| |
| |
| |
De verrader
Dien zonnigen Maartschen nanoen - we zijn in 1916 - doet pastoors zuster Eulalie de pastorijdeur open voor een jong heerke met neusnijper en manchetten, gitzwart krulhaar, wit gelaat en witte handen, piekfijnen nieuwen toog... wel elegant, maar met zoo'n lossen, innemenden glimlach, dat Eulalie niet in 't minst verlegen is.
- ‘'k Ben de nieuwe onderpastoor, juffrouw, hier zijn mijn papieren van 't bisdom.’
- ‘Wel, Meneerke toch, wat zal onze Meneer Pastoor blij zijn! Kom gauw binnen, toe!’
‘Meneerke’ was een jolige, opgeruimde gast, die de zaken nam zooals ze komen en de menschen zooals ze zijn. Hij zou zich aldra in de Kempen inplanten en thuis gevoelen, al was hij ook vier jaar leeraar geweest in de stad. Hij sprak algemeen beschaafd, ‘schoon Vlaamsch’, zei Eulalie, doch zoo natuurlijk, terwijl hij daarbij zoo'n vriendelijke kijkers opzette, dat noch de ouderwetsche pastoor,
| |
| |
noch Eulalie, noch de parochianen er aanstoot aan namen. Wel integendeel! De parochianen waren fier, dat Meneerke hun taal zoo keurig sprak en niettemin zoo'n ‘hart-op-de-handsche’ kerel was, zoo vroom en vroolijk, zoo vriendelijk en behulpzaam.
En gansch de pastorij voer daar wel bij.
De boeren brachten weer Paascheieren en groenten.
Maar ribbekes, of een gebraad, of een hesp, als vóór den oorlog, geen die er nog aan dacht.
En om het te blijven koopen, was het varkensvleesch te duur geworden.
Pastoor en onderpastoor deden dan maar zooals de groote hoop, gingen den beenhouwerswinkel met een ‘dag, vleesch!’ voorbij.
't Werd Mei.
In den winter was er spraak geweest van vrede. Met de lente echter flakkerde op alle fronten de vechtlust weer op. Nee, het einde van den oorlog was nog lang niet nabij.
Gelukkig dat Meneerke bij de boeren een voorraad aardappelen had weten los te maken tegen een genadig prijske. Maar dat ongelukkig vleesch! Kondt ge er den smaak maar van vergeten!
| |
| |
Op een middag, terwijl hij, na de watersoep en de aardappelen met sla, een snuifje nam, wierp de pastoor in 't midden:
- ‘Zouden we zelf
geen varken vetten?’
- ‘Maar pastoor, waar gaan we dat zetten?’
- ‘Achter 't pomphuis: 't hoekje naast het kolenkot is als gepast om voor Kees te worden afgesloten. Wat zegt gij, Meneerke?’
Meneerke's neusnijper flikkerde vraagteekens. Hij was niet enthusiast. Op hem zou natuurlijk de last vallen om voor varkensvoer te zorgen. Eulalie schoot hem voor met de vraag:
- ‘En wat gaan we hem voederen? We hebben amper aardappelen genoeg voor ons zelf; varkensvleesch is duur - varkenseten is ook duur!’
Wanneer de pastoor iets vóór had, moest het er dóór.
- ‘In Wilrijk ('k ben daar vroeger onderpastoor geweest) hebben ze wel de soort - de beste die ge vinden kunt: dat is wijd en zijd
| |
| |
vermaard - die navenant veel meer groeit dan ge er eten in steekt... Zonder last hebben we niks en alle begin kost moeite... Maar wanneer we de vruchten van onzen arbeid zullen plukken... wanneer er in den winter vier hespen in de schouw zullen hangen!...’
Bij het woord ‘hespen’ vonkelden drie paar oogen, kwam bij alle drie het water in den mond.
