| |
| |
| |
Tintelenteen.
Dien avond waren ze in ‘Het Bruine Paard’ aan 't praten geraakt over Oud-Schiel.
- ‘Weet ge dat nog, Mon, van de ruzie tusschen 't baronneke en pastoor Baks?’
- ‘En hoe koster Tintelenteen die weer bijeenbracht!’
- ‘En hoe de aanbrengers aan weerskanten stonden te kijken, toen ze werden doorgestuurd en niets meer moesten afspionneeren!’
- ‘En hoe Tintelenteen, dien ze vroeger voor spek en boonen lieten meedoen, ineens de groote man werd en alles te zeggen kreeg!... Hoe mag dat gebeurd zijn? Daar zal nooit iemand het fijne van weten!’
- ‘Dat weet ik!’ zei meester Soestermans. ‘Heb ik dat nog niet verteld?... Julie, tap ze nog eens vol! Dat heeft Tintelenteen zelf me nog verhaald, toen ik er 's nachts bij ging waken... En daar had hij nog deugd van... De mensch heeft anders veel afgezien... Kan- | |
| |
ker aan de maag... Hij was zóó voor een goed beetje... En van honger moeten sterven... Hebt gij hem nog gekend, Frutter?’
- ‘Neen, meester; Tintelenteen niet, of pastoor Baks ook niet.’
- ‘Den Baks ook niet? Een pronte vent van bij de twee meter, met een fijnen, scherpen jodenneus. Zwarte oogen, zwart haar, en vette, witte handen, gelijk vleeschkussentjes. Van een heel rijke familie uit Leuven. Hij kon deken of kanunnik worden of groote man op 't bisdom, of al wat hij wilde... Maar hij was vastgegroeid te Schiel en wilde niet meer verplant worden. Zie, toen werd de pastorij in eere gehouden en de tuin verzorgd! Daar werd kas gemaakt van tafel en kelder. Snoek schieten in de hofgracht met de karabijn, daarin kon hem niemand den baard afdoen. En trekken-op-steek, en jagen, niet waar, Mon!’
- ‘Jagen! 'k Heb hem nooit een schot weten missen. Maar tegen 't lang gaan kon hij niet. Te dik, niet waar, mannen, te dik!’
- ‘En de mis! In de week, wanneer hij de tram naar de stad moest halen, op minder dan twintig minuten. Uit de sacristie weg, in de sacristie terug, gaan naar het outer en keeren inbegrepen.’
| |
| |
- ‘Ja,’ viel Janneke Homans hem in de rede, ‘ze hebben hem daarvoor eens overgeschreven naar 't bisdom. Hij werd geroepen. “Is 't waar,” vroegen ze hem, “dat gij uw mis kunt doen op achttien minuten?”
- “'k Weet niet,” antwoordde hij, “'k heb er nooit aan gedacht op mijn horloge te kijken.” Hij moest overblijven, en 's anderen daags las hij zijn mis vóór den bisschop met zooveel ingetogenheid - want een heilig priester was 't, dat moest gezegd worden - dat Monseigneur er door gesticht werd. “Op zestien minuten,” fluisterde Monseigneurs vicaris, die meegekomen was om te chronometreeren...’
- ‘Wel,’ ging meester Soestermans voort, ‘om tot Tintelenteen terug te keeren. Toen Baks als pastoor zijn intrede deed te Schiel, bekeek hij zijn koster en hij moest lachen... Tintelenteen was een gezet manneke, op jaren al, met een mageren nek, een rossen stroeskop en een rossen knevel, dien hij kon krullen tot achter zijn ooren. Wat hij 's Zondags ook deed; doch die in de week met twee punten naar beneden hing, als bij een Chineeschen mandarijn. Sinds drie honderd vijftig jaar - drie en een halve eeuw! - zijn de Tintelenteens van vader tot zoon koster ge- | |
| |
weest te Schiel. En door de langdurige overerving waren de speciale kostershoedanigheden in die familie zoodanig toegespitst, dat deze laatste Tintelenteen - hij is jonkman gestorven - in kosterszaken de stiptheid zelf geworden was. 's Morgens te zes uur: de eerste slag van de zes deed ‘Bom!’ op de klok, en ‘Ting! Ting!’ het luidde voor de mis. Middagluiden en avondklok: ‘Bom!’ klonk de eerste slag van de twaalf, of van de zeven, en ‘Klep! Klep!’ de koster hing aan 't zeel.
