| |
| |
| |
De laatste flesch.
Zoover moest het weer komen.
Den kasteelheer tegen zijn kar gereden, van zijn hart geen moordkuil kunnen maken,
- ‘Het bloed des volks roept Vlaamsch en gij en hoort het niet’ -, zijn Vlaamsch hart gelucht ten tijde en ten ontijde (hij was niet voor diplomaat in de wieg gelegd, dat gaf hij grif toe) en dan... geen steun bij zijn pastoor! Ook een flamingant nochtans, zijn pastoor, maar een die er niet voor uitkwam tenzij in besloten gezelschap, achter gesloten deuren, een die altijd sprak van ‘de kerk in 't midden houden’, een die water en vuur kon verzoenen, een die zooveel water in zijn wijn kon doen, dat er van het goddelijk druivensap nog slechts een glimpje doorschemerde, een zoetwater-flamingant waar een storm-op-zeesche kapelaan ten slotte niets aan heeft... Zijn vorige pastoor was van hetzelfde sop overgoten. Nog liever zou hij scheep gaan en zee bouwen met een echten franskiljon... maar
| |
| |
ja, daar viel niet te kiezen, alleen maar te gehoorzamen.
Hier zou zijn haring niet lang meer braden, dat voelde kapelaan Deckers wel. 't Volk, de kinderen, tot zelfs de nonnekes mochten hem goed lijden - hij was de ziel van 't dorp -, ze zouden hem op de handen gedragen hebben... maar den kasteelheer, den notaris en enkele invloedrijke kornuiten kon hij het niet naar den zin maken.
Daar broeide wat sinds lang.
En eens barstte de bom. Hij werd naar Mechelen geroepen. Vriendelijk ontvangen. Ze kenden hem daar met kanten en abouten, zooals hij zichzelf kende, en met half beschaamde woorden werd hem dan ook meegedeeld - zonder uitleg: ‘pas d'explications!’ - dat hij in zijn zelfde hoedanigheid van kapelaan was overgeplaatst naar Beylen. - ‘Derde keer, goede keer!’ zei zalvend de monkelende vicaris-generaal.
Ja, zoover moest het weer komen.
* * *
Nu hij toch de baan op was, zou hij maar ineens doorreizen en een blik werpen op zijn nieuw arbeidsveld. Och, de oogst is groot en overal is er goed te doen.
| |
| |
Beylen, waar lag dat ook weer? Ergens diep in de Kempen. Zijn spoorweggids geraadpleegd: zoo, zoo, niet zoo moeilijk te bereiken. Onderweg, in een stadje waar hij moest overstappen en wachten, kon hij op zijn gemak een stukje eten.
Beylen: wie mocht daar de teugels voeren? Hij had er om gedacht den ‘Annuaire ecclésiastique’ op zak te steken... ‘Beylen, S. Lucia, 2,500 hab. Verboven P.J.F. 1 déc. 1918’. Verboven? Nooit van gehoord.
- ‘We zullen afwachten,’ zei hij philosophisch en stapte fluks den trein in, waar hij, na een hoekje te hebben bemachtigd, een groot kruis sloeg en met gerust gemoed begon te brevieren.
* * *
In den namiddag zette de trein hem af in
| |
| |
een bloeiend Kempisch dorp. Heide, dennenbosschen, veel weiden ook en... nergens een spoor van een kasteel!
Een lange dorpsstraat met nette huisjes en vriendelijke menschen. Menig gordijntje werd er gelicht en voorzeker vroegen ze zich daarbinnen af: ‘Zou dat onze nieuwe onderpastoor wezen?’