De Pastoor had het pleit gewonnen. De timmerman kwam de afsluiting timmeren, de metselaar metselde een trog. En de pastoor schreef een briefje aan zijn oud-parochiaan Varkenssus van Wilrijk, die hem antwoordde, per ommegaande, dat hij Mijnheer Pastoor een biggetje zou bezorgen van de allerbeste soort, een uit een worp van zeven, van de schoonste zeug uit het dorp. Ze mochten het laten halen in 't begin van de volgende week.
Meneerke sprak een boer aan, die stroo moest leveren op een gehucht van Wilrijk. Eulalie haalde van den zolder de oude sluitmand, door Meneer Pastoor nog gebezigd in zijn studentenjaren, spreidde er een laag papierstrooisel in open, en gaf de mand met den boer mee.
En het nieuwe kot werd uitgeschuurd, van stroo voorzien, onder het belangstellend oog
| |
| |
van Meneer Pastoor die, met het brevier in de handen en den bril op 't voorhoofd geschoven, glimlachend toekeek.
Toen de boer het beestje bracht en het aflaadde van de kar, was iedereen present. Eulalie en de boer droegen de sluitmand ieder bij een oor. Meneerke ontgrendelde 't kot en hield de deur open; het deksel werd gelicht door Meneer Pastoor in hoogsteigen persoon. De mand klonk op haar kant... ‘Hop’ deed het varken, blij uit de natte papiertjes van de duffe mand verlost te zijn, ‘hop’, wipte zijn kot in en knorde in 't versche stroo.
| |
| |
Door de fraaie manieren van 't beestje gewonnen, gichelde Eulalie:
- ‘Wat een lief snuitje.’
- ‘En een vlug!’ beaamde Meneerke. ‘Zie het zijn oog eens toedoen: het pinkt!’
- ‘Eén oorke laat het hangen, en 't ander steekt het op. Snoezig!’
- ‘Wat zegt gij er van, Nelis?’ vroeg de pastoor.
Nelis, liever dan zijn eigen adem er over te laten gaan, verschool zich achter de woorden van den koopman: ‘'t Schoonste varken van Wilrijk, zegt Varkenssus!’
- ‘Ge zult er wat aan beleven!’ schudde de pastoor met een tevreden, hellen lach, ‘komt! We zullen 't beestje nu wat met rust laten.’
Den volgenden morgen.
- ‘Heeft hij zijn trog uitgegeten, Eulalie?’
- ‘Nee, Meneer Pastoor, hij schijnt geen honger te hebben.’
- ‘Nog moe van de reis. Aan 't knorren hoort ge wel, dat er een goede draad in zit. 't Is er eentje van Wilrijk. Laat het maar betijen.’
's Anderen daags at hij dat het stoomde.
| |
| |
- ‘Ziet ge wel! Nu zult ge hem 'n gang zien gaan!’
Maar den derden avond klonk weer de boodschap:
- ‘Meneer Pastoor, zijn trog staat nog vol...’
En met drieën gingen ze naar 't beestje kijken, dat in een hoekje op zijn huiken zat, zijn snoet ophief, oogde naar het licht, dat flakkerde op de twee paar brilglazen, en knorde.
- ‘Ziek is hij niet. Hij knort te gezond. Enkele dagen geduld, dat komt wel op zijn plooi.’
De dagen kwamen, de dagen gingen. Maar of het varken zijn trog heelemaal leeg at, of maar half, of eenvoudig het eten niet aanraakte, immer liep het even vlug rond in zijn kot, stak zijn snoet in 't stroo en knorde.
En even optimistisch voorspelde de vertrouwende pastoor:
‘'t Zal wel goed komen, 't is er eentje van Wilrijk!’
Daar haperde wat aan den slinger van de pomp. Rik de loodgieter, met zijn langen, blonden knevel, werd bijgeroepen om dat te verhelpen. Hij haalde zijn gereedschap uit en begon te vijlen. 't Gaf een venijnig geknars.
