staart... van misschien wel honderd meter lang...’
Na de mis, in de sacristie, zit de pastoor zijn dankgebeden te prevelen bij 't raam, terwijl de koster de ampulletjes uitwascht, den kelk in de brandkast wegsluit, de kazuifel in de schuif legt en zijn vingers oefent bij 't roket opplooien. Maar hij houdt den pastoor goed in de gaten; die mag hem niet ontsnappen, hij heeft wat op zijn lever liggen.
De pastoor slaat het eindkruisje en wil wegschieten naar de koffietafel, maar terwijl hij zijn hoed van den kapstok langt, bromt de koster zoo langs zijn neus weg, zonder van zijn roket op te zien:
- ‘Meneer pastoor, die staart van Satan, was die niet een beetje lang?’
- ‘Koster, dat was er uit vóór ik het zelf wist, ik heb daar mijn mond voorbijgepraat, dat moet ik bekennen... Het is me nog voorgevallen, dat ik er in 't volle vuur van mijn redevoering een bel bij hing... Ik kan daar niet aan doen... Dat zou ik moeten afleeren... Maar hoe?...’
- ‘Als 't dat maar is, meneer pastoor, dàt is gauw geregeld. Wanneer het nog gebeurt, dat uw tong uitschuift, zal ik op 't kleine orgel met een enkel fluitregister eens “tjiepen” in