Een fraai kerkje zonder pretentie, opgetrokken rond de jaren 1870-80 waarschijnlijk, in de namaakgothiek, die toen den kop opstak. Niet zoo mis van binnen. Kom, ook in het eenvoudigste tabernakel troont O.L. Heer en kapelaan Deckers knielde neer voor het altaar en bad uit den grond van zijn hart: ‘Heer, zegen mij, uw onwaardigen dienaar, opdat ik door mijn arbeid die goede menschen hier braaf helpe houden, zoo mogelijk nog nader brenge tot uw H. Hart. Laat mij ook genade vinden in de oogen der franskiljons, zoo er hier mochten huizen, opdat al mijn nieuwe parochianen één mogen wezen in Uw liefde. Amen.’
Achter de kerk een groot wit huis, een eindje van den steenweg af, met vijver en een rechte laan van thuya's van het ijzeren hekje naar de huisdeur. Hij kende dat, moest niet vragen of dit de pastorij was.
| |
| |
Aangescheld.
't Pastoorke kwam zelf opendoen.
- ‘Dag, mijnheer pastoor.’
- ‘Bonjour, Monsieur l'Abbé!’
- ‘'t Is toch mijnheer pastoor?’
- ‘Om u te dienen.’
- ‘Ik kom eens hooren of gij nog een onderpasloor kunt gebruiken.’
- ‘Mais certainement.’
- ‘In dit geval moet ik U vragen - com- | |
| |
plimenten van Mechelen - of gij 't met mij zoudt kunnen stellen: Deckers Frans, geboortig van Millerstee, voor-dezen kapelaan te Diependaal.’
- ‘Mijn nieuwe onderpastoor! Welkom, mijnheer! Hang uw hoed aan den kapstok en doe of ge thuis waart. Faites comme chez vous.’
't Pastoorke, een fijn mager mannetje van vóór in de zestig, met radde tong en helle stem, was nog kwiek in gaan en keeren, en wist door expressieve gebaren van zijn beweeglijke armen en handen zijn woorden reliëf te geven.
De nieuwe kapelaan daarentegen, een ronde kerel van half in de dertig, zat goed in 't vleesch, was rood van gezicht, had hooge schouders en handen die naar 't werk stonden.
- ‘Physiek passen we luttel bij elkaar,’ zei 't pastoorke, toen ze, in 't salon gezeten, elkaar monsterden, ‘laten we eens kijken wat we op een ander terrein aan elkaar zullen hebben... Pak een sigaar...’
- ‘Dank U, mijnheer pastoor.’
- ‘Ik zal beginnen met op te biechten. Je suis ce qu'on appelle un conservateur, un fransquillon... een van de oude garde. Om de bokkesprongen van de jongeren moet ik glim- | |
| |
lachen. Ik heb niets tegen het jongere geslacht, maar ik kan er niet mee opschieten. Ik ben van een ouderen tijd, ik zie de zaken anders... Voilà comment je suis.’
Kapelaan Deckers at zijn sigaar half op van opgewondenheid.
- ‘Mijnheer pastoor, gij speelt met open kaarten, ik gooi de mijne ook op tafel; ik ben een oud-activist... Ik heb na den oorlog te Diependaal een frontpartij gesticht die nog bestaat. Ik ben dus een neo-, quasi-, of similiactivist... Ik ben Vlaamsch en volksch van kop tot teen, ik steek dat onder geen stoelen of banken...’
Dat kwam er uit met zoo'n vollen mond en met zoo'n gul gebaar, dat 't pastoorke rechtsprong van zijn stoel en zijn nieuwen kapelaan joviaal op den schouder klopte:
- ‘Eindelijk een man! Zoo hoor ik U gaarne spreken! Ik wil een onderpastoor hebben die zijn man staat! Vicaire, jongen, wij zullen overeenkomen! Kunt gij gehoorzamen?’
- ‘Mijnheer pastoor, daar zult gij niet over te klagen hebben. Als gij aan geen proselytisme doet tegen de Vlaamsche zaak... als ge 't volk laat betijen naar eigen aard en zijn ontwikkeling leidt naar eigen schoon...’
| |
| |
- ‘Dat is 't, mijn jongen! Doen wat het volk zelf vraagt, het niet van boven uit flamingantiseeren, klinkt het niet, zoo botst het... Manlief, wij zullen accordeeren!... Kunt gij gehoorzamen?’
