zoodat men in zijne verwachtingen wel eenigszins werd te leur gesteld. De Spaansche kolonisten wisten echter in het geheim hunne producten tegen Europesche waren te verruilen zonder dat de koning dien handel beletten kon, die niet alleen in verwisseling van voortbrengselen maar ook in negerslaven van de Afrikaansche kust bestond. Jaarlijks werden eenige scheepsladingen daarvan overgevoerd en tegen de producten van Z. Amerika of tegen gouden of zilverenGa naar voetnoot2) staven ingeruild, om de vaste kust te bevolken. Door de gezonde lucht en niet al te zwaren arbeid, nam de voortplanting hier snel toe en was men spoedig van een groot getal slaven voorzien, zoodat de jaarlijksche aanvoer uit Afrika slechts diende om naar de kust te worden gebracht. Toen echter in 1655 de Engelschen Jamaica hadden vermeesterd, verloor Curaçou allengskens dien handel met de benedenkust, welke toen tot Jamaica overging. Gedurende dien tijd was de bevolking op Curaçou sterk toegenomen, en daartoe gaf vooreerst aanleiding: ons verlies van de zoo schoone als vruchtbare kolonie BraziliëGa naar voetnoot3), waardoor vele Nederlandsche familiën, die meer dan 30 jaren daar gewoond hadden en aan het W.-indische klimaat, de zeden en gewoonten gewend waren, zich hier met der woon kwamen vestigen; maar niet minder bracht daartoe bij: de verdrijving der Israelieten uit Portugal in 1659, die met toestemming der W.-indische maatschappij in grooten getale naar Curaçou overkwamen, waar hun aan het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
einde van het Schottegat, vermits zij niet in de stad mogten wonenGa naar voetnoot1), een plek tot verblijf werd aangewezen, thans nog het Jodenkwartier genoemd, en waar ook hun begraafplaats is. De gunstige toestand, waarin deze kolonie gedurende eenigen tijd zich kon verblijden, mocht echter niet lang duren. De bij uitstek schoone haven wekte de ijverzucht van andere natiën op en toen in 1672 Lodewijk de XIV, koning van Frankrijk, aan Nederland den oorlog had verklaard, vormde de Fransche minister Colbert een listig plan, om in het bezit dezer kolonie te geraken. Hij zocht namelijk den toenmaligen gouverneur van het Fransche gedeelte van St. Domingo, M. de Baas geheeten, over te halen, om den heer Jan Donker, destijds gouverneur van Curaçou, te overreden, hem bij de landing eener Fransche expeditie het fort Amsterdam over te gevenGa naar voetnoot2). Ook kwam hij nog te weten, dat het garnizoen slechts uit 80 weerbare manschappen bestond, want het moederland, destijds door machtige vijanden bestookt, kon onmogelijk meerdere hulp verleenen. M. de Baas bracht dan in het begin van 1673 eenige vaartuigen bijeen, die met 500 soldaten werden bemand; hij zond aan een zekeren Ogeron, die op een ander gedeelte van St. Domingo het bevel voerde, de orde om zooveel troepen te verzamelen als hij maar bijeen kon krijgen en met deze naar het eiland St. Croix te zeilen, waar zij elkander ontmoeten zouden. Ogeron wierf 400 manschappen aan en scheepte ze in op twee vaartuigen, van welke het eene honderd, en het andere drie honderd man aan boord had. Doch dit laatste strandde op Puerto Rico, en ofschoon de meesten zich wisten te redden, zoo kwam hij slechts met honderd man te St. Croix, alwaar de schipbreukelingen door den Spaanschen gouverneur als zeeroovers beschouwd en gevangen werden gehoudenGa naar voetnoot3). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Toen de Baas op het einde van Februari 1673 te St. Croix kwam en er slechts 100 man vond (Ogeron was ook gevangen gehouden), was hij zeer te leur gesteld. Nog vijf dagen bleef hij, onbewust van den toestand waarin de anderen zich bevonden, hen opwachten, doch te vergeefs, en nu zette hij dan met circa 300 man koers naar Curaçou, in het vertrouwen dat dit getal tegenover de kleine macht van het aldaar aanwezige garnizoen voldoende zou zijn. Op den 14en Maart verscheen eindelijk de Fransche expeditie voor de baai van Caraccas, die toen ten tijde eene even goede aankomst en ankerplaats opleverde als de St. Anna-baai. De Fransche opperbevelhebber oordeelde hier te moeten landen, 1o omdat hij er weinig tegenstand dacht te vinden, vermits de batterij, die de monding dier haven beschermde, meest door invaliden werd bediend, 2e omdat men gemakkelijk het geschut daar aan wal kon brengen, en van daar een goed gebaande weg naar de stad leidde, waarover men met weinig moeite het geschut kon brengen, ten einde de stad te beschieten. Nog op dienzelfden dag werden er troepen aan wal gezet: spoedig waren de 25 manschappen verdreven, die de batterij bewaakten, en op den volgenden trok hij met 500 man en 2 veldstukken naar de Willemstad opGa naar voetnoot1). In de nabijheid der stad licht aan de oostzijde een kleine bergrug, vanwaar men de stad en omstreken als een schoon panorama voor zich heeft en zij zelve geheel voor het vijandelijk geschut bloot licht. Op den morgen van den 16en Maart, gerust over dien berg trekkende, in het vertrouwen dat de gouverneur de forten hun zou overleveren, werden zij echter onverhoeds bij het afkomen door de kanonniers uit het fort Schrikkenburg en de Boedbatterij met een hagelbui van kogels begroet, zoo dat zij zoo spoedig mogelijk retireerden, terwijl hun geschut aan de stad weinig of geene schade toebracht en behoorlijk beantwoord werdGa naar voetnoot2). Die krachtige handeling hadden zij te danken aan den kapitein-kommandant der burgerij (schutterij), die zeker overtuigd van de medeplichtigheid des gouverneurs aan deze attaque, hem | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dadelijk gevangen liet zetten er terstond alle mogelijke maatregelen tot defensie nam. Baas had niet gerekend op de gewapende burgerij, waaronder vele moedige schepelingen waren, daar sommigen hunner eertijds dapper tegen de Spanjaarden hadden gevochten, en anderen zich bij de expeditie van Flibustiers of vrijbuiters hadden aangesloten, wier schepen juist in de haven lagen. Door deze macht vervolgd, namen de Franschen de wijk op hunne schepen en kwamen met schande beladen terug, van waar zij waren uitgezeild. Terstond werd daarop door de onzen de ingang der Caraccas-baai met groote steenen gedempt en voor eene landing met groote schepen ontoegankelijk gemaakt. Zoo was dan de expeditie tegen Curaçou, waarvan men zoo veel verwachtte, mislukt, en in plaats van met de lauweren der overwinning gekroond te St. Domingo terug te komen, ontvingen zij daar een eskader Hollandsche oorlogschepen onder den vice-admiraal Binkes, hetwelk langs de kusten vele Fransche schepen vernielde en overal ontsteltenis en schrik verspreidde. Deze hoon was te sterk, en op voordracht van den zoo zeer te leur gestelden minister Colbert (die beweerde dat het eiland spoedig te veroveren was en dan met weinige kosten tot een onherneembare kolonie kon worden gemaakt) besloot de trotsche Lodewijk een nieuwe vloot uit te rusten, die op het einde van 1677 in de haven van Brest in het geheim gereed werd gemaakt. Het vijandelijk eskader, uit 20 oorlogsbodems en nog eene menigte andere schepen bestaande, trok wel voorzien van manschappen, ammunitie enz. enz. in het begin van 1678 zeewaarts, onder bevel van den graaf D'Estrées, dezelfde, die de Fransche vloot in verscheidene zeeslagen tegen den admiraal de Ruiter had gekommandeerd. Te St. Domingo gekomen, overhandigde de graaf aan den gouverneurGa naar voetnoot1) een order van koning Lodewijk, waarin laatstgenoemde den gouverneur gelastte om zich met 1200 uitgelezene manschappen bij de vloot te voegen.Ga naar voetnoot2) Op den 7en Mei 1678 ('t was juist Paschen) stak men van Martinique (de plaats waar men zich had vereenigd) in zee, en wel in dusdanige orde van bataille alsof het de overmeestering van Amerika gold. Op Curaçou van een en ander onderricht zijnde, en daarbij de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
macht der vijanden tegenover de geringe en gebrekkige verdedigingsmiddelen stellende, was men wanhopend, te meer omdat er bij de vloot zich vele roofschepen van St. Domingo hadden gevoegd, van welke men niet anders dan plundering en moord had te wachten. Dan.... welk eene gelukkige wending van zaken! De graaf D' Estrées, ofschoon bekend met het rif, dat zich oostelijk van Bonaire nabij het eiland Aves als een halve maan voordoet en bij dag alleen door de branding zichtbaar is, werd echter door den stroom misleid en terwijl hij meende ver van die gevaarlijke klip verwijderd te zijn en op den volgenden morgen Curaçou in het gezicht te zullen krijgen, liep hij, ofschoon nog gewaarschuwd door zijn eersten loods de Breuil en een ander der scheepskapiteins, met het admiraalschip eensklaps op het rif. Een gelijk lot trof ook de andere schepen, die volgens zijn order in den nacht bij hem moesten blijven, bij welke schipbreuk - want de vaartuigen waren spoedig uit elkander geslagen - honderden om het leven kwamen. Slechts vier schepen, die achtergebleven waren, n.l. de Drommedaris, de Bourbon en twee van klemer kaliber, hadden nog even tijd den steven te wenden en ontsnapten het gevaar. De graaf D'Estrées en de gouverneur van St. Domingo, die zich wisten te redden, gingen met een der genoemde vaartuigen naar St. Domingo terug, ten einde schepen af te zenden, om de geredde schipbreukelingen af te halen. Maar hiermede verliepen meer dan drie weken, en gedurende dien tijd waren velen op die onbewoonde vogelklippen door honger, hitte en dorst gestorven; niet weinigen ook kwamen om in den strijd voor levensmiddelen of bij den roof van datgene, wat nog van de schepen geborgen worden kon. Curaçou, van het gebeurde onderricht zijnde, zond in allerijl een schip van 20 stukken derwaarts, doch men vond slechts één koperschip, dat genomen werd, terwijl het volk, dat aan wai was, ontsnapte.Ga naar voetnoot1) Wellicht ware er door Frankrijk nu terstond tegen Curaçou nog een derde expeditie ondernomen, indien niet in Augustus 1678 te Nijmegen het vredescontract tusschen die beide landen onderteekend was geworden. Gedurende eenige jaren mocht nu deze kolonie zich in vrede en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
welvaart verheugen, doch de heerschzuchtige en bloeddorstige Lodewijk de XIV, die tijdens zijn lange regering over Europa niets dan jammer gebracht, steden verwoest en duizenden menschen, niet het minst protestanten, onder de wreedste martelingen had laten ombrengen, rustte niet voordat hij andermaal naar onze West-indische bezittingen zijn geeselroede had uitgestrekt. In het begin van 1712 zeilde daartoe uit de haven van Toulon onder bevel van Jacques de Cassard eene vloot uit, bestaande uit 6 linieschepen en 2 fregatten, met bevel om alle Nederlandsche koloniën en die onzer bondgenooten te plunderen en zoo mogelijk zich er meester van te maken. Vooraf bezochten zij de Kaapverdische eilanden, die aan de Portugeezen behoorden, en na de hoofdstad St. Jago en haar kasteel veroverd, uitgeplunderd en verbrand te hebben, vertrokken zij weer en kwamen in October te Suriname aan, waar dadelijk 1100 man aan land werden gezet. De inwoners, bevreesd dat zij een gelijk lot als die van St. Jago zouden ondergaan, kochten zich voor f 800 000 vrij en offerden alles op om deze voor die dagen verbazende som bijeen te brengen. De nabij gelegen koloniën Berbice en Esscquebo volgden hun voorbeeld en werden ook daardoor voor verwoesting gespaard. De vloot, tegen het einde van het jaar te Martinique gearriveerd zijnde, werd tot het doen van nieuwe expeditiën uitgerust, en nu had Curaçou het ergste te vreezen, aangezien haar welvaart en de aanzienlijke hoeveelheid goederen, in de pakhuizen opgeslagen, den vijand niet onbekend was gebleven. Inmiddels poogde men hier alles zoo goed mogelijk in staat van defensie te brengen. Geen oorlogsschip aanwezig zijnde, werd er bij den aanvang van 1713 op alle vaartuigen in de haven beslag gelegd, om, als het noodig was, èn vaartuigen èn scheepsvolk dadelijk te kunnen wapenen en verder ter beschikking te hebben. Eindelijk verscheen het vijandelijk eskader, uit 5 oorlogs- en 7 andere groote schepen bestaande, op den 16en Februari voor deze haven, doch op aanraden van iemand, die jaren lang op dit eiland gevaren had en hun tot gids verstrekte, dreven zij door tot aan de baai van St. Kruis, alwaar zij ankerden. Door den toenmaligen gouverneur Jeremias van Callen was er intusschen eene oproeping aan de ingezetenen en verdere macht van manschappen gedaan, om in de wapenen te komen en met goed en bloed deze kolonie te verdigen. Op den volgende morgen vergaderden de raad en de voornaamste ingezetenen, ten einde maatregelen te beramen, waardoor men den vijand de landing of het oprukken tegen de stad verhinderen kon, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en men vond goed om voor den kommandeur Gerrit van Uijtrecht, die op de burgers, vrije lieden en matrozen niet veel invloed scheen te hebben, een ander in zijn plaats te benoemen, die dan met het volk en twee commissarissen uit den raad ter adsistentie naar de baai zou worden gezonden. De benoemde personen waren W. Kerkring als opperkommandant en B. de Bij en doctor L.R. Horst als commissarissen. Aan hunne krijgsmacht, die uit 36 militairen, wijders uit burgers en matrozen bestond, werden nog 36 soldaten uit de forten toegevoegd, en daarmede ging het op den vijand los. Intusschen had Cassard, ten einde zijne troepen door een marsch minder af te matten, hen in booten laten gaan, die oostelijk oproeiden, totdat ze eindelijk in een inhamGa naar voetnoot1), welke met manchenille-boomen begroeid was, eene geschikte landingsplaats vonden, terwijl het geschut in 2 vaartuigen was gescheept, die op zouden laveren tot de St. Michiels- of Piscadera-baai, van waar de stukken