De stoelen in de kerk stonden op een rij als met de paskoord getrokken. Geen stofje op het outer; geen weggeworpen lucifer, geen vlekje op den vloer. Kazuifels en koorden, alben en roketten, kelkdoekjes, het lag en het hing allemaal zoo correct en nauwkeurig in kas en schuif... kelken, ciborie en monstrans, 't werd geplaatst in 't brandkoffer van de sacristie, op een haar na op hetzelfde plekje. Alles zoo peuterig precies, zoo Byzantijnsch pietluttig, dat pastoor Baks, die hield van spel en fantasie, met joviaal en warm gebaar, er radeloos bij werd.
Viel er op het koor een aardklontje uit het kruis van zijn gummihielstuk; wierp hij soms, kwansuis onbedacht, een speld of een lucifer
| |
| |
op den vloer, hij had nog niet omgekeken, of Tintelenteen had het al opgepikt.
Kwam pastoor Baks soms al eens op het nippertje in de kerk, de koster zat vóór 't orgel, de klok sloeg, het orgel ging, en aan 't outer priester of geen priester, het Introïtus werd gezongen.
Willens nillens, pastoor Baks werd meegetrokken in die klokslag-regelmaat van stipt-opuur-en-tijd op zijn Tintelenteens, en dat kon Baks hem niet vergeven.
Zat er in dien kerel dan geen spiertje spel,
| |
| |
geen greintje geest, geen huivertje humor, geen zuchtje fantasie?
Steeds zwijgzaam verrichtte de koster zijn dienst, zei alleen 's morgens: ‘Goeden morgen, Meneer Pastoor’, en na de mis: ‘Smakelijke koffie, Meneer Pastoor,’ weer met denzelfden eentonigen klank, waarmee een klok zou slaan.
* * *
Op een morgen, bij zijn koffie, verneemt pastoor Baks van zijn kapelaan, dat er met den koster wat is voorgevallen:
‘Zooals elken Woensdagavond, houd ik gisteren van acht uur af repetitie met de zangers van 't dokzaal. Wij zingen de mis van De Boeck en daarmee wordt het wat laat. De zangers schieten vlug weg. Ik loop Tistje van de Post na om hem iets te vragen wat mij door den geest vliegt... Intusschen draait de koster als laatste man de lampen uit, zet de kachel toe, keert nog eens weer om te kijken of het vuur geen kwaad kan, en, met dat keeren en draaien om de kachel, geraakt hij de richting kwijt. Hij is wat haastig. In plaats van op het open deurgat toe te gaan, botst hij met zijn pijp tegen de ruit van een gesloten venster... De steel schiet in zijn keel, de kop
| |
| |
breekt af... Hij doet moeite om te braken: 't mondstuk is al naar onder weggeschoten... Ik kom er op uit. 'k Zeg: “Koster, laten wij naar den dokter loopen!” - “Bah, neen,” zegt de koster, zoo kalm alsof er niets gebeurd was, “wat door den roeper kan, zal ook verder zijn weg wel vinden!” En hij is gerust gaan slapen. Dezen morgen, nieuwsgierig, ga ik wat vroeger naar de sacristie: “Welnu, koster, hoe is 't afgeloopen?” - “'k Had het dezen morgen al vroeg!” zei Tintelenteen, en hij schonk voort den miswijn uit in 't ampulletje...’
Daar ging pastoor Baks een licht op: in Tintelenteen moest meer zitten dan hij vermoedde! ‘Laat hem eens aanzeggen, dat hij kort na den noen met ons een flesch komt pakken!’... Ge moet weten, in dien tijd was de pastoor zot van zijn jongen hond, een pracht van een beest...’
- ‘'k Heb hem genoeg gekend,’ onderbrak Nonkel Mon. ‘Hij heette Baron. Om dien naam is 't baronneke lang kwaad geweest.’