- ‘Mijnheer pastoor, ik ben gekomen op bevel van Mechelen, om uw onder-pastoor te zijn, en dat wil ik!’
- ‘A la bonne heure! Ze denken gewoonlijk, allemaal, dat ze moeten boven-pastoor of neven-pastoor zijn! Eerste proef: laat zien wat ge kunt. Hier is de sleutel van mijn wijnkelder: ga, zoek, en breng mijn beste flesch Bourgogne boven.’
- ‘Mijnheer pastoor, wij zullen overeenkomen!’
De pastoor chronometreerde: ‘Drie minuten, dertig seconden.’
- ‘Is ze dat niet, mijnheer pastoor?’ En kapelaan Deckers hield hem voorzichtig een dikbuikige purperdoorschijnende flesch voor, met kalkvlekjes bespat en van spinrag omweven.
- ‘Proficiat! Gij hebt den vogel gevonden. Pommard van 1898, 't jaar van mijn priesterwijding. Hoeveel liggen er nog na deze?’
- ‘Nog een weeskind!’
| |
| |
- ‘Maar één?... Laat eens kijken... ja, dat kan best. Doet niets ter zake. Die laatste drinken we in 1948, bij mijn vijftigjarig priesterjubileum... Mijnheer de flamingant, op ons lang samenzijn!’
- ‘Laat mij dan ook zeggen: Monsieur le fransquillon, op uw kostelijke!’
* * *
De oude Deken, die beide karakters kende, had geschuddebold toen hij die benoeming vernam. Die twee paarden aan denzelfden dissel spannen! Dat kon nooit lang duren. Hoe zagen ze dat niet in te Mechelen? 't Zou hem weer heel wat last berokkenen. Liefst bleef hij te Beylen nu maar een tijdje weg.
De eerwaarde Deken sloeg den bal glad mis. Het ongelijke tweespan trok allerflinkst: en de wagen liep... als op gummibanden.
Een wroeter, de nieuwe kapelaan! Het werk vloog hem door de handen. De pastoor had maar een half woord te reppen en de nieuwe kapelaan fietste de baan op, en als hij terugkeerde, bracht hij verslag uit over afgedane zaken. 't Pastoorke had naar niets meer om te kijken: 't werd hem al te voren verricht.
Daar gebeurden ook wel dingen waartoe hij
| |
| |
geen opdracht had gegeven. Er werd een geldinzameling gehouden om de turners aan een nieuwe vlag te helpen en toen ze aangekocht was, bleek het een Leeuwenvlag te zijn. Daar werd een voetbalclub gesticht, die tot kleuren koos: zwart en geel. In het boerengild werd vroeger nooit gezongen. Kapelaan Deckers, die op een mooie barytonstem kon bogen, liet op elke vergadering herhalen, met de jongere elementen in de voorste rij: ‘Het lied der boeren’, dat in illo tempore door Pastoor Cuppens was gedicht op de wijze van den Vlaamschen Leeuw. En als er nu ergens feest werd gevierd, gaven de boeren katoen en... met de echte, vaderlandsphe woorden. De kapelaan reed ook eens met de studenten mee naar hun gewestelijke vergadering, die gehouden werd in een naburig dorp, en toen een maand daarop de processie te Beylen uitging, stak bij de ouders van elken jongen student de Vlaamsche Leeuw uit. Een gepensionneerd majoor maakte er zijn vriend den pastoor attent op. ‘Oui, mon major,’ antwoordde 't pastoorke, ‘ik heb dat ook opgemerkt; dat is de nieuwe richting die tot uiting komt. Ik kan daar moeilijk een stok vóór steken; 't ligt niet in de lijn van den priester zich met politiek in te laten.’
| |
| |
Kapelaan Deckers lachte in zijn vuist.