't Biggetje werd wakker in 't stroo, vond
| |
| |
dat ellendig, dat ze zijn middagdutje kwamen storen en protesteerde met een snijdend kleinvarkensgeschreeuw.
- ‘Is me dat verschieten! Eulalie, wat is er op handen?’
- ‘Wist ge dat nog niet? We houden een varken op - eentje van Wilrijk - maar 't wil niet eten...’
- ‘Wil het niet eten? Laat mijn oogen daar eens over gaan!’
Eulalie schoof mee. Zoohaast de loodgieter het beestje gemonsterd had, sloeg hij zijn handen ineen, stak zijn lippen vooruit, zoodat de twee punten van zijn knevel rechtop gingen staan.
- ‘Seezes van Maderietje! Eulalie-Marante! 't Is 'n deurre!’
- ‘'n Dorre, Rik, wat is dat?’
- ‘Eulalie-meiske, da's eentje waar niks aan wil. Die eet zijn trog niet uit! Voeder daar aan al wat ge wilt en zoo lang ge wilt, dat plakt niet aan zijn ribben...’
- ‘Metsel en vijl nu maar voort, Rik, 't is al lang wel... Een varken van Wilrijk! Van Varkenssus!’
Verontwaardigd liep Eulalie aankloppen aan Meneer Pastoor's studeerkamer om hem
| |
| |
de arme redenen van den loodgieter over te brengen.
- ‘Eulalie-kind, waar gij U aan stoort, waar gij U door van de wijs laat brengen! Wat kent een loodgieter van varkens mesten? Dat hij maakt dat de pomp weer gaat... Betaal hem en we zijn er van af. 'n Deurre! Wie heeft er zoo iets hooren zeggen van een varken van Wilrijk?...’
Niet de loodgieter alleen koesterde twijfel omtrent de adellijke waarde van 's beestjes pedigree. Geen een van de menschen die kwamen kijken, die er een goed oog in had. Eulalie durfde lang niet al de uitspraken meer overbrengen.
- ‘'t Is 'n deurjager,’ zei de koster.
- ‘Ge zult er geen groote hespen van snijden,’ zei een kerkmeester.
- ‘Zoo'n grove’! En dat boerke trok zijn lip op: ‘'t uitschraapsel van den pot!’
- ‘Hij is anemiek,’ zei de kleermaker.
En al de boeren stemden in met het woord van den loodgieter: ‘'t is 'n deurre!’
Maar Zondag kwam Charlowie, Meneer Pastoor's broer, die was zelf boer in den polder. Dien zijn adem zouden ze eens hooren! En al de rest zou in 't niet verzinken... Van niets gebaren... Na 't eten een toerke maken
| |
| |
in den hof, eens naar de groenten gaan kijken, naar de bloemen, naar de gespeende appeltjes en peerkes in den bongerd, en dan, kwansuis of 't viel hun in: ‘Tiens, Charlowie, we hebben u nog vergeten te zeggen dat we zelf een varken ophouden!’
Charlowie kwam met Justine, zijn vrouw, en een bende ravotters.
't Programma werd stipt uitgevoerd. Ze stonden vóór 't kot, eer Eulalie zich iets van 't varken had laten ontvallen.
- ‘'t Is er eentje van Wilrijk,’ bofte de pastoor.
Charlowie keek en Justine keek - en dan bekeken ze malkander:
- ‘Eet hij zijn trog uit?’ vroegen ze beiden te gelijk.
Eulalie antwoordde heel euphemistisch:
- ‘Hij laat er nog al dikwijls wat in.’
- ‘'t Is 'n looper!’ knikte Charlowie beslist.
- ‘'n Looper!’ beaamde Justine.
- ‘Wat 'n looper? Wat is 'n looper? 't Is een varken van Wilrijk, een van Varkenssus!’
- ‘Maar ziet eens wat een lange snuit, wat een grove graat, wat een hoogen rug. 't Is 'n looper!’
| |
| |
- ‘Ik geloof, zooals mijn man, dat ge dien nooit vet krijgt!’