- ‘En van wat ik nu zal zeggen, is niets verzonnen. Mon zal 't met mij getuigen. 's Morgens hoort hij de tram fluiten op den steenweg, en weg is Baron naar de post, om
| |
| |
de correspondentie. In den voormiddag blaast de gazettenventer. Baron vliegt naar de meid om een geldstukje, dan de straat op om de ‘Gazet van Antwerpen’. Met een mandje
aan den nek, met briefje en geld in, stuurden ze hem om winkelwaar... Als ge 't niet gezien hebt, is 't moeilijk om te gelooven.
Hij kon dansen, blaffen op maat en commando, in 't hoekje staan, wandelen op zijn achterpooten... Hieldt ge hem een klontje suiker voor: ‘Baron, 't is een franskiljon...’, hij draaide zich om en toonde met verachting... zijn staart... ‘Baron, 't is een Vlaming!’ En met een dankbare houw! kraakte hij 't klontje en likkebaarde...
De meid was er bang van; ja, hij was wel zóó hoog! En om hem 's avonds in de keuken van haar stoel te krijgen, ging zij tot in 't deur- | |
| |
gat en riep: ‘Katjes, Baron! Zoek de beestjes!’ Waarop Baron blaffend toegeschotten kwam, en de meid haar plaats terug innam bij het vuur. Maar dat bleef niet schoon staan. Op een avond dat Baron den zetel van de meid wou opeischen, loopt hij naar de deur en blaft alsof er iemand gebeld had. De meid gaat opendoen. Niets te zien. Maar wanneer zij terug in de keuken komt, ligt Baron in den zetel... En ze mocht nog zoo roepen: ‘Katjes, Baron! Zoek de beestjes!...’ Baron geeuwde en bleef liggen...’
Meester Soestermans vertelde voort.
‘Komt nu na den noen, zooals de pastoor doen vragen had, de koster een praatje slaan. ‘Verzoek hem tegen halftwee,’ had Baks gezegd. ‘Bom!’ sloeg de klok op den toren. ‘Tingeling!’ ging de bel op de pastorie.
Daar werd een flesch Niersteiner bovengehaald, 't neusje van den zalm! En een gezellig koutje geslagen over wat de dag zooal meebracht: over oude en nieuwe kazuifels, over de mis van De Boeck, die ze aanleerden tegen Paschen, over de duiven... Ja, Tintelenteen had zin in duiven en was een fijne kenner... Tot Baron de kamer binnensprong en het gesprek in beslag wist te nemen.
Tintelenteen ging sinds lang in stille be- | |
| |
wondering op voor het prachtige, verstandige dier.
- ‘Toch jammer, niet waar, Meneer Pastoor, dat het beest niet spreken kan... Ge ziet het in zijn oogen, hij zou het zeggen als hij 't middel maar vond!’
- ‘En weet gij daar geen raad mee, koster?’
De koster moest tien seconden peinzen - daar werd even een vlugge glimlach in zijn linkermondhoek versmacht - en hij was met zijn antwoord vaardig:
- ‘Of ik daar raad mee weet? Zeker, dat ik daar raad mee weet! Ja!... Moest ik zoo rijk zijn als u, Meneer Pastoor... U hebt ook wel gehoord van den circus Hagenbeck, van de rekenende paarden te Elberfeld?... Moesten die mannen, die paarden leeren rekenen, tot zelfs de vierkantswortels uit de getallen halen, een hond als Baron onder de hand krijgen, dien leerden ze al wat ze wilden...’
- ‘Koster, ge spreekt gelijk een boek,’ zei pastoor Baks. ‘Maar zult ge u ook voor den ploeg willen spannen? Zult gij met den hond naar Duitschland reizen en daar akkoord maken om hem op school te laten? 'k Verleen u veertien dagen betaald verlof. Ik zorg intusschen voor een plaatsvervanger, reiskos- | |
| |
ten en alle verteer op mijn rekening. Maar... ge trekt uw plan! Ge komt niet onverrichter zake terug...’
- ‘Akkoord, Meneer Pastoor, daar moet ik niet op slapen.’
Een poos.
- ‘Kent gij Duitsch, koster?’
