| |
| |
| |
De ‘Vlaamsche Leeuw’ in 't oerwoud.
Wees trouw en vertrouw! Alles komt terecht. Op tijd en stond. Al zien wij niet altijd Gods zegen op ons werk vallen als hemelsche dauw, al zaaien we veel wat we niet zien kiemen, groeien en vruchten dragen - juist omdat aan onze bijziende oogen tijd en ruimte zoo spaarzaam zijn toegemeten - laten we nimmer versagen. Bronnen ontspringen in dorre woestijnen en scheppen frissche oasen, bloemen bloeien waar we ze nimmer hadden verwacht, wier zaadje door een vogel of door Gods wind werd meegevoerd om te ontkiemen op Gods tijd en op Gods plaats.
Volgende brief van een vriend-missionaris waarschuwt tegen moedeloosheid met een stichtend voorbeeld:
‘Op een van mijn kapellenbezoeken.
- ‘Kukuru?’ vroeg ik, ‘een papegaai?’
- ‘Hé, bango kukuru! Ja, 't zijn papegaaien!’ riep de vent tegen.
| |
| |
Ik sprong uit 't zadel en bond de teugels van mijn paard aan den stam van een palmboom.
Mijn kistendragers verlangden niet liever. Ze wierpen hun lasten neer en, met den tip van hun verhakkelden broeklap, begonnen ze 't zweet af te vegen dat van hun vettige kaken droop.
Onder een afdak van palmbladeren, krakend onder den schroeienden zonnebrand, zat, op zijn huiken, een getatoueerde zwarte, met een roode papegaaienpluim in zijn morsigen haarbos.
Op zijn dooie gemak wees hij naar een biezen korf met groote mazen, waarin twee jonge kukuru's in grijs-blauwen frak, over kop en
kraag nog een witte kap van wollig duivelshaar, mij aanstaarden met een koppel wijde oogen langs hun grooten hakbek. Als van uilskuikens, naïef en dom, scheen die blik te beduiden: ‘Van uw soort, zoo bleek, zoo blank, nog nooit gezien!’
| |
| |
- ‘Hoeveel 't stuk?’ vroeg ik den zwarten Polak.
Tweemaal kneep hij de handen dicht.
- ‘Twintig frank!’ beet hij kortaf en slierde wat stof en keelschraapsel over zijn schouder weg.
- ‘Boni? Hoeveel?... Ik hoor niet goed.’
- ‘Twintig.’
- ‘Mijn papegaaienlust is over, vriend. Salut!’ En ik stond wippensgereed naast mijn schimmel.
- ‘Luister,’ vermaande de zwarte plechtig, terwijl hij moeizaam rechtkroop, ‘ziet gij daar dien hoogen boom? Ziet gij daarboven het gat in den stam? Wie is er zoo hoog geklommen? Ben ik dat niet? Wie heeft er de jongen geroofd? En de oudjes draaiden rond mijn hoofd en hakten met hun snavel! Hoeft dat niet betaald?’
- ‘Jawel. Maar geen twintig frank. Tien geef ik voor den jongsten.’
- ‘Elf?’
- ‘Neen, tien! 't Is kiezen of deelen, ik reis verder. Hier zie...’
De zwarte scharrelde met zijn kromme vingers de tien mbilastukken bijeen en leverde mij in ruil kukuru-kakelnestje dat geweldig tegenspartelde.
| |
| |
En achter mijn paard op stap trippelde een bloote straatbengel met zwarten kroezelkop, zijn lijf grijs van assche en vuiligheid. In zijn zwerende teenen legden zandvlooien hun eieren; op zijn rug, in een korf, sakkerde mijn aangekochte papegaai.
* * *
De zon stond als een eindpunt in een der lange dreven van hooge, wuivende palmen met breedgetakte kruinen die, te Mombwasa, de witgekalkte stammen eener mooie caoutchoucplanterij doorklieven, stammen waaronder geuren, op een groen, vet blad, de bloesems der koffiestruiken, en cacao's hun dikke vruchthulzen opsteken.
De nacht zou dra vallen.
De laan bracht ons voor een plantersvilla die haar dak van dikke bladeren verhief boven een omgeving van kleine tuintjes, waarin pronkten bloedroode leliën, vetgroen struikgewas en allerlei sieraadplanten.
Wij vonden er, bij een Franschen planter, een gul onthaal en een gastvrij onderkomen voor den nacht.
's Anderen daags vroeg ik aan onzen hospes
| |
| |
de toelating om eens te gaan kijken naar het werkvolk, dat in de planterij bezig was de potjes met witte caoutchoucmelk van de stammen af te haken en in emmers uit te gieten: misschien waren er wel christenen onder.
Met kukuru op zijn
schouder, drentelde achter mij aan, mijn boy.
Ik sta te praten met een zwarte, dien ik 't jaar te voren had gedoopt, als een boogscheut verder een Fransch opziener in de laan voorbijgaat, vroolijk fluitend: ‘Allons, enfants de la patrie...’ En wat hoor ik? Wat zie ik? Op den schouder van mijn boy zet kukuru zich in positie om, met stijf tongklepeltje, het hem na te fluiten. Dat was een vingerwijzing.
