| |
| |
| |
De laatste flesch Constantiawijn
‘Geen oogen zoo blauw, geen tanden zoo blank, geen lippen zoo rood, die het halen kunnen bij een zwarte Périgordsche truffel’. Aldus luidde, volgens de oude kronijken, de lijfspreuk en de nog onbekookte wijsheid van den jeugdigen graaf de Béchamel, zoon van den, in partibus althans, beroemden markies de Béchamel, den ongeëvenaarden hofmeester, vulgo keukenpiet, van Lodewijk XIV. Zoo de ouden zongen, zoo piepen de jongen. Maar jeugdprincipes zijn vaak tegen het leven niet bestand. Op zekeren dag zit de jonge fijnproever aan den feestdisch naast de bloemige Valentine de Valmont, een bloeiend kind van duizend weken, een jonge dame met Rubeniaansche vormen van melk en bloed. Al zijn wijsheid ten spijt, is Béchamel aldra in de wolken over haar voorname onderlegdheid in al de takken der wetenschap die met de edele kookkunst, de bloem van alle cultuur, verband houden! En zij voegt de daad bij het woord, smeedt de praktijk aan de theorie. Béchamel
| |
| |
staat eenvoudig verbaasd over haar schitterenden eetlust, die bij weeromstuit zijn eigen appetijt weet te prikkelen en tot een ongekende hoogte op te voeren. De teerling is geworpen. Zijn oor heeft gehoord, zijn oog heeft gezien. Graaf de Béchamel maakt Valentine de Valmont het hof, trouwt haar, deelt met haar tafel en bed. En, luidens de kronijken, hebben graaf en gravin de Béchamel een halve eeuw lang om zoo te zeggen aan tafel geleefd. Beurt om beurt was elk met de redactie van de spijskaart belast; als om strijd spoorden zij oude, in vergetelheid geraakte gerechten weer op, vonden er met poëtische vaardigheid nieuwe uit en waakten met zorg over de nauwkeurige toebereiding van de meest zeldzame, onuitgegeven lekkernijen.
Na vijftig jaar van deze verzorgde, éénige echtelijke keuken te hebben genoten, brak de dag van hun gouden bruiloft aan. Om dit feest waardig te bekronen had graaf de Béchamel sinds jaren, tegen een fabelachtigen prijs, een flesch Constantiawijn bemachtigd: eerbiedwaardigen, ouden wijn van de Kaap, van smaak zonder weerga, het beste van het beste.
Op een zilveren schenkblad, een kunststuk speciaal voor deze gelegenheid door een mees- | |
| |
ter-zilversmid vervaardigd, troonde de flesch als tweede koningin van het feest te midden van de tafel. Slechts enkele druppels van den Afrikaanschen nectar zouden aan iederen dischgenoot worden toebedeeld. Vinum illud bonum, quod dat avara manus.
Men had gerekend zonder den waard, zonder een gast, die ongezien het maal kwam storen en de stemming breken op tragische wijze.
Bij den twaalfden gang, làng nog vóór de flesch zou worden ontkurkt en aangesproken, staat gravin de Béchamel onverhoeds recht, slaakt een gil en, met het glas in de hand, zakt als neergebliksemd ten gronde...
Na zulk een leven, een schoone dood! Zooals een dapper ridder, met de lans vast in de vuist, neergeveld ligt... Gelukkig wie op 't slagveld wordt verslagen...
Valentine woog twee honderd veertig pond, vast vleesch en beenen. Niet zonder moeite droeg men haar weg, bedde men haar zacht in de ruime alkoof, terwijl ook de kostbare flesch Constantiawijn met bekwamen spoed op de eereplaats in den wijnkelder werd teruggelegd. Haar uur was nog niet gekomen...
Na den dood van zijn vrouw verloor Béchamel wel zijn vroolijkheid, doch goddank niet
| |
| |
zijn eetlust. Was het nu zijn plicht niet te eten voor twee?
Der Stärke iszt am mächtigsten allein!
Zonder het opgewekte gezelschap van zijn betere helft echter, zonder het voorname rhythme-houden van Valentine, zat hij aan den slag zonder stuur, zonder maat, zonder distinctie. Hij at niet meer, hij verslond. De fijnproever was tot veelvraat ontaard. Hij wou niet getroost, niet verzadigd worden.
Met weemoed dacht hij terug aan zijn geliefde, dikke Valentine, aan de geparfumeerde spijzen, aan de uitgelezen lekkerbeetjes, die zij samen met scherpen geest wisten uit te denken, met speurdersneus te achterhalen, te wijzigen tot een verbeterde uitgave, met zorgzame liefde en toewijding de finishing touch, den letzten Schliff te geven.
Béchamel kon zich inbeelden, hoe Valentine van achter de wolken hem zitten zag aan tafel, hoe zij hem toewenkte heldhaftig, vorkvast stand te houden.
En Béchamel at voort, want dit was zijn manier van rouwen, en ieder voelde eerbied voor die niet te stelpen wonde, die niet te heelen smart.
| |
| |
Dien winternamiddag, na een stevig maal, viel Béchamel ziek.
De koorts liep op, zijn toestand bleek zorgwekkend.
Zijn dappere maag, die op zoo talrijke festijnen onverschrokken had gekampt, weigerde, vijf en zeventig jaar oud geworden, verderen strijd.
Een priester kwam en verzoende Béchamel met den Heer.
De bijgeroepen dokter gaf alle hoop verloren, was er nog alleen op bedacht, met de middelen die zijn kunde hem ter beschikking stelde, de laatste stonden van den stervende te verzachten.