Prediken kon hij ook en de menschen recht naar 't hart pakken, al viel het hem op dit punt moeilijker 't pastoorke te overvleugelen. De eenen hoorden liever de lichte stem en de onderwijzende sermoenen van 't pastoorke, de anderen werden meer getroffen door het volle barytongeluid en de moraliseerende methode van den onderpastoor.
Eens had kapelaan Deckers water en bloed gezweet.
Op een morgen bij 't ontbijt en 't inkijken der correspondentie, deelde 't pastoorke hem triomfantelijk mee: ‘mijnheerke, ik krijg hoog bezoek - van Sa petite Eminence - toekomende week Donderdag.’
Sa petite Eminence! Een Monseigneur, een vicaris-generaal, die alles wist wat kapelaan Deckers op zijn kerfstok had, en die er wel voor iets tusschen was, dat hij op zijn eersten post had moeten ophoepelen.
- ‘Mijnheer pastoor,’ antwoordde hij, ‘dat treft. Ik meende juist Donderdag naar huis te rijden: mijn moederke moppert dat ze mij in langen tijd niet te zien heeft gekregen.’
- ‘Praatjes voor den vaak, mijnheerke; als ik volk ontvang, is mijn kapelaan er bij.’
| |
| |
- ‘Maar, mijnheer pastoor...’
- ‘Niets te maren, kunt gij gehoorzamen?’
De gevreesde Donderdag kwam.
Kapelaan Deckers had zorgvuldig zijn wangen met het scheermes gesftreeld en zijn besten toog aangetrokken. Naar het voorbeeld van zijn pastoor had hij zoowaar manchetten gekocht, doch nu vond hij maar één knoop. De knoopsgaten van de tweede manchet bond hij maar met een koordje toe. Hoor, daar stak de pastoor, die Monseigneur aan den trein was gaan afhalen, den sleutel in het slot. Ja, ja, daar waren ze! En zijn instructies luidden, dat hij zonder dralen zijn opwachting zou komen maken in 't salon.
Zijn hart woog loodzwaar in zijn borst, toen hij aanklopte.
- ‘Ce sera mon vicaire!’ hoorde hij 't pastoorke zeggen. ‘Entrez!’
- ‘Dag, Monseigneur.’
- ‘Bonjour, Monsieur le vicaire; comment allez-vous?’
- ‘Zeer goed, Monseigneur.’
- ‘Vous avez bonne mine.’
- ‘Ja, Monseigneur.’
- ‘Et vous vous plaisez à Beylen?’
| |
| |
Hij had nu al driemaal Vlaamsch gesproken, het werd hem te machtig en, al zijn beginselen ten spijt, stotterde hij in 't Fransch: ‘Mais oui, Monseigneur, je m'y plais... beaucoup.’
- ‘Wel, dat doet me genoegen! Mijnheer pastoor is ook zeer tevreden over zijn nieuwen kapelaan.’
En den heelen dag hadden ze verder Vlaamsch gepraat.
Die sakkersche franskiljons! Ge weet ook nooit of ge ze bij den kop hebt of bij den staart.
* * *
Pastoorke Verboven, die nog nooit in zijn
| |
| |
leven door ziekte was geplaagd, begon nu te sukkelen. Pijn aan de maag, steken aan de lever, de longen niet in orde... Vanwaar die ongemakken een mensch toch besluipen? Maar hij wilde nog niet oud worden, hij wilde niet ziek zijn. Zoo vroeg al, dat was te gek! Dat moest maar overgaan.
Kapelaan Deckers had hem een paar keeren gezegd: ‘Mijnheer pastoor, uw kleur deugt niet; die geelbleeke schijn staat mij niet aan, ge moest eens bij den dokter aanloopen, 't is dikwijls met een kleinigheid verholpen.’