gemakkelijk naar de stad konden worden vervoerd. Kort na de landing der Franschen ontmoetten zij de Hollandsche troepen (ieder leger was naar gissing 5 à 600 man sterk) en waren weldra handgemeen. Het Hollandsche leger, grootendeels uit ongeoefende menschen bestaande, bovendien uit vreemde matrozen, die weinig belang bij de verdediging des eilands hadden en spoedig wegliepen, kon het tegenover de geoefende en beter georganiseerde krijgsmacht der Franschen niet volhouden, en de kommandeur moest in allerijl naar MalpaysGa naar voetnoot2) trekken, waar hij opnieuw post vatte en zijne verstrooide manschappen verzamelde. Nauwelijks had men in de stad met schrik van die nederlaag bericht gekregen, of terstond vergaderden de raad en de aanzienlijkste ingezetenen en kwam men overeen om aan de troepen eene som van vijftig duizend pesos van achten uit te lovenGa naar voetnoot3), indien zij den vijand op de vlucht konden slaan, en daarenboven aan ieder die verminkt zou worden nog eene premie van vijf honderd pesos toe te staan. Vervolgens besloot men om twee vaartuigen uit te rusten, voldoende van manschappen en ammunitie voorzien, waarover het bevel zou worden opgedragen aan twee kapiteins, die zich vrijwillig daartoe hadden aangeboden. Deze moesten de beide Fransche | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vaartuigen, die nog altijd tegen wind en stroom opwerkten, trachten te veroveren of te vernielen, of althans er voor te zorgen, dat zij geen geschut aan wal konden brengen, voor welke daad, zoo zij goed verricht werd, aan de bemanning een rijke belooning werd toegezegd. Middelerwijl waren de onzen in het veld Malpays andermaal geslagen en moesten in wanorde naar de stad vluchten. Bovendien ging het in orde brengen der vaartuigen ook zeer ongelukkig door de onwilligheid van het zeevolk, zoo dat de Franschen reeds de baai van Piscadera waren binnen geloopen voordat de beide schepen waren uitgezeild. Op den 23en Februari verscheen de vijand met zijn geschut op den Rooden weg, omstreeks Wakaö, want naderbij durfden zij niet komen, aangezien toen de Otrabanda nog niet bebouwd was en het geschut der onzen van de forten dus vrij spel had. Vele der Hollandsche kapiteins, dit hoorende en dus het gevaar bemerkende waaraan zij met hunne rijke ladingen bloot stonden, kwamen op den volgenden dag in den raad en deden het voorstel om ter verdrijving der vijanden het gansche scheepsvolk bij de militairen en burgerij te voegen, hetwelk echter werd afgeslagen, aangezien men, in weerwil der uitgeloofde premiën, van de onwilligheid der matrozen, gelijk bij de uitrusting der vaartuigen gebleken was, zich meer dan overtuigd hield. Intusschen hadden de Franschen, de stad niet verder durvende naderen, hun geschut achter den berg van Monted gevoerd, ten einde van daar de stad te beschieten en zich later op de hoogten nabij de Klip te stellen. De gouverneur dit bemerkende, gaf aan de beide scheepskapiteins, die met hunne schepen het naaste bij het lagoen lagen, order om in het Schottegat te verhalen en den vijand te verhinderen, met zijn geschut van stelling te veranderen. In den beginne weigerden zij standvastig hieraan te voldoen, maar werden eindelijk met zeer veel moeite daartoe bewogenGa naar voetnoot1). De Franschen, hierdoor eenigszins te leur gesteld, zonden op den 26en Februari aan de overzijde der haven een tamboer, met iemand die een wit vaandel droeg. Deze persoon, geblinddoekt in den raad gebracht zijnde, was de ridder Legondes en kwam in naam van de Fransche kommandanten Cassard en Brandeville om het eiland op te eischen, met bedreiging dat zij de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bevolking, ingeval van weigering, door hunne batterijen en bommen tot de overgave dwingen zouden. De raad gaf hem schriftelijk een weigerend antwoord, benevens nog het afschrift van een brief, door een scheepskapitein uit zee aan den gouverneur geschreven, waarin mededeeling werd gedaan van een wapenstilstand tusschen Nederland en Frankrijk en op den 2en Januari l.l. geteekend, redenen waarom ook de raad alle kosten en schaden, door een verderen aanval veroorzaakt, in rekening brengen zou. Nog op dienzelfden dag bracht M. Belgens, majoor van de troepen van Martinique, het antwoord van Brandeville, dat deze de ontvangene tijdingen aan den vice-admiraal Cassard, te St. Kruis-baai gestationeerd, had medegedeeld, en men de vijandelijkheden zou staken, tot van hem antwoord was ontvangen. Reeds op den volgenden morgen kwam dit, en er werd in gemeld dat zij, geholpen door de aankomst van vier goed bemande schepen uit Martinique - zoo de gouverneur en raden de overgave bleven weigeren - de stad in forma belegeren zouden. De raad liet eenvoudig terug weten dat zij het bombardement afwachten zouden, en nauwelijks was dit in de legerplaats bekend geworden, of een zestal vuurmonden werden er op de stad gericht en wierpen er gedurende dienzelfden dag nog meer dan 100 bommen in. Tegen den namiddag hield het vuren op, doch ving des avonds circa 10 uur met dezelfde hevigheid weer aan en duurde tot in den morgen van den 28en. Gelukkig dat door het in de lucht aanwezige zoutzuurgasGa naar voetnoot1) de brandstoffen hier niet gemakkelijk ontvlammen, anders zou de stad in die weinige uren zeker een puinhoop zijn geweest. De schrik der ingezetenen laat zich niet beschrijven. Velen vluchtten naar Pietermaai, anderen gingen met de schepen in het SchottegatGa naar voetnoot2) en lieten de stad aan de haven zijde bloot liggen, in één woord, hun toestand was hachelijk, en in den nacht moet die zelfs verschrikkelijk zijn geweest. Tegen den morgen verscheen andermaal een Fransch gezant met een brief van Brandeville, inhoudende het voorstel om een wapenschorsing te sluiten, ten einde bloedstorting en vernieling voor te komen, mits de raad eene behoorlijke brandschat- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ting gaf, zullende bij weigering de vijandelijkheden dadelijk worden hervat. (Dit voorstel was slim, daar zij, als het eiland al veroverd werd, bijaldien het gerucht van een wapenstilstand tusschen Nederland en Frankrijk bleek waar te zijn, het toch weer moesten overgeven). De raad, de minder gunstige omstandigheden in aanmerking nemende, waarin zich het krijgswezen der kolonie bevond, en bovendien zeker zijnde van het gerucht van wapenstilstand, waardoor men de betaalde contributie toch terug konde krijgen, bood, ten einde den ondergang der volkplanting voor te komen, aan den Franschen commissaris eene som van 50 000 pesos van achten aan, doch deze sloeg dat aanbod af, aangezien zijn eisch 300 000 pesos van achten was. Terwijl hij van hun aanbod aan Brandeville bericht ging geven, beraamde de raad andermaal wat er te doen zou staan, zoo men de aangeboden som afwees. De meeningen liepen uit een, doch de voornaamste ingezetenen en kooplieden binnen gekomen en gehoord zijnde, werd er besloten de aangeboden som te verdubbelen, aan welk cijfer bij de terugkomst van den Franschen gezant op den 3en Maart echter nog 15 000 pesos moesten worden toegevoegd, onder uitdrukkelijke voorwaarde dat de uitbetaling in contanten, koopmansgoederen en slaven zoude geschieden, terwijl beide partijen elkander twee personen als gijzelaars zouden gevenGa naar voetnoot1). Nu kwam de vraag hoe die 115 000 pesos te vinden, alsmede de 153 000 pesos, die de uitrusting voor den oorlog had gekost. Men benoemde uit den raad 7 personenGa naar voetnoot2) ten einde spoedig een hoofdelijken omslag te maken, terwijl de gouverneur nog bepaalde, dat wie zou blijken te hoog of te laag te zijn getauxeerd, later dat meerdere zou ontvangen of er bij moest betalen. Doch de inning dier gelden ging niet zoo gemakkelijk. Blijkens klacht van den gouverneur in de vergadering van den 14en Maart waren er sommige kooplieden, die tegen 10% en hooger aan anderen hadden aangeboden, om voor hen de contributie in koopgoederen te betalen, doch daardoor kreeg men niet het benoo- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
digde getal contanten en slaven, dat de Franschen als eisch hadden gesteld. Er werd dus besloten om bij publicatie dezen woekerhandel op straffe te verbieden, en tevens bepaalde men, aan de beide Fransche commissarissen een cadeau van 100 pesos aan te bieden, ten einde zij ten voordeele der ingezetenen de contributie in geld en goederen bevorderen zouden. Inmiddels liepen de Franschen het gansche westerdistrict af, roofden het vee, verborgen de weggeloopen slaven, en niet weinig was men verheugd, toen op den avond van den 22en Maart de Franschen de baai van St. Kruis uitzeilden, nadat op den vorigen dag tegen quitantie de contributie betaald en de gijzelaars wederkeerig uitgeleverd warenGa naar voetnoot1). Zoo waren dan de donkere wolken, die zoo lang onheilspellend boven het hoofd van de inwoners dezer kolonie gehangen hadden, gelukkig weggedreven, en Curaçou klom langzamerhand weer in bloei en welvaart, waartoe hare schoone haven, waarin de schepeling voor stormen veilig is, de nabijheid der vaste kust, de gezondheid der lucht enz. enz. niet weinig bijdroegen, en de jaren tusschen 1713 en 1800 hadden wel met gouden letteren mogen worden aangeteekend in het boek van hare geschiedenis,Ga naar voetnoot2) hadden er niet in de kolonie zelve gebeurtenissen plaats gegrepen die over die jaren van voorspoed en vrede met buitenlandsche mogendheden een donkere schaduw werpen. Het eerste voorval was een treurige verdeeldheid tusschen burgers en marine-officieren in 1738Ga naar voetnoot3). De burgers oordeelden, dat de officieren zich te veel recht aanmatigden, terwijl door dezen op hunne beurt werd beweerd, dat zij niet die eerbewijzen genoten, waarop zij te recht aanspraak hadden. Aan het hoofd der burgers stond H. Storck, en aan dat der officieren de kapitein t.z. E. de PetersonGa naar voetnoot4), kommandant van het schip ‘de Beschermer.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Misschien zou die zaak spoedig geëindigd zijn, doch toen de gouverneur van Collen partij koos, was dit als olie in het reeds glimmende vuur van den haat. Wel ontsloegen de Staten Generaal hem van zijne betrekking en benoemden als zijn opvolger Jan Gales, doch deze handelde even ondiplomatiek, en schaarde zich aan de zijde der andere partij, zoodat de verdeeldheid steeds grooter werd en het niet alleen bij woorden bleef. Op den 1en Sept. 1739 geraakte men na eene wederzijdsche beleedigende woordenwisseling zelfs handgemeen, de officieren ontboden het bootsvolk en wapenden het met dikke stokken, waarop de burgers in het huis van zekeren Plier in de Heerenstraat vluchtten. Op order van den kommandeur om de deur open te breken, schoot de burger C. Berch met groven hagel onder het scheepsvolk, en de zaak had zeker een treurig einde gehad, indien niet de kapitein der burgerij alarm had doen slaan en met eene groote macht gewapende burgers het scheepsvolk op de vlucht had gejaagd. Door gebrek aan nauwkeurige bronnen is het voor den geschiedvorscher moeielijk te bepalen aan wiens zijde het recht was, te meer daar er ook door de Hoogmogende heeren van Holland geen uitspraak werd gedaan. 't Zal hier misschien wel geweest zijn, zoo als dikwerf elders, dat waar twee kijven ook twee schuld hebben. Toen Gales in 1740 door den heer J. Faesch, gezaghebber van het eiland St. Eustatius, werd afgelost, gelukte het dezen om aan die treurige tweespalt een einde te maken, en in het plakkaat-boek van die dagen vinden wij eene publicatie van de Staten-Generaal der Vereenigde Nederlanden, waarbij alle verschil wordt beschouwd als niet te hebben bestaan en waarbij nauwkeurig de eerbewijzen omschreven worden, die de bemanning van 's lands oorlogsschepen moeten worden aangedaan. Eene tweede, nog treuriger gebeurtenis, waardoor die gelukkige jaren ontsierd worden, was het in de lucht springen van het oorlogsfregat Alphen in 1778. Gekommandeerd door den Weledelgestrengen heer G.W.H. van der Feltz, voorzien van 36 stukken en een groote bemanning, was het den 4en Augustus hier aangekomen en lag rustig tusschen de Groote en Kleine Klip (de gewone ligplaats der oorlogsschepen in de haven), terwijl een Engelsch kaperschip, het oorlogsschip van den schout bij nacht van Bijland en vijf grootere, benevens nog | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
andere kleinere koopvaardijschepen, zich op eenigen afstand daarvan bevonden. 't Was op den 15en September dat men 's morgens om 8 uur eerst eene kleine ontploffing hoorde, die, eer men tijd tot denken had, in een alleronbeschrijfelijksten slag overging, waarbij plotseling alles als in hellen gloed werd gezet, om door rook en damp te worden opgevolgd, waar bovenuit de ooggetuigen menschelijke lichamen, afgerukte ledematen, reusachtige stukken hout, ijzer enz. enz. zagen vliegen. Het schudden van den vasten bodem, het oprijzen van den waterspiegel, 10 voeten boven gewoon peil, zoodat het zelfs binnen het fort stroomde en de lichtere schepen op de klippen wierp of verpletterde, het gekraak der woningen, waarop de fragmenten van het uiteen geslagen vaartuig donderend neêrbonsden, deden sommige menschen uit hunne woningen vluchten in het denkbeeld, dat Curaçou door eene aardbeving werd geteisterd, doch al spoedig zag men de oorzaak van al die ellende. Ik zal het niet wagen, hier een tooneel te beschrijven waartoe ik gerust durf beweren dat zelfs de pen van den ooggetuige niet in staat zou zijn. Iedere beschrijving, zelfs de uitvoerigste van J.H. Hering in zijn werk over Curaçou, blijft nog beneden de werkelijkheid. Uit die eerste ontploffing maakt men op, dat de brand ontstaan is in de kardoezen, die in de voorkamer werden bewaard, waardoor het vuur onmiddellijk tot de kruidkamer is doorgedrongen. Gelukkig had de kracht van de uitbarsting een oostelijke richting, waardoor de meeste der opgeworpene voorwerpen boegsgewijze over de huizen aan de Klip vlogen en op Scharloo neervielen. Daardoor werden de naastbij gelegen huizen nog al gespaard, behalve een op welks gaanderij de boegspriet viel en dit gedeelte deed instorten. Daar de uitbarsting plaats had op het oogenblik dat de manschappen tusschendeks waren om te schaften, zijn er, behalve die in zee sprongen en 14 die naar den wal waren, 205 personen, benevens nog sommige negers en negerinnen bij het ongeval omgekomen en zijn hunne lijken, schrikkelijk verminkt of geheel uiteengescheurd, later terug gevondenGa naar voetnoot1). De kapitein, volgens belofte een bezoek willende afleggen bij den gouverneur, bevond zich juist in de kajuit, en ziekelijk geweest zijnde, wachtte hij nog zijn geneesheer Caprilis, door wiens | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