- ‘Mijn moeder was een Duitsche, Meneer Pastoor.’
Palmzondag kwam, en Paschen en beloken Paschen. En toen de paaschdrukte met biecht hooren en heel de santenboetiek een tijdje achter den rug lag, trok de koster op een schoonen morgen op, met zijn zomerjas over den arm, in de eene hand een geel handkoffertje, aan de andere Baron aan den leiband.
Na een dag of vier ontving pastoor Baks een woordje uit Hamburg; nog een paar dagen later, een prentkaart uit Elberfeld.
En de twee weken voorbij, stipt op dag en uur, tevreden als een prins, belt Tintelenteen op de pastorij aan om over zijn reis verslag uit te brengen.
Hamburg? Een verloren reis. Daar was hij niet gesteld geraakt.
- ‘Maar te Elberfeld, Meneer Pastoor! 'k Wilde dat ge daar bij waart geweest! Die heeren dierprofessoren trokken oogen! Ik
| |
| |
deed Baron al zijn kunsten doen: loopen, springen, apporteeren, op zijn achterpooten gaan, boodschappen doen naar den winkel, enz., enz. Ze stonden eenvoudig verstomd over het verstand, waarmee Baron alles sito op het moment begreep. “Wieviel müssen Sie haben für den Hund?” Ze wilden hem per force afkoopen.
'k Zeg: “Neen, neen, heeren, niet te koop, noch bij hoog noch bij laag; hij moet enkel geleerd worden in 't spreken. Dat kennen wij in den Belgiek niet... Germania docet...”
| |
| |
Ja, Meneer Pastoor, een koster kent allicht een brok Latijn. 'k Zeg: “In 't spreken is 't, dat ge hem moet opleeren... In 't Duitsch, goed; maar leert hem ook een klad Vlaamsch en een klad Fransch, dan kunnen we er later overal mee komen.” Enfin, ze drongen nog eens aan om hem te koopen - ze zouden zijn gewicht in goud betaald hebben - maar ik heb aan 't gras gehouden. Finaliter zijn we zoo overeengekomen: zij zullen hem opleeren, zoo te zeggen voor niet, omdat het zoo'n interessant beest is, tegen 100 Mark in de maand. Na drie maanden mag ik terugkomen, hem gaan terughalen of, indien Meneer Pastoor het anders wil beschikken, maar eens gaan kijken en hem ter verdere opleiding op pensioen laten. Voor één zaak staan zij borg: dat hij spreken zal, tusschen dit en drie maand...’
Pastoor Baks lachte, dat zijn buik schokte, gelijk hij dat kon. En daar werd een flesch op geknotst! Ten anderen, gedurende die drie maand werd de koster wel meer op de pastorij verzocht om er eentje te snoepen en nog eens te verhalen van de enthusiaste ontvangst te Elberfeld.
De tijd verstreek, de koster sprak van te gaan.
| |
| |
- ‘En wat moet ik doen, Meneer Pastoor, hem daar laten nog een maand of twee, als ik oordeel dat het wel de moeite loonen zou?’
- ‘Onnoodig, koster; hem meebrengen als hij iets of wat ter taal is.’
Zoo gezegd, zoo gedaan. Weer vulde Baks 's kosters portefeuille met bankjes en Tintelenteen trok af.
Een verlof was voorzien van den Maandag tot den Zaterdag... en den Donderdag stond Tintelenteen al vóór de deur van de pastorie, met een gezicht, als een elfurelijk dat nog niet betaald is...
De pastoor komt zelf opendoen.
- ‘Wel, koster, zoo vroeg terug! En Baron?’
- ‘Zwijg, Meneer Pastoor, zwijg! Dat zijn affaires!’
- ‘Zijt ge niet in Elberfeld geraakt?’
- ‘Zeker, Meneer Pastoor, zeker... Hier is mijn Ausländerkarte voor 't Kurhaus...’
- ‘En Baron? Hebt ge hem gezien?’
- ‘Meneer Pastoor!’
- ‘Kan hij spreken?’