De pastoor was er het hart van in en Charlowie, die de groote ontgoocheling op het aangezicht van zijn broer las, kreeg er compassie mee en zei vergoelijkend:
- ‘Ja, 't een varken is 't ander niet, op alle regels zijn uitzonderingen, gijlie hebt meer tijd om er mee bezig te zijn, dan wij dat kunnen op een hoeve... De goede oppas doet veel... Ge kunt eens met melk probeeren...’
- ‘Of hem eens grondig wasschen,’ opperde Justine, ‘wasschen en schrobben, dat helpt soms ook!’
- ‘De Kneippkuur,’ lachte Meneerke.
Maar Meneer Pastoor lachte niet en de geheele namiddag bleef er door bedorven. De troef was er uit, 't gesprek wilde niet meer vlotten en 't afscheid verliep heel koel.
- ‘'n Looper, 'n looper!’ bromde de pastoor, toen Charlowie vertrokken was, ‘hij stelde er niet eens belang in toen ik zei, dat het een varken van Wilrijk was, eentje van Varkenssus... 't Is ook maar een polderboer!...’
't Was maar een polderboer... Wie weet toch of soms zijn remedies niet deugden?
Meneerke had aan heel de historie al veel
| |
| |
pret beleefd, doch nu Meneer Pastoor sprak van melk te gaan zoeken:
‘Meneer Pastoor! In dezen schralen tijd, melk gaan dragen naar 't varken!...’
- ‘Voor enkele dagen maar, tot hij zijn trog uiteet en begint te groeien.’
- ‘Zouden we niet liever onze toevlucht nemen tot het tweede middel: grondig wasschen en duchtig schrobben? Water kost niets - en zoo we er denzelfden uitslag mee bereiken!’
- ‘Wilt gij dat éérst beproeven, mij goed.’
De onderpastoor was er aan vast.
's Anderen daags, groote toebereidselen. De waschtobbe werd uit den kelder gehaald, een emmer warm water gereed gezet, de nieuwe schrobber bij de hand genomen.
- ‘Opletten is nu de boodschap,’ zei Meneerke tot Eulalie. ‘Wij heffen hem samen in de tobbe, gij houdt hem bij de ooren vast, ik giet water en schrob.’
Gemakkelijker gezegd, dan gedaan. Het beestje schreeuwde en gilde... ‘Streep!’ zei Meneerke en sproeide een halven emmer water over den rug van 't beestje, dat huilde als een bezetene.
En hoe duchtiger Meneerke schrobde, hoe
| |
| |
luider Kees gilde. Keeske's natte ooren glibberden uit Eulalie's natte handen en, met een wip en een triomfgeknor, sprong Kees de kuip uit en schoot met vlugge pootjes den hof in.
Meneerke en Eulalie stonden daar met verraste tronie bij hun tobbe, hun heet water en den schrobber.
En ginder zat Kees, aangetrokken door den veien reuk van de versch geharkte bloemenbeddekes, met snuit en pooten te wroeten en te woelen in de pas besproeide aardkluiten van een rozenpark.
| |
| |
- ‘Oei, oei, mijn bloemen!’ schreeuwde Eulalie.
Meneerke schiet mee op een loopen.
't Is een rond rozenmotteke. Eulalie zal rechts nemen, Meneerke links, en samen zullen ze hem terugdrijven naar zijn hok. Kees - een varken van Wilrijk! - heeft met zijn kleine oogjes hun strategische plannen doorkeken. De twee generaals hebben hun omtrekkende beweging nog niet ten halve uitgevoerd, of met een geduchten snok zet Kees het op een galop, dieper den hof in, al knorrend van voldaanheid bij iederen sprong.
Een ekster, die in den noteboom zit, lacht dat ze schatert.
- ‘'t Is inderdaad 'n looper!’ zucht Meneerke vroolijk.