toeven wel het leven des eenen gered werd, maar dat des anderen verloren ging. De luitenant baron van Coeverden, wiens beurt het was, de boot te vergezellen om versch water te halen, verzocht een adelborst Lond in zijn plaats te gaan en werd nu, terwijl laatstgenoemde behouden bleef, het slachtoffer van zijn verzoekGa naar voetnoot1). De ware oorzaak der uitbarsting schuilt nog altijd in het nevelachtigeGa naar voetnoot2). Van den schrik hersteld, nam de regering dadelijk de noodige maatregelen, om allerwege verstrooide ledematen te begraven en verder te doen wat de omstandigheden eischten, terwijl de lijken van den kapitein, benevens die van den 1en en 2en luitenant, op den tweeden dag na het ongeval komende bovendrijven, met de gewone krijgseer werden ter aarde besteldGa naar voetnoot3). Terwijl de tijd zachtkens deze ramp op den achtergrond schoof, en de schade, daardoor aan huizen of schepen veroorzaakt, verholpen was, verheugde weer ieder zich in den bloei van het eiland, die tijdens den Amerikaanschen oorlog, 1775-1783, het grootste was. Men verhaalt zelfs dat onder den gouverneur Rodier de la Brugière de pakhuizen de goederen niet bergen konden, zoo dat de suiker bij hoopen in de gaanderijen of koralenGa naar voetnoot4) lag. Ofschoon ik geloof dat dit laatste wel tot de zeldzaamheden zal hebben behoord, zoo was echter de handel hier zóó uitgebreid, dat er in 1783 eens een konvooi van 50 vaartuigen te gelijk naar Holland zeilde. Die voorspoed deed vele groote en fraaie gebouwen verrijzen, waarin nu het nageslacht nog de vrucht van der vaderen vlijt geniet. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Velen, arm hier aangekomen, waren spoedig rijk, en die jaren brachten voor duizenden weldaden aan. Jammer maar dat die voor Curaçou zoo gouden en gelukkige tijd door enkele minder gelukkige gebeurtenissen weer gekenmerkt werd. In dien tijd had er voor de haven ook nog een zeegevecht plaats, dat met de geschiedenis van Curaçou wel niet in rechtstreeksch verband staat, maar dat wij echter niet onvermeld mogen laten. De zeeslag op den 12en April 1782 tusschen de Fransche vloot onder den graaf de Grasse en het Engelsch eskader onder admiraal Rodney was ten nadeele der Franschen, die acht schepen verloren hadden, afgeloopen. Een paar dagen na dit gevecht liepen 4 linieschepen, een van 84, een van 80 en twee van 74 stukken, deze haven binnen, om de schepen zooveel mogelijk te herstellen en hunne dooden te begraven, die door het scheepsvolk der Hollandsche en Fransche vloot (er lag juist bij gelegenheid van den oorlog dien wij met Engeland hadden een eskader van 9 schepen in de haven) met militaire honneurs ter aarde werden besteldGa naar voetnoot1). Binnen 4 weken waren de schepen weêr zoo ver aan de werven gerepareerd dat zij naar Brest konden zeilen, na alvorens voor onkosten enz. 60 000 patienjes in wissel betaald te hebben. Inmiddels doorkruisten de Engelschen de wateren der Caraïbische zee en stremden niet alleen de vaart tusschen het moederland en hier, maar namen zelfs bij de Caraccas-baai een rijk geladen schip, door kapitein Mahler gevoerd, hetwelk zij voorbij de haven sleepten, zonder dat een der alhier gestationeerde oorlogsschepen, tot veler ergenis, ééne poging tot herovering deed. Weinige weken later zou van hier een gewapende hoeker, de vrouw Machtelijne geheeten, en door kapitein C. Geerman gekommandeerd, met drooge goederen naar de Bovenwindseilanden zeilen en door een oorlogskotter, de Kemphaan, vergezeld worden. Toen zij op den morgen van den 16en Juli dit eiland verlieten, ontmoetten zij tegen elf uur een Engelsch fregat ‘de Diamant,’ met 40 stukken en 330 manschappen bemand, onder bevel van kapitein Parker. Terwijl het langs den wal liep en bijna binnen het bereik der haven was, werden er uit de forten Amsterdam en Nassau nog eenige schoten gedaan, doch zonder eenig gevolg. Van Jamaïca zeilende, had het door een Deensche bark, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
die uit St. Thomas naar Curaçou ging, van de komst onzer beide schepen kennis gekregen en spoedig zeilde het nu den hoeker aan, waarmede het te 2 uur in den namiddag slaags raakte. De hoeker, slechts 30 stukken aan boord hebbende en op de hulp zoowel van den ‘Kemphaan’ als van de in de haven liggende oorlogsschepen vertrouwende, wilde de Hollandsche vlag geen oneer aandoen en vocht hardnekkig, welk schouwspel duizenden aanschouwers had gelokt, die al meer en meer in groote spanning verkeerden. Door de afwezigheid der kommandanten en officieren, die meestal op de plantages waren, bleven de oorlogsschepen in de haven rustig liggen, en toen eindelijk Boot, kapitein van de ‘Beverwijk,’ welk vaartuig achteraan lag, aan boord kwam en begon uit te halen, kwam Rietveld, kapitein van de ‘Nassau,’ welk schip vooraan lag, en riep Boot toe, dat hij geen moeite behoefde te doen, daar hij wel zou gaan, doch de kabels braken en van het helpen kwam niets, evenmin alsdat ‘de Kemphaan’ zulks deed. Ondertusschen was het reeds vijf uren geworden en men al vechtende de haven voorbij gedreven. De hoeker, ongeschikt om den strijd voort te zetten, daar hij geen drie ongekwetste manschappen meer had, gaf zich over, en Geerman kwam met 7 personen als krijgsgevangene aan boord van het fregat, dat 13 dooden en 27 gekwetsten had, terwijl op den hoeker slechts 7 dooden en 17 zwaar gewond waren gewordenGa naar voetnoot1). Onder het minder gunstige, in die dagen van overvloed op Curaçou voorgevallen, behoort ook nog een verschil tusschen de regering en eenige der voornaamste ingezetenen in 1785, hierdoor | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ontstaan dat er door den directeur de Veer en de raden eene verandering in de manier van procedeeren werd ingevoerd. De ingezetenen n.l. meenden dat geen burger, hetzij om schuld, hetzij om crimineele zaken, uit zijn huis mogt worden gehaald, en dat bovendien ieder gerechtigd was zijn eigen zaak voor te dragen. Op voorstel van den toenmaligen advocaat Hessen werd die wijze van procesvoering echter veranderd, waardoor het voor de ingezetenen kostbaarder en voor de practizijns veel voordeeliger werd gemaakt. Daar een verzoek der burgers om vernietiging of verandering van dat besluit zonder gewenscht gevolg bleef, benoemden zij op den 3en Januari 1786 12 personen, ten einde het antwoord van den directeur en raden te onderzoeken en verder de belangen der ingezetenen voor te staan. De regering was zwak genoeg deze 12 personen in hunne kwaliteit te erkennen. De advocaat Hessen schaarde zich nu aan de zijde der burgers; maar zeer gehaat, vermits men hem als de oorzaak van alles beschouwde, verliet hij Curaçou, even als de niet minder gehate secretaris Starrenburg. De ontevredenheid en het twistvuur bleven echter bestaan, en de regering was zwak genoeg zich niet te laten gelden. Van de hoofdgelden der 13000 slaven, die per man f 2.00 bedroegen in het jaar, werd in 12 jaren (1772-1784) niet meer dan f 51 900 ingevorderd (verantwoord). Groote ontevredenheid over den fiscaal van Teijlingen deed eindelijk in 1787 het twistvuur losbarsten, en ofschoon de commissarissen van den Prins van Oranje-Nassau (de heeren A.J. van Grovenstein en W.C. Boeij), herwaarts gezonden, ten einde de zaak te onderzoeken, hem gelijk gaven, zoo drong men met geweld in de raadzaal en eischte dat hem zijne demissie zou worden gegeven. De regering, nog altijd even zwak, stelde hem in staat van beschuldiging, en ieder kon zich tegen hem doen hooren. Eene mishandeling, die men eens de partij van den fiscaal aandeed, werd niet eens nader onderzocht of gestraft. Volgens rapport, door genoemde commissarissen ingediend, zou ook nog een ander advocaat, Amalrij, dezen twist hebben bevorderd, door aan beide partijen als advocaat te dienen, redenen waarom, bij genoegzaam schriftelijk bewijs, de commissarissen hem de balie ontzegden. Toen de fiscaal op den 15en Juni 1788, na acht maanden gesuspendeerd te zijn geweest, op bevel van H. Hoogmogenden in zijne betrekking werd hersteld, die zoolang door een deurwaarder en gerechtsbode vervuld was geworden, vond hij echter bij de zwakke regering en slechte politie weinig ondersteuning, en gelukkig | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
veranderden de zaken, toen in 1789 de bevelhebbers der W.-I. Compagnie deze kolonie opdroegen aan het beheer van de Edelmogende Heeren Staten Generaal der Vereenigde NederlandenGa naar voetnoot1). Eindelijk is onder de minder gelukkige gebeurtenissen, op het eiland voorgevallen gedurende den tijd van vrede met buitenlandsche mogendheden, ook nog te vermelden een opstand der slaven. Reeds in 1752 had zich zoo iets te Hato voorgedaan, doch die opschudding strekte zich alleen tot den stam der Aminas uit, welke met het straffen der schuldigen spoedig geeindigd was. Een ernstiger karakter had echter de opstand, die in 1795 uitbrak; hij begon op Maandag den 17en Augustus, op de plantage ‘Knip,’ toebehoorende aan den heer C.L. van Uijtrecht. Men weigerde er te werken, vermits men beweerde niet meer het volle wekelijksche onderhoud te ontvangen. De bomba of opziener, de muitelingen met straf dreigende, maakte de zaak niet beter, en op het zeggen van den eigenaar: ‘als gij klachten hebt, moet gij u bij den gouverneur vervoegen,’ trokken zij op den volgenden dag naar St. Kruis, waar de slaven van andere plantages zich bij den hoop aansloten, en na het distilleerhuis aldaar opengebroken en ruimschoots van den daar aanwezigen rum te hebben gedronken, veranderden de misschien met recht klagende menschen eerst in dieren en later in duivelen, althans zij kozen opperhoofden, zwoeren hun trouw, door aqua di juramento, d.i. rum met water, aarde en buskruid te drinken, vormden het plan de blanken te verdrijven en een negergouvernement op te richten en trokken nu onder het gerammel van den tamboerGa naar voetnoot2), terwijl de hoop allengskens aangroeide, voorwaarts, middelerwijl hunne makkers bevrijdende, die om slecht gedrag in boeien zaten, en alleen de pakhuizen openbrekende of eenig vee slachtende, ten einde voedsel te hebbenGa naar voetnoot3). Op de plantage Hermanus komende, begonnen zij echter te plunderen en namen wat zij goedvonden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De regering, kennis gekregen hebbende van die beroering, zond in plaats van eene flinke macht (waardoor terstond de opstand onderdrukt zou zijn geworden) helaas slechts 12 militairen en 30 vrije lieden er op af, onder den luitenant Pleger, die, bij de plantage St. Marie geland, onder het optrekken terstond door de negers zóó werd omsingeld en zóó met steenen werd geworpen of met geweerschoten begroet, dat er velen gewond werden. De vrije burgers, op die ontmoeting niet voorbereid, wierpen de geweren weg en vluchtten; de soldaten moesten ten laatste volgen, en de negers, nu in het bezit van 80 geweren ongeveer, trokken steeds voort, terwijl hun getal tot 1200 was geklommen. Een omgekeerde Hollandsche vlag of andere aan elkander genaaide lappen tot vaandels gebruikende, deden de aanvoerders steeds hun best om door allerlei valsche geruchten de gemoederen op te winden. De regering, een opstand vreezende, ook van de negers in het oostelijk gedeelte des eilands, zond nu per schip kapitein van Westerholt met 93 militairen, 62 mariniers en 45 burgers te paard naar St. Michiel, vanwaar men naar St. Maria trok. Alvorens een aanval te doen, wilde hij zien wat hij met zachte woorden kon uitrichten, doch geweerschoten drongen hem terug te gaan. Ook de pastoor Schinck, door de regering afgezonden, ten einde te zien of het ook hem mocht gelukken de opstandelingen tot hun plicht terug te brengen, en die minder door geestelijken dwang dan door zijn edel en goedhartig karakter invloed op hen had, moest onverrichter zake terug keeren. Toen hij in hunne legerplaats te Porto Maria kwam en met hen sprak, gaf de aanvoerder, dien zij ‘kapitein’ noemden, op, dat zij slecht werden behandeld, dat de Fransche negers op St. Domingo vrij waren en dat, daar de Franschen Holland hadden overwonnen, ook zij dus vrij moesten zijnGa naar voetnoot1). Wat Schinck ook aanvoerde, het was vruchteloos, en ofschoon hij vreesde, misschien even als de twee ruiters, die zij gevangen genomen hadden, als gijzelaar in gevangenschap te worden gehouden, zoo werd hij echter beleefd door hen behandeld, en na voor hem een paard te hebben gezadeld, deden zij zelfs hem uitgeleide, maar altijd met de verzekering dat zij vrij wilden wezen. De kapitein, ziende dat zachte middelen niet hielpen, deed nu een aanval, waarbij 9 dooden vielen en velen gekwetst werden, ter- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wijl men van de vluchtenden een 12tal gevangen nam en tevens de beide ruiters