- ‘Is 't er goed en wel mee gedaan, dokter? Zal ik eindelijk mijn geliefde Valentine gaan wedervinden? Zij zal mij verwachten...’
- ‘Mon pauvre ami, ik doe een beroep op al mijn kennis, doch de wetenschap heeft haar grenzen...’
- ‘Basta, dokter. Geen doekjes er om. Laat me dan de flesch heerlijken Constantiawijn brengen, den nectar, dien ik voor onze gouden bruiloft had bewaard... Vlug wat... want ik voel... dat ik ga...’
Met stille gebroken stem fluisterde hij verder:
| |
| |
‘Wanneer ik daarboven mijn trouwe Valentine zal weerzien... wil ik dat ze me vragen zal: ‘Welke is die zoete geur, die van uw lippen mij tegenwasemt?’ En ik wil haar kunnen antwoorden: ‘Mijn schattebout, c'est le vin de Constance, je weet wel, de kostbare flesch, die we voor onze gouden bruiloft hadden opgeborgen, de lekkere Constantiawijn, waarvan ik U met het aardsche aroma hier nog wil omgeuren’.
Met de geroutineerde kennis van zaken, met de ter herinnering aan Valentine gedistingeerde waardeering, die bij deze gastronomische ceremonie hoort, nipt Béchamel profijtig van het fluweelen vocht, drinkt daarna smekkend een gulzigen teug van het doorzonde, opwekkende druivennat.
Hij reikt den beker ledig terug, voldaan; doch loodkleurig zinkt zijn gelaat in de kussens.
Zijn oogen blijven gesloten.
Is Béchamel naar een betere bestemming afgereisd? Dood?
Neen... hij slaapt.
Na een uur ontwaakt hij en roept zijn neef.
- ‘Mon enfant, neem dit sleuteltje, open voorzichtig het kastje van mijn secrétaire: in
| |
| |
de linkerla zal je een doos vinden, die ik je verzoek mij te willen brengen.’
De vormen in acht nemend, kijkt neefje verdrietig, quasi desolato, maar in zijn hart bonzen blijdschap en hoop. Het testament! Dat is het testament! Oom heeft hem altijd zijn voorliefde betoond. Wie weet welke brok krijgt hij op zijn mede-erfgenamen vóór...!
- ‘Maar... oom! 't Is een pastei!’ roept de jonge Béchamel ontgoocheld.
- ‘Parbleu! Alsof ik het niet wist! 't Is een getruffeerde pastei uit Périgord... Laat ze komen... Spoed je!’
En met zijn elleboog steun zoekend op de peluw, hapt Béchamel een respectabelen beet van de weeke pastei, en al zuchtend besproeit hij haar met drie groote glazen overheerlijken Constantiawijn.
‘Hij zou dooden doen ontwaken en opstaan uit hun graf,’ zucht Béchamel. Doch met een plof valt hij, als een levenlooze massa, op zijn ziekbed terug.
- ‘Met uw verlof,’ wenkt de dokter, ‘hij reutelt...’
Niet waar, hij ronkte!
De oude Béchamel bleef snurkend verwijlen, aan dezen kant van de meet, in den aardschen wijngaard des Heeren.
| |
| |
Hij sliep zijn roes uit, een nacht, een dag en nóg een nacht... De volgende week was hij weer te been, gezond als een bliek, met een als vernieuwde maag, en vond hij, opgefrischt van geest, het gerecht uit, waarom vele geslachten hem zalig roemen, waarom wij allen, in onze nochtans weinig erkentelijke eeuw, hem nóg dank weten: le turbot à la Béchamel!
En hij leefde, at en verteerde, nog volle vijftien jaar!
Kwam eindelijk zijn laatste Kerstavond.
De klokken gonsden door de lucht hun vroolijk-plechtig feestlied. Uit al de keukens stegen appetijtelijke geuren ten hemel op. Wat kon Béchamel anders, in die ‘Merry Christmas’-feeststemming, dan gehoor geven aan de vrome ingeving, te réveilloneeren in het bekoorlijke gezelschap van een malsche kwakkel, toebereid à l'allicante? Volgde een vriendelijke lijster, die bescheiden om een flesch ouden Chambertin verzocht. Over het laatste glas sloot Béchamel zijn moede oogen, liet hij een langen, pijnloozen zucht, boog hij vertrouwend het zware hoofd, zooals iemand die rusten wil op den schouder van een verkleefden vriend... Ditmaal, in zijn negentigste jaar, had Béchamel aan de genoegens van deze ondermaan- | |
| |
sche keuken voor goed vaarwel gezegd. 't Was tijd dat hij zijn Valentine in de eeuwigheid ging opzoeken.
Aan de poort van den hemel kwam zij hem tegemoet:
- ‘Béchamel, waar ben je zoolang gebleven? Uw feuille de route lag nochtans klaar vóór vijftien jaar? Is die je niet tijdig bezorgd geworden? Wat heeft je weerhouden daar beneden?’
- ‘Excuseer, Valentine, c'est le vin de Constance die me dat gelapt heeft! Die heerlijke Constantiawijn, dien ik voor onze gouden bruiloft had bewaard. Sacrée bouteille, va!’
- ‘Heb je voor mij niet een flesch meegebracht?...’
- ‘Mijn schattebout, ik heb er achter gevraagd, herhaalde malen, maar ze hadden er geen meer van 't goede jaar... En om U te beschenken met een flesch van mindere kwaliteit, dan die ik mezelf had gegund, dat kon ik niet over mijn hart krijgen...!’
- ‘Chéri, ik dank je voor de attentie, je bent nog steeds dezelfde... Zeg, wat gaan we morgen eten?’
|
|