- ‘Is 't nu een moment om te lachen met al die miserie?... Mijn heilige patronesse, sta me bij! Heb ik van mijn leven... Kijk eens aan! Nu zit hij te wemelen en te wentelen in onze erwtjes-zonder-staken... Meneerke, Meneerke toch!...’
- ‘Kan ik er aan doen? Hadt gij zijn oorkes beter vastgehouden!’
In een groote ‘scham’ met frissche erwtjes in de bloem, die een weelde van witte vlinders wiegen, zit Kees te zottebollen. Hij
| |
| |
rolt en wentelt zich, wroet onder de stengels door, snakt naar een wortel, en overvoldaan knort hij.
Ze gelukken er in hem daaruit, doch verder te jagen.
Dronken van ruimte en vrijheid, van lucht en licht, wordt Kees wilder en wilder, stampt en snorkt, rent weer een heele poos, holt en tuimelt, blijft staan, wroet en knort en, gek van pret en wellust, steekt soms zijn natten, met aarde bemorsten snuit de lucht in, en, van onder een hangend oorke, pinkt naar de zon.
Weer schaterlacht de ekster op den noteboom en, de een na den ander komen al de vogelen zien waarom de ekster schatert.
Een koolmeesmoer- en vaartje, van perzikop appelboom, van pruime- op pereboom, op vliegles met hun pasuitgevlogen jongskes, vatten post in den hoogen vlierstruik, als in een eerste loge, om te kijken naar het prettige schouwspel van dit dikke, rose diertje, dat zottebolt door den tuin.
En spottend met het vruchteloos nazetten van Meneerke en Eulalie, schettert het meezenvaartje, al in zijn meezentaal
‘Ziet die twee! Ziet die twee!’
Kees hoort dat er nog andere schepselen
| |
| |
Gods door het struikhout schaveren, komt weer eens ten blakke, steekt zijn snoet naar de zon, pinkt tegen Meneerke, pinkt tegen Eulalie, en ‘knor, knor!’, ditmaal statig als een koerspaard, stampt hij de aardbeziën door en schiet onder de hazelnotestruiken.
- ‘Dien zullen we nooit krijgen!’ weeklaagt Eulalie, rood en bezweet, terwijl ze haar losgevallen haar opstrijkt.
- ‘Wie zou er nu zeggen dat hij anemiek is?’ spot Meneerke. En de ekster schatert, de meezekes piepen, een vink roept siskewiet en een vlucht jonge, nog geelgebekte merels, komt verschrikt uit de hazelnootstruiken opvliegen.
- ‘Wat is er gaande?’
't Is Meneer Pastoor, met de pijp in den mond, in de achterdeur.
- ‘Kees is losgebroken.’
- ‘Wat Kees?’
- ‘Kees van Wilrijk - 't varken!’
Meneer Pastoor zet mee aan ter jacht.
- ‘Nu gaat hij ginder zijn gangen weer in de prei, in de kervel, in de sla!’
Toen ze met drieën dien kant opschoten, verdween Kees in de beddekes erwten-met-staken en ze zagen hem niet meer zitten.
| |
| |
- ‘'k Hoor hem knorren! Ginder, zie ginder!’
Maar de pastorijtuin was groot, en wie weet hoe lang de jacht nog zou geduurd hebben, toen de pastoor de joelende kinderen uit de school naar huis hoorde rennen. Hij riep er een twintigtal binnen de poort.
Nu werd het een ongelijke strijd. Kees' vonnis was geteekend.
Tusschen twee hagen van jonge snaken, na in den tuin alles te hebben verwoest wat hij verwoesten kon, werd Kees terug in zijn hok gedreven, zoo zwart, zoo vuil, dat hij nu werkelijk 'n grove mocht genoemd worden!
- ‘Hij zal nu zijn erwten wel uit hebben!’ spotte Meneerke.
Nietwaar, Kees had nog in lang niet afgedaan.
- ‘Na zulke gymnastiek komt er wel een kentering,’ beweerde Meneer Pastoor, ‘gezondheid heeft hij te koop, dat is nu afdoende bewezen.’