verloste der eerste expeditie, die zij gevangen hadden genomen. De meesten trokken nu naar een berg dicht bij St. Marie gelegen, wiens gemakkelijkste pad zij dekten met 4 kleine veldstukken die zij op eene plantage gevonden hadden. Eene andere bende brandde sommige plantages af, vergiftigde de regenbakken en vermoordde wreedaardig een huisonderwijzer van Sint Martha, ‘Sabel’ geheeten, door hem achter aan den staart van een paard te binden en eerst over den harden en ruwen klipgrond te slepen en later af te maken. Tijdens een aanval op den berg, waarbij een der burgers, de heer Brugman, gedood werd, maar ook verscheidene negers gedood en gekwetst werden, werd de opstand voor een groot deel gedempt. Bij eene decharge sprongen 600 tegelijk naar beneden, en vlug als de klipgeiten, maakten zij over diepten en kloven van de eene klip op de andere zich uit de voeten. Eene divisie kavalerie, de velden doorkruisende, ten einde voor te komen dat zij zich weer vereenigen zouden, kon er slechts drie gevangen krijgen, daar de overigen zich verscholen hadden. Op den zelfden dag werden ook de heer A. de Veer en familie, alsmede La Sire verlost, die duizend angsten hadden uitgestaan. De regering loofde nu voor het levend of dood opbrengen der hoofden van den opstand de navolgende premiën uit, als: 1e Vergiffenis voor een der medeplichtigen, 2e een vrijbrief voor een slaaf en 25 gouden Johannissen voor een blanke of gekleurde. Zij legde embargo op de schepen, ten einde het gerucht naar buiten niet te veel te verspreiden tot schade voor den handel, hing 9 der schuldigen op, wier lijken ten toon werden gesteld en gaf aan velen, die als berouw hebbenden vrijwillig terug waren gekeerd, een pardonbrief. Het hoofd der muitelingen, Toussaint, onder deze laatsten herkend zijnde, werd hij echter gevat, en nadat op bevel van den kapitein van hem en nog andere gevangenen de handen en voeten waren afgekapt, werden zij in zee geworpen. Toen Toussaint op den volgenden morgen weder aan wal spoelde en kermde van dorst, werd deze hem door een pistoolschot voor altijd geleschtGa naar voetnoot1). De andere opstandelingen poogden zich nog eens te verzamelen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
op den St. Christoffel-berg, maar door hun de gelegenheid om voedsel en water te krijgen af te snijden joeg men hen spoedig van daar. Die zich overgaven, kregen vergiffenis onder voorwaarde, dat zij van de andere hoofd-opstandelingen zich moesten trachten meester te maken. Dit gebeurde, en weldra werden er nu bij vonnis van den raad nog 26 ter dood gebracht. De meesten werden geradbraakt, en dit gaf zulk een schrik, dat zich binnen vier dagen meer dan 1000 kwamen aangeven en om lijfsbehoud smeekten. Aan die allen werd een vrijpas gegeven, nadat er als herkenningsteeken eerst een stuk van hun oor werd gesneden. De andere hoofden van den opstand, Toela en Bastiaan Carpata, werden eindelijk ook gevat en door de soldaten, als chefs der geïdealiseerde negerrepubliek bespottelijk opgeschikt, naar de stad getransporteerd. Bij het verhoor gaven zij als redenen van hun verzet op: 1e de zucht naar vrijheid en gelijkheid, door de Fransche negers onder hen opgewekt; 2e dat zij des zondags voor hunne meesters brandhout moesten kappen; 3e dat zij tegen schreeuwend hooge prijzen gedwongen werden om van hunne meesters en meesteressen kleeding te koopen, welke betaling geschiedde door afhouding van het wekelijksch rantsoen, en 4e de onbillijke behandeling der eigenaars om voor één schuldige soms eene geheele menigte te straffen. Na deze onbillijke? klachten der belhamels gehoord te hebben, spraken de regters van 1795 de volgende sententiën uit. 1e dat Toela, als opperhoofd, van onderen op geradbraakt en na vervolgens in het aangezicht geblakerd te zijn, het hoofd zou worden afgehouwen; 2e dat Bastiaan Carpata, als giftmenger en brandstichter, op een kruis gebonden, de executie eerst zou aanzien, om dan datzelfde lot te ondergaan; 3e dat Pedro Wakaö, de moordenaar van den onderwijzer Sabel, na bij de beenen rondom het schavot te zijn gesleept, en de handen te zijn afgekapt, het hoofd met een ijzeren moker moest worden verbrijzeldGa naar voetnoot1). Zoo eindigde dan met dit barbaarsche drama een opstand, waarbij slechts onder vele gekwetsten drie blanken sneuveldenGa naar voetnoot2), en circa | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
100 negers omkwamen, zoo door het gevecht als door beulshanden, terwijl bovendien nog een groot aantal, na eerst gegeeseld te zijn geworden, van het eiland verbannen werd. Zoo waren dan in 1795 de gevolgen van de Fransche vrijheidskoorts eenigszins hier, en toen ook de Nederlanders, daardoor helaas! aangetast, de Fransche troepen over de bevrozene rivieren vrij hun land lieten binnenkomen, vielen de Engelschen zonder nadere oorlogsverklaring onze schepen aan, en van 1795-1802 (vrede van Amiëns) arriveerde daarom alhier geen Hollandsch schip. De handel verplaatste zich nu naar het eiland St. Thomas, en naar gelang die kolonie begon te bloeien, verminderde hier de welvaart, zoodat velen naar andere eilanden vertrokkenGa naar voetnoot1). Terwijl de zaken hier zóó stonden, was er in het begin van 1796 onder de equipage van het Engelsche fregat ‘Hermione’ oproer ontstaan, en nadat de muitelingen den kapitein en de officieren vermoord hadden, gaven zij te Porto Cabello tegen goede belooning het schip aan de Spanjaarden over, die juist met de Engelschen in oorlog waren. De Engelsche regering, vreezende dat bij hare marine dat voorbeeld navolging kon hebben, sprak over de muitelingen het doodvonnis uit en loofde eene premie uit voor de herovering van het fregat. Dientengevolge kwam hier op den 18en April onder parlementaire vlag het engelsche schip ‘Magicienne’ onder bevel van kapitein ‘Rickert,’ die aan den gouverneur Lauffer een brief overhandigde van den vice-admiraal Parker, met verzoek om uitlevering der muitelingen, doch geen hunner was hier, daar de meesten naar N-.Amerika waren vertrokken. Inmiddels was door den kapitein generaal te Caraccas, die voor de ‘Hermione’ geene matrozen had kunnen krijgen, aan den gouverneur Lauffer het voorstel gedaan, om op dit fregat de manschappen te plaatsen van de oorlogsschepen ‘de Medea’ en de ‘Ceres,’ die beiden onttakeld in de haven lagen. De gouverneur stemde hierin toe, mits dan ‘de Hermione’ de Hollandsche vlag voeren, door kapitein ‘Kikkert’ gekommandeerd worden en in dienst der beide natiën (Holland en Spanje) zou zijn. Dit werd eerst aangenomen, doch verviel door de komst van den scheepsbevelhebber Juan de Mesa uit Cadix, van wiens bootsvolk een gedeelte op ‘de Hermione’ overging. Echter werd hun op verzoek door den gouverneur èn ammunitie | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en de noodige gelden geleend om behoorlijk zich te kunnen uitrustenGa naar voetnoot1). Doch de Engelsche vice-admiraal Parker, van het gebeurde niet onkundig gebleven, zond eenige schepen uit, om het fregat op te sporen. Een dezer, gevoerd door den kapitein Edward Hamilton, moest voor Porto Cabello kruisen, maar voor het eiland Aruba gekomen, vond het een zes- of achttal schepen aldaar in de Paardenbaai liggen, die zij te overmeesteren zochten. Doch onder aanvoering van den kommandeur ‘Specht’ sloegen de Arubianen niet alleen den aanval af, maar namen zelfs een gewapende sloep met 16 manschappen en een officier krijgsgevangen, die naar Curaçou werden gezonden. Inmiddels werden daar, bevreesd als men was voor een tweeden aanval, de batterijen bezet, die door den gouverneur Lauffer in 1797 om de baai waren aangelegd, en de stukken met schroot geladen, en toen werkelijk in den nacht vier vijandelijke sloepen wilden embarqueeren, werden zij zoo wèl ontvangen, dat zij allen moesten vluchten en velen stierven. Het Engelsch fregat vertrok nu en zette koers naar Porto Cabello, ten einde te zien of het ook gelukken zou om de Spanjaarden te verschalken en de Hermione te heroveren. Tegen den avond kwam men op de plaats der bestemming en zette op zeer korten afstand van het kasteel Philippi sloepen uit. Daar de Hermione op den volgenden dag zou vertrekken, was men er juist bezig den rozenkrans te bidden. Door de duisternis en vooral door het gebrom van zoovele stemmen (400 man) merkte men de aankomst der vijanden niet. Kapitein Hamilton was de eerste, die het schip beklom en op het dek kwam, doch de zijnen volgden hem onmiddellijk, en zwaaijende met hunne sabels nam de bemanning de vlucht naar beneden, waarop de luiken gesloten werdenGa naar voetnoot2). In een oogwenk waren de kabels gekapt, de zeilen losgemaakt en zeilde het schip de haven uit. Te vergeefs zonden de wachten op de forten, te laat begrijpende wat er van de zaak eigenlijk was, het schip nog eenige kogels achterna, doch weldra was dit buiten bereik van het geschut. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Te midden van deze gebeurtenissen ontsnapte in 1799 het eiland door het beleid van den gouverneur Lauffer aan een groot gevaar. In St. Domingo nl. werd het plan gevormd om in de Engelsche kolonie Jamaïca eene revolutie te bewerken, en Curaçou werd als het centrum der operatiën bepaald. Tot dat einde kwamen de hoofdaanleggers van deze omwenteling, de adjudant-generaal Devoux en de commissaris Saportas met eenige kapertroepen hier, die niet konden worden afgewezenGa naar voetnoot1). Eerst beproefde men den gouverneur om te koopen door de aanbieding van 100 000 dollars, doch vruchteloos. Toen trachtte men zulks door geweld en wapenen te doen, doch dit plan werd in tijds ontdekt en nu werden Saportas en Devoux gevangen genomen en naar Port au Prince op St. Domingo gebracht, terwijl Fierce, een Franschman die hier woonde en aan de zaak medeplichtig bleek te zijn, gebannen werd. Saportas wist, als koopman verkleed, de gevangenis te ontsnappen en weêr op Jamaica te komen, waar hij andermaal in het geheim de omwenteling zocht te bevorderen, doch hij werd herkend, in verzekerde bewaring genomen en kort daarop onder den uitroep aan het volk ‘vive la liberté, vive la république!’ ter dood gebracht. Een andere aanslag, tegen deze kolonie ondernomen in 1800, liep minder gelukkig af. Op den 6den Februari vertoonde zich alhier voor de haven het Fransche fregat ‘La Vengeance’, met het doel om op eene der scheepstimmerwerven hersteld te worden van de schade, die het bij de Antillen in den slag met het Noord-Amerikaansche fregat ‘The Constellation’ bekomen had. Door booten binnengesleept, wilde men hier echter noch van reparatiën, noch van leverantiën voor de manschappen weten dan tegen kontante betaling of althans tegen behoorlijke borgstelling der Fransche regeering, welke weigering, daar men circa 7 maanden voor de reparatiën noodig had, en in dien tijd 400 manschappen had te verzorgen, groote zwarigheden opleverde. Na velen moeiten gelukte het eindelijk aan den kommandant Pitot, om zich met de Fransche agenten van Guadeloupe hier te verstaan omtrent de levering voor eenige maanden, doch toen deze verstreken waren, weigerde men hardnekkig alle verdere levering en Pitot zag zich met den geheelen scheepsraad genoodzaakt om de hulp van den heer Lauffer in te roepen. Deze beloofde hem hulp, zoo voor reparatiën als levensbehoeften, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en Pitot had, naar hij zeide, terstond daarover een gunstig rapport aan de Fransche overheden te Guadeloupe gezondenGa naar voetnoot1). Tot dank daarvoor zond Hugues, de premier van het comité-revolutionair te Guadeloupe, vijf gewapende schepen, die onder bevel van een Fransch agent Bresseau op den morgen van den 23sten Juli zich voor de haven vertoonden. Op dit verdacht en onverwacht verschijnsel van zoo vele met stukken en manschappen gewapende schepen gaf de gouverneur bevel onmiddellijk een ketting voor den havenmond te spannen en alarm voor de schutterij te slaan, ten einde deze onder de wapens te roepenGa naar voetnoot2). Aan den adjudant des gouverneurs, die naar de reden van hun komst onderzoek deed, gaven zij eenvoudig op dat zij aan het fregat La Vengeance versterking kwamen brengen, doch dit maakte de zaak nog meer verdacht, en nu werd er door den gouverneur een tweede bericht gezonden, dat, indien zij niet dadelijk voldoende opheldering gaven, zij als vijanden beschouwd en behandeld zouden worden. Toen werd hierop door een Fransch officier een brief van Bresseau gebracht, doch deze bevatte het vreemde voorstel van het comité revolutionair te Guadeloupe om Curaçou door Fransche troepen te versterken tegen andere vijandelijke machten. De gouverneur liet daarop den kolonialen raad vergaderen, ten einde hem van den vreemden inhoud dezen missive kennis te geven. Inmiddels had Bresseau een tweeden bode gezonden met het verzoek om bij die zitting tegenwoordig te mogen zijn, ten einde omtrent het doel hunner onverwachte verschijning mondeling nadere opheldering te geven. Dit verzoek hem toegestaan zijnde, trad hij, vergezeld van een breeden stoet, waaronder ook de generaals Pelardy en Jeannet waren, de vergadering in, welke laatste personen al dadelijk een confidentieel onderhoud met den gouverneur verzochten. De inhoud van dit gesprek, dat in een ander vertrek werd gehouden, kwam meerendeels hier op neer, dat het comité te Guadeloupe vernomen had, dat er op Jamaica door de Engelschen eene expeditie tegen Curaçou werd beraamd, redenen waarom het comité gemeend had, herwaarts troepen te moeten | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zenden en het opperbevel daarover aan den generaal Jeannet had toevertrouwd. Lauffer gaf zijne bevreemding en twijfel aan de waarheid hunner woorden te kennen, aangezien, daar Curaçou toch zooveel dichter bij Jamaica was