- ‘Spreken doet dit soort niet zoo gemakkelijk,’ zei me mijn zwarte christen, ‘maar fluiten! Geef geen moed verloren en gij zult er plezier aan beleven! Dat beloof ik u!’
| |
| |
* * *
Dit werd nu op mijn missiepost, bij schoften avondpooze, mijn didactisch tijdverdrijf. Ik floot, Koko floot na. Eerst een halve gam, op en af: do-re-mi-fa-sol, sol-fa-mi-re-do. Dan de geheele gam voluit, klimmend en dalend. Dan met intervallen voortgegaan... 'k Heb er werk van gemaakt, tijd aan besteed, mijn geduld op gewet.
Koko was in mijn hut spoedig thuis. Hij vlugde en vleugelde van stoel op tafel, van bed op kleerkast, van den vloer op het raamkozijn. Als hij dààr zat, kwansuis turend door het raam, luisterde hij met aandacht, leerde hij het best.
Toen ik nu oordeelde dat hij oefeningen van voorbereiding genoeg had doorgemaakt, pakte ik het ‘ut goeten’ aan: ‘Zij zullen hem niet temmen’.
't Ging vlugger dan ik had verwacht. Daar lagen wolfijzers en schietgeweren in het tweede deel van 't koeplet, bij de si bemol en de do dièze. Doch eens die voorbij, aan het refrein, kwam er de flamingant door, zoo geestdriftig, dat ik bij het ‘zoolang de Leeuw kan klauwen’, goed diminuendo had toe te passen, Koko luisterde niet meer: ik had het eens
| |
| |
fortissimo voorgefloten, hij floot het altijd na ‘con tutta la forza’. 't Is moeilijk een rem te zetten op het enthusiasme van de jeugd.
En nu mocht er op den missiepost komen wie wilde, Waal of Vlaming, of de grootste franskiljon, Koko floot onversaagd, zonder menschelijk opzicht, van ‘den fieren Vlaamschen Leeuw’, tot ergernis van dezen, van genen tot genoegen.
Eilaas, dat ook in Congo schoone liedjes nooit lang duren.
Ik had er niet aan gedacht: in den paartijd had ik hem moeten opsluiten.
Op een middag roept mijn boy verrast: ‘Pater, kijk! Kukuru vliegt de wijde wereld in!’
Ginder tegen den rand van het bosch zag ik hem nog scheren, dan hoekig-weg, linksrechts, langs de struiken de boomen inschieten, zonder ba noch boe te zeggen.
Adieu! Scheiden doet lijden!
Ik had er mij nog zooveel genoegen van beloofd... hij is gaan vliegen!
In vanum...
Momentje!
* * *
Na het regenseizoen brak de tijd van kapellenbezoek weer aan.
| |
| |
De koffers klaargemaakt en den boschwegel in naar de streek van Paipai.
Den tweeden dag - dat vergeet ik nooit - werden we overvallen door een van die Congoleesche onweeren waarbij een Europeesche donderstorm maar kinderspel is. Grauwe, blauwe en witte wolken hadden een tijd gewoeld in de lucht, achtervolgd door een loodgrauw schof dat heel den hemel toedekte.
De wind zwiepte dat de boomtakken kraakten en de kruinen zoefden. Toen brak de zondvloed los. De bliksem sikkelde en vuurde, laaide in de lucht en gloeide op de boomen, de donder rommelde en kraakte alom; de regen striemde neer en schoof een gordijn van stralend, stroelend water tot tegen den boschkant.
En stilaan dreef het onweder af.
De boomen pakten uit met een frischheid van groen en schudden nog wat verschheid uit hun kruinen.
De zon laaide weer op, klaterde opnieuw langs struik en struweel, om het al op enkele stonden van her droog en stijf te leggen tot krakens toe.
Mijn zwarte kistendragers die, met den bibber over hun bloote lijven, hadden gerild van de koude, voelden nu weer de streeling
| |
| |
van de zon, sprongen en holden vooruit met hun lasten, gichelden en schreeuwden als duivels.
Opeens zag ik de voorsten gebaren maken met armen en beenen:
- ‘Kijk eens, Pater, een wolk van papegaaien... ze komen naar hier gevlogen... ze strijken neer...’
Een krassen, een krijschen, een schreeuwen als op de Vrijdagmarkt te Antwerpen, een gevleugel en gefladder dat het loover weer druipen deed van dikke waterdruppelen. Al klapwiekend met hun zwingen en klauwend met hun pooten, klampten ze zich met hun krombekken aan de twijgen vast.
En plots klonk daarboven, net mijn eigen stem: ‘Allee, ouwe jongen, laat u nog eens hooren!’
Kon dat mijn Kukuru zijn?
Dan volgde geroezemoes; de heele kooi ging zij aan zij op de takken zitten. Een gekras en gefluit nog hier en daar, en dan, allen te zamen, werd opeens het fluitkoor aangeheven: ‘Zij zullen hem niet temmen!’
Ik hield mijn paard stil, ontblootte het hoofd en luisterde met ontroerd gemoed naar dat lied van 't Vlaamsche vaderland, waarmede ik hier in de bosschen van Uele werd vereerd...
| |
| |
| |
| |
Brave kukuru! Neen, mijn lessen, waren niet te vergeefs geweest: honderdvoudig hadden ze vruchten gedragen!’
|
|