- ‘Een bleeke kleur geeft een nobel uitzicht,’ gekscheerde de pastoor.
De kapelaan pleegde overleg met den dokter. Van de eerste gelegenheid werd gebruik gemaakt om ‘de pastorij’ bij den dokter op een kaartspelletje te verzoeken, naar oude, in de laatste jaren echter in onbruik geraakte, rubrieken.
Had de dokter een poedertje in den wijn gemengd, dat bij den zieke een zekere reactie teweegbracht? Na een half uurtje voelde 't pastoorke zich onwel.
- ‘Mag ik U eens onderzoeken?’ vroeg de dokter voorzichtig.
De kapelaan knikte instemmend.
| |
| |
- ‘Nu ik toch hier ben...,’ zuchtte 't pastoorke.
- ‘Is het erg, dokter?’ vroeg hij, toen hij in den verrasten blik van den geneesheer wel las, dat het hier geen voorbijgaande lichte ongesteldheid gold.
- ‘Ik durf mij niet uitspreken. Mag ik U verzoeken morgen in mijn auto te willen meerijden naar de stad, om U met de X-stralen te laten onderzoeken?’
- ‘Als 't niet anders gaat...’
- ‘Ik zou het wenschen. Niet dat er onmiddellijk gevaar dreigt, maar ik vermoed, dat we voor een verwikkeling staan, die ik wel met een collega onder de X-stralen wou bespreken. Voor dit vonnis staat U alvast: volledige rust.’
- ‘Die kan ik best nemen. Mijn kapelaan doet toch alles.’
De Voorzienigheid had geweten, wanneer ze hem een kapelaan Deckers moest zenden!
's Anderen daags, na het tweede onderzoek en het consult, wou pastoor Verboven het gordijntje weggeschoven zien: ‘Ik ben geen kind, ik kan er tegen: ik wil zekerheid, voor zoover gijzelf zekerheid hebt.’
't Was kanker aan de maag, een ziekte aan de lever, met ook wat tuberculose.
| |
| |
- ‘Valt Pietje met drie wapens te gelijk aan? Da's gemeen.’
- ‘Wij zullen ons dapper weren,’ antwoordde de dokter, maar zonder genoegzame overtuiging, ‘hij zal zijn mannen gevonden hebben!’
- ‘Neen, neen, daar scheept ge mij niet mee af; ik moet weten of ik genezen kan en, zooniet, hoelang ik nog te leven heb.’
De stadsdokter gaf een teeken aan zijn collega, die zei:
- ‘Ik zal U daarop in de auto anwoord geven.’
Op de terugreis kwam de dokter voorzichtig met het nieuws voor den dag: ‘De ziekte kan nog lang aanslepen; maar menschelijkerwijze gesproken, zonder tusschenkomst van hierboven, is er weinig hoop.’
- ‘Dank U, dokter, ik begrijp uw taal best. En... hoeveel tijd gunt ge me nog?’
- ‘Dat kan meevallen. Nog wel een jaar, schat ik...’
Toen zaten zij lang sprakeloos.
Hoe hij zich ook poogde te bedwingen, daar welden twee dikke tranen op in pastoorke's oogen, tranen die vlug en ongemerkt werden opgevangen in zijn zakdoek.
| |
| |
- ‘En als de dag niet ver meer af is, dokter, dan geeft ge me wel een wenk?’
- ‘Afgesproken, mijnheer pastoor.’
* * *
Niemand op de parochie mocht weten hoever haar pastoor op was. Neen hij zou zich flink houden, zoolang het ging!
Een was er, dien hij in 't vertrouwen nam: zijn kapelaan, en die was er het hart van in. Maand na maand besteedde deze een nacht aan een bedevaart te voet naar Scherpenheuvel, om er van Ons Lieve Vrouwke de genezing van zijn pastoor af te dwingen. Al zijn bidden en smeeken mocht eilaas niet baten.