gelegen, men hier volstrekt niets van die expeditie vernomen had. Hij verzekerde hun verder dat, ingeval er eenige vijandelijkheden mochten ondernomen worden, hij zelve genoegzame krijgsmacht bijeen kon brengen, en dat bovendien hunne zorg voor de Vengeance ook onnoodig was, daar hij van de maand Maart af zich persoonlijk voor alle onkosten bij de reparatiën borg had gesteld, doch dat echter de koloniale raad in deze zaak verder gehoord worden kon. Aan hun verzoek om de haven te ontsluiten, vermits de ankerplaats gevaarlijk was en zij verversching voor hunne troepen behoefden, werd dan eindelijk gevolg gegeven, te meer daar de beide generaals hun woord van eer gaven, dat niemand eenig leed zou geschieden en zij spoedig weer vertrekken zouden. Dan hoe schandelijk hielden zij zich aan hunne belofte! Zachtkens zochten zij vasten voet aan wal te krijgen, eerst door het uitzetten van eenige wachten, ten behoeve, zoo het heette, van hunne eigene manschappen, later door zoogenaamde zieken te ontschepen, die op den Rooden weg eene legerplaats hadden. Op zekeren dag bezig zijnde een hunner schepen voor de stad te halen, onder voorgeven dat het anker niet hield, ontvingen zij van den gouverneur het bevel om op hunne vroegere ligplaats te blijven, en toen daarop het stoutmoedige antwoord kwam ‘dat men de schepen zoude leggen waar men verkoos,’ werd er door Kauffer bericht, dat de geringste beweging van het fregat als eene vijandelijke daad tegen de stad zou worden aangemerkt en men voorts krachtige maatregelen nemen zou. Bresseau, wel ziende dat hij met die listige operatiën weinig vorderde, sloeg nu eene schriftelijke capitulatie voor en eischte gewillige overgave, zonder welke hij met de vijandelijkheden een aanvang zou makenGa naar voetnoot1), en werkelijk zou hij ze op dien dag be- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gonnen zijn, als niet de scheepskapitein Pitot, gedachtig aan de vriendschap tusschen Nederland en Frankrijk, aan de goede behandeling hier genoten en aan het gegeven woord van eer, hem zijne diensten geweigerd had. Bovendien begaf hij zich terstond naar den gouverneur, om dezen van een en ander bericht te geven, tevens met verzoek de Vengeance spoedig van alles te voorzien, opdat zij vertrekken kon. Bresseau wilde zich over die handelwijze wreken en Pitot met het fregat in hechtenis nemen, doch moest onder een stroom van scheldwoorden afdeinzen, daar Pitot dreigde op hem te zullen vuren, indien hij aan boord kwam. Zoo spoedig hem doenlijk was, verliet hij echter de havenGa naar voetnoot1) en Bresseau, op zijn vermetel voorstel niet alleen eene scherpe bedreiging van den Raad ontvangen hebbende, maar bovendien door het vertrek van het fregat zich van een krachtigen steun beroofd ziende, wendde het nu over een anderen boeg en verzocht den gouverneur hem door het leenen van een paar transportschepen en eenig geld tot het vertrek behulpzaam te willen zijn. Nu werden er behalve vier schepen ook nog 14000 gl. aan hen gegeven, alles op schriftelijke verzekering van teruggave, en bovendien ontvingen zij nog vergunning om bij een mogelijken aanval van vijandelijke schepen in eene der baaien van dit eiland te mogen ankeren, iets dat moeielijk geweigerd kon worden, daar tusschen Frankrijk en Nederland eene goede verstandhouding bestond en er zich werkelijk van tijd tot tijd Engelsche kruisers lieten zien. Eindelijk dan vertrokken zij, na een vriendelijk afscheid te hebben genomen en voor de genotene hulp hunne erkentelijkheid te hebben betuigd, op den 3den September. Die huichelaars echter! Want op den volgenden dag kreeg de gouverneur bericht, dat zij onder voorwendsel van vijf Engelsche schepen te hebben gezien in de St. Michiels-baai waren binnengeloopen en tot bijstand van de aldaar gestationeerde krijgsmacht de forten hadden bezet. De heer Lauffer, over zooveel trouweloosheid en misbruik van goede trouw ten hoogste verbitterd, sloeg in dien zelfden nacht nog met 500 man den weg naar St. Michiel in, en kwam tot aan de huizen van Blaauw, vanwaar hij aan den vaandrig Fikkert schreef, tevens bericht er invoegende voor den generaal Jeannet, dat deze zijn volk weder kon en moest inschepen, aangezien hij met eene genoegzame macht ter versterking aanwezig was, zelfs ook om de Fransche vaartuigen te beschermen, indien er zich een vijand mocht opdoen. Op dit verzoek eerst per brief en later door afgevaardigden ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
daan, geen antwoord ontvangende en bewust dat de sterkte der Fransche macht de zijne driemaal overtrof, dat zij bovendien èn van de forten èn door het geschut op de hoogte der wegen de gansche streek beheerschte, oordeelde hij het beter naar de stad terug te trekken, waar hij al spoedig vernam hoe de Fransche landingstroepen enkele plantages plunderden en het vee aan boord hunner schepen brachten, terwijl zij daarenboven aan de slaven nog vrijheid, gelijkheid en broederschap beloofden, indien zij hunne meesters verlieten en hen helpen wilden. Een wacht van 150 man, aan den Rooden weg geplaatst en bij nadering der rebellen met 350 vermeerderd, werd op den morgen van den 7den September door Bresseau en zijne troepen verjaagd. De gouverneur, die op dat gerucht onmiddellijk te paard was gestegen, ten einde de troepen zoo mogelijk nog weer te verzamelen, moest echter terug keeren en men had zich nu te bepalen tot de verdediging van de Willemstad. De toestand der kolonie begon intusschen hachelijker te wordenGa naar voetnoot1). Het vee was grootendeels weggevoerd of door de groote droogte, die reeds 18 maanden geduurd had, gestorven; aan voedsel begon bovendien, vermits de magazijnen ledig waren, gebrek te komen; de slaven waren meestal weggeloopen, en inwendige verdeeldheden door de schoone woorden en beloften der Franschen gestadig toegenomen. De schutters waren vermoeid, de haven geblokkeerd en van de geweren werden er slechts 60 in bruikbaren staat bevonden. Terwijl die benarde omstandigheden bij den dag klommen, werd er eindelijk tegen den avond van den 9den September een, zoo men meende, Amerikaansch fregat ontdekt, waarop later nog een ander volgde onder diezelfde vlag, en in naam van den gouverneur werd er nu door den heer Philips, consul alhier der Vereenigde Staten, een schip uitgezonden om bijstand te vragen. Op den volgenden morgen vernam men echter dat het eene een Engelsch schip onder bevel van kapitein F. Watkins, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en het andere een door de Engelschen genomen Amerikaansch koopvaardijschip was, voor Bresseau bestemd en met allerlei ammunitie voorzien, om de negers alhier te wapenen. Hoezeer Engeland met de Bataafsche republiek in oorlog was, zoo weigerde echter Watkins aan den gouverneur tegen die verraders en roovers zijn hulp niet. Hij eischte dat de kolonie zich onder Britsche bescherming zou stellen, eene Engelsche bezetting zou innemen, terwijl zij echter hare eigen administratie mogt houden, en nadat de Raad aan die conditiën zijne goedkeuring had gegeven - de nood dwong - werd op den 13den September 1800 de kapitulatie door Lauffer onderteekend, waardoor Bresseau terstond werd genoodzaakt de blokkade op te heffen en men van de Engelschen verder geweren en ammunitie kreeg. Bresseau zond inmiddels eene proclamatie aan den Raad, die echter met verachtelijk stilzwijgen beantwoord werd, waarop hij, doch zonder veel gevolg, door zijne kanonnen, op den berg Altena, op den Rooden wegGa naar voetnoot1) en aan de helling van Piscadera geplaatst, de stad beschoot. Eenige dagen later met zijne benden om het Schottegat trekkende, posteerde hij zich te Pietermaai aan de oostzijde der stad, doch door den aanvoer van levensbehoeften door vijf Amerikaansche vaartuigen en door een milden regen op den 13den, die versch en drinkbaar water gaf, waren de soldaten en schutters zoo moedig en vochten zoo dapper, dat zij den vijand den aftogt deden blazen. Toen op den 20sten nog twee andere korvetten uit Amerika verschenen (de Marymac en de Patapsco), om geweren en anderen bijstand te verleenen, trokken de belegeraars in allerijl naar de St. Michielsbaai, scheepten zich van 23-24 Sept. in 13 vaartuigen in en vertrokken, terwijl de achtergeblevenen òf in kano's Coro zochten te bereiken, maar meestal omkwamen in de golven, òf krijgsgevangen werden gehoudenGa naar voetnoot2). Op den 12den October kwamen hier nog een drietal andere Engelsche fregatten, de Miliage, de Nimrod en la Légère, die kort daarna gevolgd werden door de Diana, de Crescent en de Decade. Nu had dan op den 17den de overgaaf van het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eiland plaats, en werd hier de Britsche vlag geheschen, terwijl het garnizoen op ongeveer 150 man werd gebracht. Van October 1800 tot het begin van 1803 bleef het eiland onder engelsch bestuur, terwijl volgens de met kapitein Watkins gemaakte overeenkomst, aan Lauffer de administratie van het eiland verbleef, zijnde hij nog altijd civiele chef en kommandant der schutterij. Curaçou nu door den vrede van Amiens in 1802 weder eene Hollandsche bezitting geworden zijnde, zoo riep men Lauffer naar 's Gravenhage voor een raadGa naar voetnoot1), om zich te verantwoorden, doch bij eene sententie van den 12den November 1806 werd hij eervol ontslagenGa naar voetnoot2). Een ander gouverneur tijdens zijne afwezigheid benoemd zijnde, bood men hem een pensioen aan, hetwelk hij weigerde, daar hij zulks niet direct behoefde en de uitgeputte kolonie dus niet bezwaren wilde. Zoo eindigde de heer Lauffer dan zijne betrekking, die hem bij een voorschot van f 150 000 wel meer nog dan f 65 000 schade had berokkend. Nu scheen er zoowel voor Nederland als voor de kolonie Curaçou een tijd van rust en bloei te zullen aanbreken, dan.... helaas, in die zoete hoop zag men zich alras deerlijk te leur gesteld. Want na het uitbreken van den oorlog in 1803 namen de Engelsche zeeschuimers zonder voorafgaande oorlogsverklaring de meeste onzer schepen weg, waardoor vele handelshuizen in Amsterdam geruïneerd werden, en dit lot trof ook de schepen die met een rijke lading van Curaçou vertrokken. Nu werd er door de heeren commissarissen A. de Veer en C. Berch, tijdelijk met het bestuur belast, een vaartuig naar den heer Ferrant, Fransch bevelhebber van St. Domingo, gezonden, met verzoek om herwaarts geweren en ammunitie te zenden, doch het viel ongelukkigerwijze in handen der Engelschen, die aldaar de haven blokkeerden, en deze daardoor bekend geworden zijnde met de geringe hoeveelheid krijgsbehoeften in Curaçou | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aanwezig, kwamen op den 31sten Januari 1804 met 4 schepen voor deze haven en eischten het eiland op. Een weigerend antwoord ontvangen hebbende, zetten zij in de Piscadera-baai 190 manschappen en 4 stukken geschut aan wal, waarmede zij de stad beschotenGa naar voetnoot1), en deden allerlei strooptochten, maar heviger tegenstand vindende dan zij vermoed hadden, vertrok de Engelsche kommandeur J. Bligh na zes en twintig dagen aan land te zijn geweest. Nauwelijks waren zij verdwenen, of de zedelooze Franschen en allerlei zeeschuimers van het Spaansche gedeelte van St. Domingo vertoonden zich weder en maakten jacht op alle vaartuigen, die van hier uitgingen of naar hier bestemd waren. Zóó stonden de zaken, toen op den 31sten Maart 1805 de Engelsche commodore Murray met een eskader van 7 oorlogsschepen voor deze haven verscheen. Na een zeker getal van zijne troepen in het westelijk gedeelte des eilands aan wal te hebben gezet, gedroegen deze zich als Algerijnsche zeeroovers; want zij braken de magazijnen open en brachten de maïs, het vee, en zelfs vele ingezetenen, wier woningen zij verbrandden, naar de schepen op. Vermits het garnizoen slechts uit 200 manschappen bestond, en men bovendien nog gebrek aan ammunitie had, kon men noch het landen der troepen, noch hunne strooppartijen tegengaan, en de vijand hoopte op deze wijze de bewoners af te matten en tot de overgave te dwingen. Voegen wij nu hierbij nog dat de toezending van twee schepen uit het moederland mislukte, omdat het eene reeds bij Texel werd genomen en het andere, 's lands fregat Utrecht, schipbreuk leed; dat er gebrek aan levensmiddelen bestond, doordien alle toevoer was afgesneden - dan kunnen wij het ons verklaren, waarom door een groot getal ingezetenen een smeekbrief werd gezonden, ten einde het eiland maar over te geven. Gelukkig wist een Amerikaansch vaartuig de waakzaamheid der kruisers te ontsnappen en eene lading meel in te voeren, hetgeen nog al blijdschap verwekte. Voor de tweede maal zich te leur gesteld ziende, besloot Murray, bemerkende dat hij door blokkade weinig vorderde, zich voor goed op het eiland te vestigen. In het begin van Juli beklommen dientengevolge eenige Engelsche troepen den Kabriten-berg, die het fort Beekenburg bestrijdt en noodzaakten de bezetting door hun geschut dat fort te verlaten. De Engelschen, op het punt staande die sterkte te nemen, wer- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den echter eerst door het garnizoen onder den majoor SchwartsGa naar voetnoot1), en later door de schutterij onder kommando van L. BrionGa naar voetnoot2) zóó onthaald, dat zij in allerijl naar hunne schepen vluchtten, terwijl vele dooden en gekwetsten werden achtergelaten. Door den plotselingen dood van MurrayGa naar voetnoot3) op den 13den Juli, werden de vijandelijkheden niet verder voortgezet, de blokkade werd opgeheven, en voor een wijle namen de zaken een gunstigen keer. De Engelschen te leur gesteld, na allerlei vergeefsche pogingen om dit eiland met geweld te overmeesteren, besloten nu zulks door verrassing te doen, en onderricht zijnde op welke feestelijke wijze hier de oudejaarsavond werd doorgebracht, koos men den nieuw- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