- ‘Spreken, Meneer Pastoor, spreken!... Hij stond bij de paarden, op een overlommerde plaats, wegens de hitte, voor de rekenles, als hij mij van verre ziet aanko- | |
| |
men... Hij springt los over een koppel veulens en vliegt op mij toe als een zot: ‘Dag, koster,’ zegt hij me, ‘hoe is 't er mee?’ Ik stond geslagen als van de hand Gods. Daar wilde geen woord over mijn tong. ‘Wat is 't, koster,’ gaat hij voort, sprekend zoo plat als gij en ik, ‘toch geen slecht nieuws, zeker?’ Ik slik de alteratie mijn Adamsappel door en stel hem gerust: ‘Nee, Baron, met mij is 't goed, en met u?’ - ‘Met mij gelijk ge ziet, koster, mager en gezond, enkel wat koppijn van 't studeeren... En hoe is 't in Schiel? Hoe maakt het pastoor Baks? Mag hij ze nog altijd zoo geren? Lapt hij ze er nog altijd in, tusschen neus en kin?’
Pastoor Baks maakte een frons, kruiste de armen over zijn breede borst, bekeek den koster ongenadig met vuur-en-vlam-schietende oogen, en donderde door de gang: ‘Tintelenteen, heb ik wel gehoord? Wat vermeet gij u te vertellen?’
Tintelenteen bibberde op zijn beenen:
- ‘Excuus, Meneer Pastoor, excuus! Maar alsjeblieft, versta me wel... Ik peil met afschuw den afgrond van oneerbiedigheid, die vloekt uit deze manier van spreken... Ik verhaal met afkeer die verfoeilijke woorden van een afgedwaalden, vermetelen hond. Ondank,
| |
| |
hondendank is 's werelds loon... En meer dan waar ook, past hier het spreekwoord: “Als niet komt tot iet, dan kent iet zichzelven niet”. Maar ik moest u die woorden in hun naakte afschuwelijkheid herhalen, opdat gij begrijpen zoudt wat later is gevolgd: begrijpen en vergeven... Tout comprendre, c'est tout pardonner... Baron valt me dus op 't lijf met die ondeugende, ondankbare woorden die ik niet meer zal herhalen. Verontwaardigd bekijk ik hem vlak in zijn oogen, en vlieg uit: “Wat durft gij daar te vragen?” Trekt hij me daar geen bakkes zóó wijd open, krult zijn tong en schiet in een schaterlach: “Ik vraag, koster,” herhaalde hij, “of Pastoor Baks ze nog altijd zoo gemakkelijk slikt zonder knauwen?” Meneer Pastoor, ik was buiten mezelf van woede. Ik kon me niet meer intoomen... Ik hef mijn stok op, sla... en tref hem vlak tusschen zijn oogen... Hij was morsdood... Ge begrijpt de zaak, Meneer Pastoor. Ge zult het me vergeven, ik kon er niet aan doen... 'k Wist niet meer waar ik het had... 'k Heb het daar niet lang meer getrokken... God weet wat die heeren professoren me hadden aangedaan. Hun beste leerling vermoord... Ieder trekt zijn plan zooals hij kan. Dit hadt ge mij op 't hart gedrukt, nietwaar, Meneer Pastoor?’
| |
| |
Baks had het beet! En plots schoot hij in zulken onbedaarlijken lach, dat zijn lijf er van schudde, dat de pastorij er van dreunde... Hij krulde en brulde van 't lachen.
Zàt er humor in Tintelenteen, en geest, en spel, en verbeelding, en fantasie!
- ‘Champagne, Pauline, champagne!’
- ‘Koster, op uw kostelijke!’
Van dien dag af was Tintelenteen bij pastoor Baks het vingerke langs den duim. Hij had jandorie zijn plan flink getrokken.
- ‘Ja,’ zei me de koster op zijn ziekbed, ‘al mijn leven van reizen gedroomd en nooit de kans gekregen... 'k Heb er die dagen deugd van gehad!...’
- ‘Waar waart ge met den hond gebleven?’,
- ‘Verkocht in den trein, aan een heer die afstapte aan het eerste station vóór de grens.’
Pastoor Baks is van een geraaktheid gestorven, en weet ge wie testamenteur is geweest? Tintelenteen! En hij is er lang niet slepht bij gevaren.’
|
|