Toen de dokter den zieke het prediken verbood, nam de kapelaan de gelegenheid te baat om de parochianen te vragen, te bidden voor de genezing van hun herder.
Het biechthooren werd hem nu ook ontzegd. Van zijn mis 's morgens wilde hij niet afzien. ‘Neen, dokter,’ zei hij, ‘laat me dien troost, al moet ik er ook een paar weken vroeger voor optrekken.’
In 't bed was hij niet te krijgen. Hij bleef gaande en staande en goedgehumeurd tot op 't laatste toe. Van uit zijn zetel bij 't venster,
| |
| |
waar hij rozenhoedjes bad, volgde hij het spel der musschen in den tuin, luisterde hij naar 't gefluit van den merel, rook hij den geur der bloemen.
Nooit had de zomer hem zoo wondermooi geschenen.
Toen kwam de morgen waarop de dokter, na wat aarzelen en treuzelen, het noodig achtte zijn waarschuwing te plaatsen: ‘Mijnheer pastoor, hebt gij al gedacht aan den Grooten Dokter?’
- ‘Je suis prêt!’ verklaarde hij manhaftig, als een soldaat die op patrouille gaat en weet dat hij niet terugkeeren zal.
Hij voelde zich juist veel beter dien morgen. Maar hij kende dat, van zijn ziekenbezoek vroeger, die opbeurende beterschap vóór de laatste inzinking.
- ‘Kapelaan,’ zei hij, ‘ik zou graag berecht worden door den Deken. Hij mag komen vandaag nog, na den middag, met den trein van twee uur. Wilt gij hem dat eens telefonisch vragen?’
Toen dat punt geregeld was, zaten pastoor en kapelaan daar rustig te praten, onbeangstigd voor de poort der eeuwigheid die nu aldra voor den zieke zou worden ontsloten.
De pastoor had den kapelaan opnieuw laten
| |
| |
vertellen van zijn aankomst op de pastorij, van hun eerste kennismaking en wat daarmee verband hield. Toen hij den pastoor met zooveel voldoening zag glimlachen, haalde de kapelaan er al de bijzonderheden bij die hij zich nog herinnerde.
Daar was een poos stilzwijgen. Een blos kleurde de wassen wangen van den zieke, zooals een uitgaande lamp in een laatste flakkering opvlamt. In zijn oogen schoot een vuur.
- ‘Vicaire,’ zei hij, en zijn stem had een weeken, hoewel beslisten toon, ‘wilt ge me nog een lesten besten keer gehoorzamen?’
De kapelaan stond al op en er scheurde iets in zijn borst.
- ‘Die laatste flesch Pommard van '98... ik zal er in '48... niet meer zijn... die drinken we nu ten afscheid... ga ze halen...’
De knieën van den kapelaan knikten en een floers schoof voor zijn oogen. Hij bleef nu langer weg dan verleden jaar, ofschoon hij ondertusschen den kelder zooveel grondiger had leeren kennen! En zijn tranen had hij niet met de noodige zorg weggeveegd.
- ‘Wat beteekenen die waterlanders, vicaire? Langs de sjalot geloopen? Wat zijn dat voor kinderstreken? Gij hebt den dood
| |
| |
lang genoeg zien aankomen?... En wat is de dood voor een christen, voor een priester?... Ik ga naar Onzen Lieven Heer toe. Cupio dissolvi......’
- ‘Meent gij dat waarlijk, mijnheer pastoor? Of zijn dat maar ijdele woorden? Iedereen is toch gehecht aan 't leven... Ik heb nog niemand ontmoet die gaarne vaarwel zei aan 't ondermaansche...’