jaarsdag tot tijdstip van landing uit, in de veronderstelling dat dan alles hier in wanorde zou wezen, vermits niemand een aanval vermoedde. Tot dat einde vertrokken onder kommando van Brisbane op den 27sten November vier fregatten van Jamaica, t.w. de Arethusa, de Fisgard, de Latona en de Auson. Op den 22sten December vertoonde zich een drietal hunner voor de haven, zonden aan den gouverneur Changuion een nieuwe sommatie, doch na eene weigering ontvangen te hebben, zetten zij koers naar het zuiden en waren weldra uit het gezicht verdwenen. Daar er geene vijandelijke schepen meer gezien werden, behalve eene kleine Engelsche brik, die later weer verdween, vertrok de gouverneur naar zijn buitengoed Bleijheim aan de overzijde van het Schottegat, om in den schoot zijner familie den nieuwjaarsdag door te brengen, terwijl de oudejaarsavond, als naar gewoonte, in menig huis van de stad bals en partijen had doen geboren worden. Dan zulk een onverantwoordelijk zorgeloos gedrag in een tijd van oorlog droeg al spoedig treurige vruchten, want nog waren in den morgenstond in veler huis de lichten niet gebluscht en de feesttoonen niet geeindigd, toen de Engelsche fregatten, die eenige dagen ten noorden van het eiland gekruist hadden, zich ten oosten verzamelden en met het aanbreken van den dag naar de haven afzakten. Toen men circa 4⅓ uur aan den oostseinpost en aan de plantage Fuik deze vijandelijke schepen bemerkte, werden er van daar eenige schoten gedaan, evenals ook van het fort Beekenburg, om de wachten en de bevolking in de stad te waarschuwen, doch men hield het voor verwijderd vuurwerk, gaf er geen verdere acht op, en - tegen 6 uur zeilde het vijandelijk eskader de haven in en zette dadelijk gewapende troepen aan wal, die binnen weinige oogenblikken door middel van stormladders de forten beklommen, welke zij echter onbezet vonden. Wel had de officier van de wacht, de heer Sicker, van het naderend onheil terstond aan den garnizoenskommandant Pfeiffer kennis laten geven, doch deze had zich juist ter rust begeven en wilde de boodschap niet gelooven. Daar hij door eene tweede dépêche echter wel genoodzaakt was op te staan, ten einde te onderzoeken, wat er van de zaak eigenlijk was, had de vijand bij zijn komst zich echter reeds geheel meester van de forten gemaakt; de bezetting liep verward door elkander, liet zich ontwapenen of wierp zelve de geweren weg, en toen Pfeiffer nader kwam, werd hij zelve gevangen genomen Eenige officieren en manschappen, die naar het fort Nassau, toen Republiek geheeten, de vlucht genomen hadden, begonnen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
te vuren, maar staakten hun vuur weer op bevel van den gevangen genomen garnizoens-kommandant. De kommandant der marine C.G. Evertsz, die bij de landing der Engelschen nog op een bal was, begaf zich onmiddellijk naar boord, liet een paar schoten doen, doch werd terstond door het schrootvuur, waarmede zij hem beantwoordden, doodgeschotenGa naar voetnoot1). De gouverneur Changuion, door de alarmschoten uit den slaap opgewekt, begaf zich in een pontje terstond naar het hoofdfort en zag al dadelijk dat de vijand de haven bezet had. In plaats van nu regtsomkeer te maken naar het fort Nassau, vanwaar hij den vijand nog zeer veel nadeel had kunnen toebrengen, liep hij als het ware dezen in handen en had nog het geluk eene honorabele capitulatie te verkrijgen, waardoor ten minste de eigendommen der ingezetenen behouden en voor plundering werden bewaard. Het garnizoen en de equipagiën, ongeveer 300 man sterk, werden nu eerst naar Jamaica gebracht, doch op hun woord ontslagen, vertrokken zij van daar naar het moederland. Aan Changuion werd aangeboden om gouverneur civil te blijven, doch hij sloeg dit van de hand en begaf zich zoo spoedig mogelijk naar Holland, ten einde zich over zijn gehouden gedrag aldaar te verantwoorden. Na op den 9den Juni 1807 te s' Gravenhage te zijn aangekomen, werd hij met den kommandant van het garnizoen Pfeiffer op den 12den Augustus gearresteerd en in de generaliteitsprovoost gebracht. Het hooge militaire gerechtshof stelde eene enquête in omtrent zijne handelwijze, en wegens de onderstaande punten van beschuldiging, door hem zelven aan zijn advocaat Römer te Curaçou geschreven, werd hij tot de straf met den kogel veroordeeldGa naar voetnoot2). Door de praktizijns werd hem de raad gegeven gratie te ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zoeken, en ofschoon - volgens zijn eigen schrijven - hem dit moeite kostte, daar hij in gemoede overtuigd was zich niets te verwijten te hebben, en het hem als eerlijk man tegen de borst stuitte, vermits dit de achting en reputatie zijner familie kon benadeelen, zoo deed hij het echter toch door zijne vrienden daartoe gedrongen. De toenmalige koning van Holland, Lodewijk I, nam zijn verzoekschrift gunstig op, verleende hem remissie van alle straf, doch verklaarde hem tevens onbekwaam tot het waarnemen van eenige militaire of politieke betrekking. De gewezen garnizoens-kommandant Pfeiffer kreeg insgelijks gratie, doch werd tot cassatie veroordeeld. Later leverde Changuion nog eene memorie in aan Z.K. Hoogheid den Souvereinen Vorst der Nederlanden, en nu nam deze op den 23sten November 1814 eene resolutie, waarbij werd goedgevonden om alles te vernietigen wat de hooge militaire vierschaar d.d. 21 Maart 1808 als delict hem had geïmputeerd, en hem in zijn goeden naam en faam en in den staat, waarin hij was voor de pronuntiatie van het vonnis, weer te herstellenGa naar voetnoot1). Curaçou was dan nu aan de Engelschen overgeleverd en onder het protectoraat van hare Britsche Majesteit gesteld. Gedurende dien tijd dat zij over deze kolonie regeerde viel er weinig belangrijks voor; met buitenlandsche vijanden had men geen strijd te voeren, en ook inwendig hadden er geene gebeurtenissen plaats, die bijzonder de aandacht verdienen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Door sommigen is er over het Britsch bewind een gunstig, door anderen een ongunstig oordeel geveld, doch het ontbreekt ons aan goede bronnen en officiëele bewijzen om te beslissen. Misschien zal men mij beschuldigen, dat ik door eene partijdige liefde voor alles wat ‘hollandsch’ is en op ‘het moederland’ betrekking heeft verblind ben, doch dit is geenszins het geval; maar, zooveel is zeker, dat, heeft de Engelsche regeering aan de kolonie geen kwaad berokkend, zij toch ook weinig goeds voor haar deed. Geene enkele nuttige instelling werd door haar in het leven geroepen, geen enkel gebouw van bijzonderen aard verrees er, ja er is niets dat ons nog doet denken aan dien tijd. Integendeel, handel en welvaart - zoo zegt de stem der geschiedenis - kwijnden onder de regeering der Engelschen, en deze kwijnende staat van het eertijds zoo bloeiende eiland verergerde van jaar tot jaarGa naar voetnoot1). Eindelijk maakte het bij den vrede van Parijs in 1815 gesloten verdrag aan hunne heerschappij alhier een einde en werd Curaçou weder aan ons afgestaan. Dientengevolge arriveerden hier op den avond van den 27sten Januari 1816 Zr. M's. linieschip van 84 stukken Prins van Oranje, kommandant schout-bij-nacht J.E. Lewe van Aduard, en Zr. M's. schoener de Haai, kommandant kapitein-luitenant H.W. de Quartel. Wegens den laten avond hadden er geene saluten plaats en werd dit tot den volgenden morgen uitgesteld. Zijne excellentie, de vice-admiraal Kikkert, vergezeld van de voornaamste officieren van zijn gevolg, verliet om 10 uur de Prins van Oranje en werd aan de landingsplaats ontvangen door zijne excellentie den generaal-majoor Le Couteur, luitenant-gouverneur, de achtbare heeren leden van den raad en verder gevolg. Onder het spelen van het Britsche nationale lied en het presen- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
teeren der geweren trok men door de gelederen, die aan beide zijden der Breêstraat in parade geschaard stonden, om zich naar de woning van den gouverneur Le Couteur te begeven, waar zij door dezen luisterrijk werden onthaald. Vermits de acte der teruggave van de kolonie, den 9den December van het departement van den secretaris van staat aan den Nederlandschen gezant afgeleverd, nog niet hier was ontvangen, en er bovendien geene oorlogsschepen in de haven waren om de Britsche troepen weg te brengen, moest de overgave een weinig verdaagd wordenGa naar voetnoot1). Zulks had eindelijk op den 4den Maart daaraanvolgende plaats, en in de Curaçouwsche courant van den 8sten Maart 1816 vindt men omtrent die gebeurtenis het volgende vermeld: ‘Vroeg in den morgen van Maandag jl., den dag bepaald voor de overgave van het eiland aan zijne Majesteit den koning der Nederlanden, werden Nederlandsche troepen naar de verschillende forten gezonden om ze over te nemen. De eerste saluutschoten werden gelost omstreeks 10 uur, op het oogenblik dat Z. Excell. de vice-admiraal Kikkert het schip “de Prins van Oranje” verliet, en in zijn sloep rondom het schip ging. Precies te 10 uur kwam Z. Ex., vergezeld van den generaal majoor John Le Couteur en de leden van den Raad van policie, voor het gouvernementshuis, alwaar eene publikatie werd afgekondigd, waarbij de inwoners werden ontheven van den eed van getrouwheid aan de Britsche regeering, den 1sten Januari 1807 bij de inbezitneming van het eiland afgelegd. Hierna verscheen Z. Exc. met het gevolg op het balcon van het gouvernementshuis aan den havenkant, en op een gegeven sein - 't was een plechtig oogenblik - werd de Engelsche vlag van de forten langzaam neergelaten en rees dadelijk daarop onder saluutschoten op forten en schepen statig de Hollandsche vlag omhoog, waarop door het volk een vroolijk gejuich werd aangeheven. De generaal majoor Le Couteur en familie werden naar den Waterkant begeleid door Z. Exc. en de leden van den raad van policie, vanwaar zij zich met de sloep van den admiraal aan boord van “de Prins van Oranje” begaven en bij de aankomst aldaar met een saluut van 14 schoten werden begroet. Z. Exc. keerde van den Waterkant op het gouvernementshuis terug, en alstoen had zijne plechtige bevestiging in het bestuur van deze kolonie en onderhoorigheden plaats, en werd vervolgens door de onderscheidene ambtenaren de eed voor hunne dienstbetrekkingen afgelegd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De plechtigheid van den dag werd met eene algemeene en schitterende illuminatie besloten.’ Zr. M's. schip Prins van Oranje, kommandant kapitein ter zee Lewe van Aduard, vertrok Woensdag den 6den des morgens naar Jamaica, aan boord hebbende den generaal-majoor en familie en het 7e W.I. regiment, een detachement van het 6 bataillon van het 60e regiment en de 2e garnizoenskompagnie. Toen het schip de haven uitzeilde, stond de generaal-majoor Le Couteur aan het venster van de kajuit en wuifde met de hand een stillen afscheidsgroet naar de groote menigte menschen, die aan de kaden stonden en hem een hartelijk vaarwel toewenschtenGa naar voetnoot1). Zoo was dan nu Curaçou weer eene Hollandsche kolonie geworden, en de vice-admiraal Albert Kikkert tot gouverneur generaal van Curaçou en onderhoorigheden benoemd. Onder zijn regeering viel er weinig merkwaardigs voor en wellicht zou er meer te melden zijn geweest, zoo zijn bestuur langer had geduurd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Doch slechts van den 4den Maart 1816 tot December 1819 had hij het bewind in handen, daar op den 18den dier maand de dood aan zijne regeering een einde maakte. Hij werd opgevolgd door Mr. Petrus Bernardus van Storkenborgh, Raad-Fiscaal ad interim, doch eenige maanden slechts stond deze aan het hoofd der kolonie, daar hij op den 20sten Juli 1820 overleden is. Voorloopig werd nu de toenmalige raad-fiscaal Mr. Isaäc Johannis Elsevier met het bestuur belast, totdat de schout bij nacht Paulus Roeloff Cantz'laar op den 12en Nov. 1820 alhier aangekomen, vier dagen later als gouverneur-generaal van Curaçou en de onderhoorige eilanden Bonaire en Aruba het van hem overnam. Onder zijne regeering bleef de schandelijke slavennegotie niet slechts als vroeger bestaan, maar zou zij zelfs in het geheim bevorderd zijn geworden, naar ik vernam, omdat de koloniale kas en enkele personen uit de afgifte der paspoorten nog al voordeel trokken. 't Kan mogelijk zijn. Wijders schijnt hij nog al maatregelen soms genomen te hebben, die tegen den zin van het algemeen waren en hem daarom onaangenaamheden berokkenden. Hij noodzaakte b.v. de schutterij om militaire dienst te doen, zonder echter de manschappen daarvoor vivres of gage te verleenen. Toen zij hieraan weigerden te voldoen, nam hij hun de wapens af, doch de zaak was daarmede niet ten einde. De wacht der schutterij vereenigde zich nu op Pietermaai, waar alras het volk zich bij hen aansloot. Toen een der adjudanten door den gouverneur naar hen werd afgezonden, greep men zijn paard bij den teugel, dreigde hem met stokslagen en overlaadde hem met schimpwoorden. Deze onverrigter zake terug gekeerd zijnde, liet de gouverneur de kanonnen laden, de posten verdubbelen en trok zelve met een deel van het garnizoen uit. Doch vreezende voor mogelijke gevolgen, liet hij weer inrukken, waarna dan ook de volkshoop weder uiteen ging. De kommandant der schutterij Stridel werd nu afgezet en door den kolonialen secretaris Prince vervangen, die daarop als bemiddelaar tusschen den gouverneur en de schutterij optrad en aan deze zaak een einde maakte. Een tweede voorbeeld van zijn wel eenigszins autocratische regeering vinden wij in 1824, toen hij Joachim, een uitgeweken Capucijner monnik, die door den dood van Piravona bij de R.