Ze voederden nog, ik weet niet hoeveel kilo aardappelen op, en nu en dan tusschenin stond Kees een dag op melk, wanneer ze hier en daar een paar liter hadden kunnen bemachtigen.
Meneer Pastoor hield staan dat hij groeide,
| |
| |
Eulalie en Meneerke beweerden dat hij niet bijkwam...
Daar moest een boer komen met een bascule. Zij wisten nog hoeveel hij woog toen zij hem kochten; zij hadden hem naar 't gewicht betaald.
Ditmaal werden alle voorzorgen genomen, zoodat Kees de plaat niet meer kon poetsen. En wat wees de naald? Dat hij op vier weken slechts drie kilo bijgewonnen had.
Zijn eten nog eens op een andere manier gereedgemaakt, en werkelijk een heele week aan een stuk at hij zijn trog uit, hij groeide dat ge 't zaagt:
- ‘Hij is er door!’ jubelde de pastoor. ‘Een varken van Wilrijk? Dat liegt nooit. Hespen in de schouw dezen winter!’
Maar toen bleef hij weer staan, en voor goed. Er was niets meer in noch aan te krijgen.
Aan melk viel niet te denken. En de aardappelen werden zoo schaarsch! 't Is waar, de nieuwe begonnen aan te dikken in den hof, maar 't ware toch God geklaagd dat ze die naar 't varken zouden dragen.
Eulalie deed 's nachts geen oog meer toe.
Of Meneer Pastoor dan geen reden zou willen verstaan?
| |
| |
- ‘Meneer Pastoor, in geheel onzen kelder liggen nog zes kilo aardappelen. Wie mag die opeten? Wij, of 't varken? Eens die op, moeten we aan de nieuwe, willens, nillens, en 't zijn nog zóó'n kleine knikkers... Mag Kees dan alles verwoesten? 't Is precies of we eten te veel hebben!’
Mijnheer Pastoor gaf zich gewonnen.
Met ‘hoot en poot’ werd Kees uit zijn kot gehaald, de kar op gezet, nog in dezelfde sluitmand, waarin hij zeven weken geleden gekomen was, en al knorrend zei hij adieu aan Meneer Pastoor, aan Eulalie en aan Meneerke, die allen Kees kwamen groeten ten afscheid. Een kerkmeester reed er mee weg naar een naburige markt, waar hij, zonder de waarheid te verdonkermanen, Kees zou te koop stellen en trachten aan den man te brengen, met of zonder verlies.
's Avonds werd er gebeld.
- ‘De kerkmeester met de sluitmand en het geld,’ zegt meneer Pastoor.
- ‘Met de sluitmand en Kees!’ roept Eulalie, die de deur was gaan opendoen.
Ze hadden het allemaal gezien dat het 'n ‘deurre’ was, ze wilden er niet van weten. ‘Hij is nog niet waard in “frut” te worden gekapt!’ hadden de menschen gezegd.
| |
| |
- ‘En anders zal er toch niets meer op zitten!’ schokschouderde de kerkmeester.
Nee, anders zat er niets meer op.
's Maandags ging Meneer Pastoor naar Mechelen, naar zijn jaarlijksche, driedaagsche retraite: 's Dinsdags kwam de slachter en - glorieloos lot - kapte Kees in ‘frut’.
Van 't schoteltje ‘gehakt’, dat Kees had
| |
| |
opgeleverd, werd een partij weggezet voor Meneer Pastoor.
Hij heeft er niet willen aan roeren. Die eer wou hij Kees niet aandoen, Kees, den verrader, den Judas, de schande van zijn geslacht, die zooveel oneer had geworpen op den goeden naam van de Wilrijksche varkenssoort...
- ‘Troost U, Meneer Pastoor, en excuseer de vergelijking,’ zei Meneerke, ‘zelfs onder de apostelen was er een Judas...’
|
|