- ‘Laat ik dan de eerste zijn... Och ja, als ik nog opnieuw gezond kon worden en kon meedoen gelijk de anderen, gelijk vroeger, ja, dan wilde ik mijn bestaan nog rekken - met zoo'n kapelaan als gij - voor mijn parochianen en voor Onzen Lieven Heer... Maar nu ik zoo 'n wrak ben, is 't beter dat ik maar ga, ik sterf gaarne...’
| |
| |
De onderpastoor had delicaat, met al de noodige zorgen, zooals zijn pastoor hem gaarne bezig zag, de flesch ontkurkt en de twee roemers volgeschonken. Op een wenk van 't pastoorke reikte hij dezen zijn glas over.
Met zijn witte hand hief de zieke het vonkelende sap tegen het licht:
- ‘Wat we ginder zullen drinken, Bordeaux of Bourgogne, ik weet het niet... hier wil ik nog eens Bourgogne proeven, mijn laatste flesch Pommard... Altijd heeft hij mij vuur in 't bloed gepriemd en mijn hart feller doen kloppen. O nobel sap van de purperen druif...’ en hij scandeerde:
‘Wij rookten Waalsche tabak
En dronken Franschen wijn,
En 't heeft mij nooit verhinderd
Een Vlaamsche kop te zijn...’
De pastoor stak zijn arm uit en de twee roemers tikten:
- ‘Op uw gezondheid!’ zei de zieke in fluistertoon.
- ‘Op...’ Ja, wat kon de kapelaan antwoorden? Hij was de kluts kwijt, en zonder goed te weten wat hij zei, fluisterde hij terug: ‘Op uw zielezaligheid!’
| |
| |
- ‘Merci!’ deed de pastoor verrast en twee tranen spritsten uit zijn oogen.
Weer bleef het een poos stil.
Een koninkje kwam in een jeugdigen appelboom zitten en kwinkeleerde met opgeblazen gorgeltje.
- ‘Vicaire, hebt gij ooit al een dooden mensch geschoren?’ vroeg toen plots de pastoor.
- ‘Neen, mijnheer pastoor.’
- ‘Wie zal er mij met het scheermes schoon maken, als ik gestorven ben? Want ik wil schoon op mijn praalbed liggen, zonder stoppelbaard.’
- ‘Ik scheer U nu al zoolang, mijnheer pastoor, dat moet dan ook maar gaan.’
- ‘Dank U, mijnheerke, ik had niet minder van U verwacht.’
Het koninkje orgelde een kwetter-litanie.
- ‘Als de notaris U komt zeggen dat gij mijn algemeene erfgenaam zijt, moet ge niet verschieten. Gij weet dat ik geen familie heb en ook geen fortuin. Als alles betaald is, lijkdienst, missen en fondatie, en er schieten nog enkele duizenden franks over, gebruik ze zooals ze naar uw oordeel best worden besteed: liefst aan schamele armen van de parochie.. Van mijn meubelen houdt ge wat U dienstig
| |
| |
kan zijn en ge verkoopt de rest... Op uw gezondheid...’
Ditmaal hief de kapelaan zijn glas op met een stille buiging. Zijn mond bleef gesloten. Daar zat een krop in zijn keel, en toch, bij wist niet wat te zeggen.
- ‘Wanneer ge mijn kelder leegdrinkt... ge weet hoe ik hem heb verzorgd... haal de goeie flesschen enkel boven voor menschen die verstand hebben van wijn en die hem met smaak en oordeel zullen genieten... en denk dan nog eens aan mij...’
Weer kwinkeleerde het koninkje.
- ‘Braaf beestje,’ zei de zieke, ‘loof uw Schepper zoo lang ge kunt, tot de klamper u in zijn klauwen krijgt...’
Nu bleef het lang stil tot de middagklok begon te luiden.
- ‘De groote klok mag voor mij ook wat doen. Ik heb die laten gieten, destijds, en met mijn centen betaald. Zoolang ik boven aarde lig, laat ge van 's morgens zes tot 's avonds negen uur om het kwartier de beeklok trekken. Ge betaalt daarvoor vijf en twintig frank per dag. Wil de koster het niet doen, dan spreekt ge een ander aan... Vicaire, is dat ook afgesproken?’