-Kath. gemeente de betrekking van pastoor waarnam, door zijn adjudant de order zond om de deur der kerk te sluiten, aangezien genoemde priester zulks aan de gerechtsdienaars van het gouvernement geweigerd had. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Deze order ontleende haar oorsprong hieraan dat, niettegenstaande het verbod, door dien priester een Israeliet was gedoopt. De adjudant order hebbende om bij verdere weigering geweld te gebruiken, de deur door militaire macht te laten sluiten en den sleutel op het gouvernementshuis te brengen, poogde zulks te doen, maar vond in den pastoor en vele leden zijner gemeente, die zich in de pastorie en op het plein om de kerk bevonden, een hevigen tegenstand. Al spoedig vielen er van weerskanten beleedigende uitdrukkingen, waarop het militair detachement op bevel van zijn kommandant zich van het binnenplein meester maakte en voor de groote deur der kerk posteerde, waarin eene menigte menschen was. Alzoo men niet wilde uiteengaan, volgden er eenige geweerschoten, waardoor eenige vensters der kerk braken; maar toen ook de agenten van policie begonnen te vuren en iemand doodden, wiens signalement en kleeding met dat van den persoon in quaestie overeenkwamGa naar voetnoot1), was de verwarring algemeen, men sprong uit de ramen in de zijstraten, en menigeen brak daarbij een arm en been. Inmiddels viel de avond en men bracht den nacht in groote spanning door. Op den volgenden dag den 2den Juni zag men in den vroegen morgenstond eene groote menigte zich naar de plek begeven, waar het lijk van den ongelukkigen jongeling was, die als een slagtoffer der vergissing (?) viel. Toen het naar de rustplaats der dooden werd gebracht, sloten zich velen aan. De priester Joachim ontving inmiddels den last binnen 8 dagen het eiland te verlaten en deed zulks, terwijl de sleutel der kerk in handen van den gouverneur werd gesteld. Nadat de kerk 40 dagen gesloten was geweest, werd de sleutel weder overgegeven aan een terug gekeerden kapellaan, en toen ook wist de heer Prince te bewerken dat deze zaak voor den gouverneur geene onaangename gevolgen had. Een ander besluit, dat niet minder ontevredenheid verwekte, was de bepaling, die door den gouverneur Cantz'laar aan de ambtenaren werd gegeven, om de Spaansche en Columbiaansche dubloenen, alsmede de piasters voor veel minderen prijs aan te nemen dan zij in den handel gerekend werden waardig te zijn. - Bij uitgaaf van zijnent- of gouvernementswege werden zij echter tegen den ouden prijs berekend. - (Vermits de gouverneur nimmer in gouden of zilveren munten aan het ministerie sommen heeft overgedragen, schuilt het oogmerk van die handelwijze in het donker). Eene commissie uit de kooplieden, die door die bepaling groote schade kregen, verzocht hem zijn besluit in te trekken, doch hij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wilde zulks niet doen, en dit had het gevolg dat, toen bij den tijd van betaling geweigerd werd, zulks volgens het oude gebruik te doen, men volgens den koers betaalde door den gouverneur vastgesteld, maar.... zulks met recht van protest, hetwelk dan ook weinige dagen daarna ingediend werd. Reeds was de geest van ontevredenheid levendig geworden, doch toen die bij het gouvernement ontvangen gouden en zilveren stukken openlijk verkocht en meest door de uitgevers terug werden gekocht, verbeterde zulks niet. De onderteekenaars van het protest werden nu voor den procureur generaal geroepen, die van de rechtbank vorderde, dat de onderteekenaars of verbannen of tot eene zware boete zouden worden veroordeeld, doch de rechtbank sprak hen echter vrij. Nu werd wel hier (1826) het decimaal muntstelsel ingevoerd, dat in Holland in gebruik was, maar het bracht in de handelswaarde der dubloenen en piasters geene verandering, en toen de handelaars zich dientengevolge tot den koning wendden en al hunne grieven opsomden werd in 1827 Van den Bosch naar hier gezonden als commissaris, om ten opzichte dier klachten een onderzoek in te stellen, doch bij zijn aankomst verzoende zich juist de gouverneur met den secretaris Prince, met wien hij eenigen tijd in onmin was geweest, waardoor deze wederom als bemiddelaar tusschen hem en de kooplieden optrad en aan de zaak eene gunstige wending gaf. Op de bloei van den handel viel onder zijne regeering niet te roemen. Wel gaven de oorlogen tusschen de zich nieuw gevormd hebbende republieken op de Amerikaansche kust eenige levendigheid, maar de oude welvaart keerde niet terug, zelfs niet toen bij een kòninklijk besluit van 1827 de haven van Curaçou tot eene vrijhaven werd verklaardGa naar voetnoot1). Tot dat verval droeg echter ook veel bij eene schrikkelijke droogte, die vijf jaren aanhield (1820-1825), waardoor allerwege gebrek ontstond. Toen Cantz'laar op den 6den Februari 1828 de benoeming ontving tot gouverneur-generaal der gezamenlijke W.-indische kolonien, vertrok hij op den 1sten Maart daaraanvolgende naar Suriname, terwijl daarna Mr. Isaac Johannes Rammelman Elsevier als directeur ad interim van Curaçou en onderhoorigheden zijn plaats vervulde. Onder zijne regeering (1830) werden er vooral voorschriften ingevoerd op het houden van registers, tot het beter constateeren van den staat der bevolking alhier. Overigens viel er niets merkwaardigs | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voor, en toen hij op den 1sten Maart 1836 met verlof naar Nederland ging, vervulde zijn zoon I.J. Rammelman Elsevier Jr. slechts gedurende eenige maanden ad interim zijn plaats, daar op den 23sten Juni van dat zelfde jaar majoor Reinier Frederik Baron van Raders hem opvolgde. Dezen komt de lof toe, dat hij niets onbeproefd heeft gelaten om de materieele welvaart en de ontwikkeling onder de ingezetenen te doen herleven en aan te moedigen, want niet alleen dat hij het koloniaal volksbestaan zocht te verbeteren door de inlandsche bewerking van meubelen, sigaren, stroohoeden enz. te bevorderen, maar vooral ook vestigde hij zijn aandacht op het verbeteren en aanmoedigen van den landbouw, en het uitdenken van winstgevende culturen, door wier productie de handel weer voedsel kreeg en vooruitgang werd aangebracht. Na verkregen goedkeuring van het moederland werden er nu onderscheidene commissiën naar sommige Bovenwindsche eilanden uitgevaardigd, ten einde berichten in te winnen omtrent de bereiding van aloë-hars, pita-vlas en andere culturen, zoo als bv. de aankweeking der Moringa (waaruit de Behen-olie wordt bereid), de teelt van het cochenille-insect en het paragras; ook werden er door hem ter veredeling van de wol in 1837 uit Cadix eenige merinos-schapen aangevoerd. Vele der landelijke proefnemingen mislukten in den beginne, doch sommige daarvan werden later onder een meer toezicht houdend personeel op grooter schaal uitgebreid en gaven uitkomsten boven verwachting. Geen wonder dan ook dat men in de Curaçouwsche courant d.d. 26sten Juli 1847 las: ‘dat men te Curaçou met het oog op de uitkomsten dankbaar de verplichting moest erkennen, die ieder weldenkend ingezeten des eilands heeft aan den Baron van Raders, die niet alleen op de nieuwe culturen met kracht aandrong en daarvoor werkzaam bleef tot op den laatsten dag van zijn bestuur, maar die door de verkregene resultaten de grootste belooning voor hem hadden opgeleverd, zoodat dan ook voor de ingezetenen de grondslag scheen gelegd en aangewezen te zijn, waardoor volkswelvaart mogelijk werd gemaakt.’ Onbevooroorbeeld als ik ben, moet ik bovenstaand schrijven ten volle beamen. De gouverneur Raders heeft de spreuk: ‘help u zelven’ in toepassing willen brengen en van den onvruchtbaren en door de natuur zoo stiefmoederlijk bedeelden grond dezes eilands willen afdwingen wat hij maar eenigzins produceeren kon, doch helaas! in weerwil van zijn ijver en volharding moesten zijne pogingen toch in het vervolg schipbreuk lijden, want men had te worstelen met droogte, en er bestond vooroordeel tegen die nieuwe culturen (vooroordeel is soms erger dan droogte). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Sommige tijdgenooten waagden het dan ook, zijne goede bedoelingen te gispen en ongunstig te beoordeelen, doch zij dwalen; en ware Raders aan het hoofd der zaken gebleven, of hadden zijne opvolgers dezelfde warme belangstelling voor die zaak gehad, misschien zou er dan nog eene meerdere productie bestaan, die zich nu alleen bepaalt tot mais, paragras, aloë, wol en dividiviGa naar voetnoot1), van welk laatste vrucht, wegens de looistof die zij bevat, ook door hem nog een belangrijk artikel van uitvoer is gemaakt. Onder zijn bestuur werd in het belang van de scheepvaart, op de lage zuidoostpunt van het eiland Bonaire ook nog een steenen lichttorenGa naar voetnoot2) en op Klein Curaçou een baak aangelegd, waardoor de schepeling nu met zekerheid de wateren kon bevaren die de Curaçouwsche eilanden bespoelen, en tevens werd er aan het linker havenhoofd ook nog eene lichtbaak opgericht voor de schepen, die des nachts mochten willen binnenkomen. Onder andere verbeteringen door hem aangebracht behoort ook nog gerekend te worden: het bouwen van een vleeschhal ten zuidoosten van de Willemstad, zoodat het vee niet meer ter slachting behoefde gevoerd te worden naar eene plaats, die wegens de aangebrachte vuilnis en onreinheid ieder deed walgenGa naar voetnoot3). Op den 23den Juni 1836 vertrok de heer Raders met verlof naar NederlandGa naar voetnoot4), en van den 1sten Juli 1842 tot den 29sten Februari 1844 werd nu het bestuur door den heer Caspert Lodewijk van Uijtrecht, majoor kommandant der schutterij, waargenomen. Toen Baron van Raders in 1845 tot gouverneur van Suriname was benoemd, werd Rutgers Hermanus Esser den 19den Juli van datzelfde jaar gezaghebber van Curaçou en onderhoorighedenGa naar voetnoot5). Twee dagen vroeger (bij de aftreding van B.J. Elias, gouverneur-generaal der W.-Indische bezittingen) kwam de admini- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
stratieve scheiding der kolonie Suriname van de overige Ned. W.-Indische bezittingen tot stand. De gouverneur R.H. Esser werd opgevolgd door jonkh. I.J. Rammelman Elsevier Jr., en deze nam het bestuur van de kolonie over op den 20sten December 1848. Vóór en kort na zijn optreden liet zich ook hier de verderfelijke strekking gevoelen, die de woelingen der liberale en oligarchische partijen in 1847 in Venezuela hadden gehad. Als agenten der liberale partij werd eerst GusmanGa naar voetnoot1), later Bruzeas herwaarts gezonden. Doch deze laatste verspreidde onder de lagere klasse des volks en de slaven een geest, die het bestuur den maatregel deed nemen om hem van hier te verwijderen. Bovendien zocht men in den oorlog dier partijen onze neutraliteit te vernietigen en zachtkens ons tot een hostielen toestand te brengen; de revolutionaire stellingen vonden hier weerklank; de Fransche revolutie in 1848, de vrijverklaring der slaven in de Fransche bezittingen, bijna gelijktijdig de grondwetsherziening in Nederland, die ook wijziging in het stelsel van het koloniaal bestuur deed verwachten, een zeker bericht dat het gouvernement van Venezuela op ons verbitterd was, een gerucht uit Puerto Cabello, dat men eene oorlogssverklaring zou doen en met 1000 man een aanval op dit eiland wilde wagen, dat alles gaf groote opgewondenheid. Voeg nu hierbij dat de gouverneur over weinig defensie-middelen had te beschikken, want van de vier oorlogsschepen was een op St. Martin, twee werden gerepareerd, alleen Z.M. korvet de Ajax kon dienst doen. Het garnizoen was zwak door de detachementen op de eilanden, en de uitzending uit Nederland liet veel te wenschen over. De schutterij had slechte geweren, in het arsenaal was weinig ammunitie, voor de batterijen ontbrak een genoegzaam getal kanonniers. De veldstukken waren ongeschikt om er mede langs de wegen te ageren, de forten slecht bemand, de baaien zonder verdedigingsmiddelen, door het aanleggen van de culturen de geldmiddelen in slechten staat, de opbrengst van het zout gering, omdat men voor de zoutpannen niet genoeg zorg had gedragen; men neme dit alles te zamen en men zal kunnen begrijpen, dat de omstandigheden, waaronder de heer Elsevier het bestuur aanvaardde, niet gunstig waren. Bovendien kwijnde de handel, deels door de nog bestaande lasten, deels door de handelscrisis elders, alsmede ook door de verschillende politieke gebeurtenissen. Het programma dat de gouverneur zich in die waarlijk niet bemoedigende tijden voorstelde te volgen was: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1e. Aankweeking van goede verstandhouding met het buitenland en van nieuwe handelsrelatiën, bovendien ook volstrekte neutraliteit in den burgeroorlog tusschen de partijen in Venezuela of elders gevoerd. 2e. Besloot hij op eigen gebied tot eenconciliatoor gedrag en om belangstelling in het algemeen welzijn en verbroedering tusschen de verschillende politieke begrippen op te wekken. De uitvoering van dit programma kon materieel bereikt worden, door alle bezwaren, o.a. het monopoliestelsel waaronder de handel kwijnde, op te heffen, maar ook door bevordering der geldcirculatie, verbetering van het muntstelsel en opwekking van den ondernemingsgeest; intellectueel door verbetering van het onderwijs, door ontwikkeling der bevolking en opwekking van het nationaal gevoel, van eerbied voor wet en orde en van algemeene belangstelling in het maatschappelijk welzijn, eindelijk nog door eene verbetering der bronnen van inkomsten en eene meer gelijkmatige verhouding tusschen ontvangst en uitgaaf. Nu is de vraag: ‘heeft de heer Elsevier aan dit programma beantwoord door zijn bestuur?’ en dan geeft de geschiedenis zijner regeering ons daarop een toestemmend antwoord. Door zijn verzoek om toezending eener zeemacht, door het gedrag der kommandanten en door dat van den consul-generaal van Lansberge in Caraccas, kwamen wij niet alleen in eene goede verstandhouding met Venezuela en Nieuw-Grenada, maar liet ook de Hollandsche zeemacht een duurzamen indruk in deze wateren achter en werd er zelfs met de Dominicaansche republiek van Haiti een tractaat van vriendschap, handel en scheepvaart gesloten. Wijders liet hij de baak, op klein-Curaçou geplaatst, vervangen door een vuurtoren, ‘Prins Hendrik’ geheeten. Door een nieuw reglement op den in-, door- en uitvoer hief hij voor de Nederlandsche en in deze haven te huis behoorende schepen op: de betaling van het tonnengeld, de verplichting om zich van een loods te voorzien, het vuur- en bakengeld, die van haven- en veiligheidsrechten en de belasting op het verkoopen van vreemde schepenGa naar voetnoot1). De zeebrieven, gewoonlijk voor een half jaar afgegeven, werden tot één jaar verlengd, om alzoo de schepelingen gelegenheid te geven in alle zeeën te kunnen varen; de onkosten op de gezondheidspassen werden verminderd en ook de bepaling werd opgeheven, dat vreemdelingen hier geen burgerrecht konden erlangen en eigendommen mochten hebben, door welke bepaling ongemerkt aanzienlijke kapitalen herwaarts werden gelokt. Nog werd aan den | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mond der haven een corps-mort gelegd; zoo tot aanwijzing voor het vaarwater als tot behulp van schepen, die bij noordelijke winden moeielijk de haven konden binnenkomen. In 1850 verbond men zich voor den tijd van drie jaren aan de packet-maatschappijGa naar voetnoot1), die over St. Thomas ging, en was alzoe verzekerd, tweemalen per maand berichten uit Europa te kunnen ontvangen. Ook het inwendige der kolonie is onder het bestuur van den heer Elsevier veel verbeterd geworden, want vooreerst hief hij de belasting van het personeel en mobilair op, vervolgens schafte hij voor hypotheken den 40sten penning af, welke belasting zoo stremmend was voor geldoperatie, en eindelijk werd nog door hem de belasting afgenomen van de dienstboden en de belasting in den koopschat van vaste goederen van den 50sten penning op den 100sten gebracht. Door de oprichting van een spaar- en beleenbank in 1849, werd ook de geldsomloop verbeterd, want nu ontstond er eene meer onbekrompen wijze van beleening en werd men als van zelve genoodzaakt, grootere kapitalen tegen mindere interesten uit te zetten. Ook trachtte hij het policie- en rechtswezen te verbeteren door zamenstelling van nieuwe wetboeken te vragen of invoering der Nederlandsche met eenige wijzigingen. Ofschoon hij reeds in 1849 daarover in correspondentie trad, zag hij zijn wensch echter niet verwezenlijkt. Onder hem kreeg ook de nijverheid grootere uitgebreidheid, zoodat er b.v. alleen aan stroohoeden naar de Noord-Amerikaansche staten in één jaar voor f 300 000 werd uitgevoerd. Ook werden met ijverige medewerking van den gezaghebber Schotburgh op Bonaire de zoutpannen verbeterd, zoodat de uitvoer, die in 1848 circa 60 000 vaten bedroeg en 26 818 gl. opbracht, in 1853 tot 89 796 vaten was geklommen, waarvoor men 67 347 gl. ontvingGa naar voetnoot2). Ook bewerkte hij dat de manumissiën voortaan zonder kosten konden geschieden, hetgeen te gemakkelijker ging, omdat de daarbij betrokken ambtenaar en drukker zich verbonden hun werk te dien opzichte voortaan vrijwillig te doen. Wijders stichtte hij nog een derde landsschool, aan wier hoofd een onderwijzer uit Nederland werd geplaatst, en te leur gesteld om zulks ook in de buitendistricten te doen, gaf hij gehoor aan den wensch der R. Kath. geestelijkheid tot oprichting van armenscholen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Daar de nieuwe culturen groote moeielijkheden opleverden en men tot de instandhouding groote uitgaven behoefde, waartegen de baten misschien niet zouden opwegen, werd hiervan afgezien. Een groot deel der volstrekt onbruikbaar geworden huizen werd herbouwd, op Mundo Novo een quarantaine-hospitaal opgericht en tevens het plan geprojecteerd tot een militair hospitaal met wachthuis en woning voor den hospitaal-meester. Bij gebrek aan goede gevangenissen, aan een huis voor de vergaderingen van den kolonialen raad en van de rechtbank met de daarbij behoorende localen, werd onder zijn bestuur ook nog het plan voorbereid van het stadhuis, hetwelk zeker een der grootste en schoonste gebouwen van het eiland is. De heer Elsevier mocht het echter niet voltooid zien. Wegens aanhoudende ongesteldheid zijner echtgenoote en eene ernstige ziekte zijner dochter vertrok hij op den 1sten Mei 1854 met verlof naar Nederland. Hoezeer hij de sympathie der bevolking zich had verworven, kunnen de verschillende afscheids-adressen getuigen, die èn van de burgers èn van de handelaars, alsmede van de officieren der schutterij en ook van de beide VV∴ MM∴ LL∴ hem werden aangeboden, om den beminden landvoogd een gelukkigen overtocht toe te wenschen. Vreezende dat hij, eenmaal in Nederland zijnde, het voornemen mocht opvatten om zijn ambtelijk leven te verlaten, wendden 138 der aanzienlijkste personen zich per adres tot den minister van koloniën, met bescheiden verzoek om pogingen in het werk te stellen, ten einde hem daarvan te doen afzien. In weerwil van het vele goede dat Elsevier voor de kolonie gedaan heeft en niettegenstaande zijne uitnemende eigenschappen als gouverneur en als mensch, ontbrak het niet aan lieden, die, door personeele veeten weggesleept, een smet op zijn regeering trachtten te werpen. Acht dagen voor zijn vertrek uit deze kolonie werd er een adres aan Z.M. den koning onder de R. Katholieken in omloop gebracht door zekeren Migares, die in het geheim een haat tegen den landvoogd voedde, omdat hem op zijn verzoek om de betrekking van marktmeester te mogen hebben geen gunstige beschikking ten deel was gevallen. Toen de meeste R. Katholieken weigerden dit klaagschrift te onderteekenen, dat waarlijk den gouverneur in geen gunstig licht plaatste, wendde men het op een anderen boeg. Men begon namelijk de onwetende en onnoozele werklieden wakker te maken en tegen hem op te ruien en verkreeg met ongeloofelijke moeite een getal van 130 personen, die het klaagschrift onderteekenen wilden. Het doel van dit geschrift was om den koning opmerkzaam te maken, dat het 51ste art. van het vigeerend reglement op het beleid der regeering (ingevolge Z.M. besluit d.d. 27 Jan. 1848, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
No. 51), hetwelk voorschrift: ‘dat de vrije ingezetenen verkiesbaar zijn tot het bekleeden van openbare ambten en bedieningen, zonder onderscheid van kleur’ niet werd nageleefd. Doch, in plaats van het stuk door lieden te laten onderteekenen die aanspraak op dat voorrecht konden maken, bood men het aan menschen aan, die in de grootste armoede verkeerden, die onderstand genoten, aan bekende bedelaars en matrozen van koloniale en venezuelaansche vaartuigen, aan vreemdelingen die het burgerrecht niet bezaten, alsmede aan kleer- en schoenmakersknechten en jongens, die de jaren van onderscheid nog niet hadden bereikt. Maken dan deze lieden ook aanspraak op honorifieke en lucratieve betrekkingen? Moet een schoenmakersknecht ook zitting hebben in den kolonialen raad of in de rechtbank, of soms de betrekking van procureur des konings of kolonialen secretaris vervullen? Maar genoeg: van de bovengemelde klacht, even partijdig als onwaar, werd door de hooge regeering geene notitie genomen. De gouverneur nu vertrokken zijnde, werd de heer Mr. Jacob Bennebroek Gravenhorst, president van de rechtbank alhier, met het bestuur belast, doch hij stond slechts korten tijd aan het hoofd der kolonie, daar, ten gevolge van het op zijn verzoek eervol verleend ontslag aan den heer Elsevier, nu in zijn plaats de heer Reinier Frans van Lansberge, consul-generaal der Nederlanden bij de republiek Columbia, als gouverneur van Curaçou en onderhoorigheden werd benoemd. Deze aanvaardde het bestuur in Maart 1856, en viel er onder zijne korte regeering al niets belangrijks voor, toch moet het van hem gezegd worden, dat hij in alle opzichten het heil der kolonie gezocht heeft; dat hij het goede door Elsevier begonnen krachtdadig heeft ondersteund en uitgebreid, en een landvoogd was waarop Curaçou met recht trotsch wezen kan. Getuige hiervan dan ook de onverdeelde hoogachting, die hem in deze kolonie nog wordt toegedragen. In 1859 tot gouverneur van Suriname benoemd zijnde, werd hij opgevolgd door den heer Johannes Didericus Crol, gezaghebber van het Nederl. gedeelte van het eiland St. Martin, die op den 13den Juli van datzelfde jaar alhier de betrekking als gouverneur aanvaardde. Gedurende zijne regeering hadden er twee voor deze kolonie gewichtige gebeurtenissen plaats, nl: de emancipatie der slaven en de invoering van ‘het nieuwe beleid op de regeering.’ Omtrent het eerste, dat op den 1sten Juli 1863 plaats vond, en waardoor in onze W.-Indische bezittingen meer dan vijftig duizend menschen van den band der slavernij werden ontslagen, vind ik het navolgende aangeteekend: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Om acht uur 's morgens werd de proclamatie van den heer gouverneur dezer kolonie aan de vrijgemaakte bevolking op Curaçou en onderhoorigheden in de Nederlandsche en in de landtaal afgekondigd, waarbij hun bekend werd gemaakt dat zij van stonde af vrije menschen waren. Na afloop daarvan werd er van het Waterfort een saluut van 21 schoten gedaan en ging de gouverneur, vergezeld van ZEd. familie en adjudant, naar de R. Katholieke kerk in het stadsdistrict, waarin ter gelegenheid van dezen heuglijken dag een mis gevierd en een Te Deum werd gezongen. De kerk en pastorie waren met groen en vlaggen versierd; ook uit andere huizen wapperde Neerlands driekleur, en op het voorplein der kerk lieten in eene fraaie tent eenige leden van het korps muzikanten der schutterij zich hooren. Na afloop daarvan ging eene groote menigte der geëmancipeerden den gouverneur op het gouvernementshuis hun dank betuigen, waar zij welwillend ontvangen, met de gelegenheid van den dag geluk gewenscht en vaderlijk aangemaand werden om zich even als altoos rustig en ordelijk te gedragen en zich de weldaad waardig te maken. De dag liep verder rustig af, de vrij gewordenen toonden hunne blijdschap met zingen en dansen, en doordien er geene ongeregeldheden plaats vonden, toonden zij vreedzame menschen te zijn. Op Woensdag den 15den dier maand werd de gebeurtenis door de geëmancipeerden nog eens herdacht. Een aantal hunner liet in de hoofdkerk een mis vieren en een Te Deum zingen, welke plechtigheid op uitnoodiging door den gouverneur, ZEd. adjudant, eenige leden van den kolonialen raad en eenige officieren werd bijgewoond. Na afloop werd men uitgenoodigd zich naar een huis te begeven, waarin door de vrij gewordenen een feestmaal was bereid, ten einde eenige ververschingen te gebruiken. De gouverneur bedankte daar nogmaals voor de hem toegebrachte hulde, wenschte hun andermaal geluk met hunne vrijheid en verheugde zich te zien, dat zij daar een goed gebruik van maakten. Deze toespraak werd namens de vrij gewordenen beantwoord door G. Vos, waarna een lied werd gezongen dat besloten werd met de kreten: ‘leve Willem III! leve de gouverneur van Curaçou! Toen het donker was werden er eenige vuurwerken afgestoken en tot 9 uur in den avond duurde het feest met gepaste vroolijkheid voort.’ Omtrent het andere feit, nl. de invoering van ‘het nieuwe beleid op de regeering’, kan ik korter zijn. Meermalen toch was het gebrekkige in het regeeringsreglement voor de W.-Indische kolonien in het oog gevallen, en gedurende vele jaren was men daarover met den minister van koloniën in correspondentie, doch zonder eenig gewenscht gevolg, zoodat het bijna scheen of die zaak op de lange baan werd geschoven. Eindelijk werd op den 31sten Mei 1865 een nieuw reglement als wet in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
werking gebracht en op den 21sten October van hetzelfde jaar alhier openlijk afgekondigd, terwijl op den 29sten Januari 1866 de nieuwe leden van den kolonialen raad in handen van den gouverneur hunnen eed hebben afgelegd. Over dat nieuwe reglement zal de tijd het oordeel leeren vellen. Zooveel is echter zeker, dat, kunnen de vertegenwoordigers des volks nog betrekkelijk weinig invloed uitoefenen, er toch ook geene alleenheersching meer is, noch het bestuur een zóó sterk oligarchisch karakter kan hebben als het soms vroeger bezat. En hiermede sluiten wij de geschiedenis van Curaçou. Over de klacht, dat onder sommige gouverneurs het bestuur niet altijd energiek, rechtvaardig en krachtig was, dat geschikte mannen soms moesten achterstaan om enkele familiën of personen te begunstigen, kan en wil ik niet oordeelen. De tijdgenoot is zoowel soms blind voor misbruiken, die de nakomeling ziet, als dat hij ook dikwerf het goede voorbij ziet, omdat hij bevooroordeeld is. Als staatsburger heeft ieder recht de daden der regeering te beoordeelen, maar hij zij immer in dat oordeel streng rechtvaardig en eerlijk, zonder aanzien des persoons. Daar aan den heer Crol een eervol ontslag is verleend en deze ons eerlang gaat verlatenGa naar voetnoot1), terwijl Mr. Abraham Matthieu de Rouville, procureur-generaal alhier, volgens koninklijk besluit d.d. 8 Febr. No. 57 tot gouverneur benoemd, hem als zoodanig zal opvolgen, vleien wij ons dat hij met geestkracht en zelfstandigheid zal handelen en het heil der aan zijne zorgen toevertrouwde kolonie op alle mogelijke wijze bevorderen zal.
god sterke hem daartoe!! | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
NAAMLIJST DER GOUVERNEURS VAN CURAÇOU
sedert den tijd, dat de hollanders dit eiland in bezit namen tot op hedenGa naar voetnoot1).
|
|