- ‘In orde, mijnheer pastoor!’
| |
| |
- ‘Op uw gezondheid...’ Hij pakte naar zijn glas, maar zijn hand greep niet den roemer, greep plots naar zijn hart.. Hij viel lam achterover in zijn zetel. ‘Naar boven...’
De kapelaan nam hem in zijn armen, zooals een vader zijn kind te slapen draagt, en legde hem voorzichtig te bed... 't Was het einde...
Te twee uur kwam de oude Deken hem schoon bedienen en nog eer het avond was, had hij kalm den geest gegeven.. Cupio dissolvi...
Den heelen nacht waakte kapelaan Deckers bij den lieven doode. Hij hielp bij het lijken, bij het opsmukken van het praalbed, bracht papieren in orde, schreef brieven naar Mechelen en elders, en liep die posten in de vroegte, zoodat ze met den eersten trein weg konden.
Na zijn mis at hij een stuk uit de vuist en klom dan weer naar boven om het laatste werk van barmhartigheid te plegen waar hij nog voor stond en dat hij ook, naar den uitgesproken wensch van den afgestorvene, zorgvuldig wilde verrichten. Pastoor Verboven verlangde immers schoon op zijn praalbed te liggen en met het scheren had kapelaan Deckers tot het laatste gewacht, omdat hij had
| |
| |
hooren zeggen dat een baard na den dood nog groeit.
Had hij misschien te lang gewacht? 't Ging moeilijk: de huid had reeds alle gladheid verloren en hij moest oppassen om dat geliefde gelaat niet te schenden. Hij zweette water en bloed: den rand rondom het kinnebakken kon hij niet glad krijgen. En het moest! Hij dwong zijn hand, die van den bibber onvast begon te worden, tot rust... Akelig klonk het geschar van de schaars, maar het ging... Nog een laatste trek onder de kin, en meteen vielen de oogschelen van 't pastoorke met een spleet terug open Het was of pastoor Verboven met een minzamen glimlach zijn jongen vriend bedankte voor de moeite, die hij zich gaf, voor de liefde, waarmee hij hem ook na zijn dood gehoorzaamde en verzorgde.
- ‘Als 't u belieft, mijnheer pastoor!’ zei kapelaan Deckers, toen het gedaan was en hij voorzichtig het hoofd van den afgestorvene weer recht lei en zijn oogleden sloot.
Was nu alles in orde?... Nog één ding, dat ook zijn recht moest hebben. Die laatste flesch Pommard was gisteren niet uitgedronken. Hij haalde ze boven, schonk ze uit tot den laatsten drop: ‘Mijnheer pastoor, op uw zielezaligheid!’ En toen brak het uit, wat hij zoolang
| |
| |
had opgekropt, zijn aandoening, zijn verdriet, zijn overspanning, de vermoeienis van dien slapeloozen nacht. Hij stond bij het lijk van zijn pastoor te snikken als een kleine jongen, terwijl de tranen over zijn wangen wegvloeiden tot in zijn hals.
Met den trein van twee uur kwamen de oude Deken en vele pastoors en onderpastoors uit den omtrek. De meid leidde hen naar boven en klopte... Niemand antwoordde. Een tweede maal aangeklopt: geen antwoord. Voorzichtig opende toen de oude Deken de deur... Bij het praalbed, in den leunstoel, was kapelaan Deckers met tranen op zijn wangen in slaap gevallen.
Onzeglijk was de ontroering die de bezoekers overmeesterde - hen, die allen wisten hoe pastoor Verboven en kapelaan Deckers van elkander hielden - toen de grijze Deken zich omkeerde en tot hen sprak met een van aandoening gebroken stem:
‘Kinderkes, bemint elkander, zooals die twee van elkaar hebben gehouden.’
|
|