Een been onder het zand
(1967)–Kees Simhoffer– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 129]
| |
[pagina 131]
| |
IBuiten is het miezerig. De straat smerig. Met die motregen blijft alle vuiligheid liggen. Meneer Bok heeft stemmig weer uitgekozen. Ze zal wel weer de helft vergeten. Was haast zonder die polis weggegaan. Er komt nogal niks kijken bij een dode. Familie waarschuwen, bij de gemeente opgeven, begrafenisonderneming, rouwkamer regelen. Een lijk komt nog tekort aan drie dagen boven de grond. In warme landen gaan ze meteen in een kuil. Tegen bederf. Een schijndode heeft daar geen schijn van kans. Daar gaat ze eindelijk. Als ze in dit tempo doorgaat, komt de dode een week te laat in zijn graf. De treden kraken. Buitendeur slaat. Weg! Een krakende trap is handig. Wanneer meneer Bok 's avonds met zijn manke been naar boven kwam gestommeld, was dat een signaal. Daar is-ie. Breimand weg, knop van de teevee in, weg beeld. Makkelijk als je een kostganger aan zijn lopen herkent. Weet je hoe laat het bedtijd is. Ze wou nooit gaan slapen vóór hij er was. - Dag meneer Bok, welterusten. Hij had natuurlijk een sleutel, maar zij toch iedere avond kontroleren of de deur op nachtslot was. Vlammetje onder de koffie uit. Er stond altijd nog leut voor de kostganger. Ik mocht nooit het laatste beetje nemen. Laat er nou nog wat in voor meneer Bok. Reken maar niet dat ze sliep voordat hij het licht uit had. Hij zou het eens kunnen vergeten. Ik zie haar nu beneden op straat staan praten met een | |
[pagina 132]
| |
buurvrouw. Stukje stomme film. Van bovenaf kan je de monden niet zien bewegen, maar haar hoed slaat de maat. Binnen een half uur weet de hele straat het. Kunnen ze straks allemaal achter de ramen zitten als de auto komt om het lijk te halen. De straat heeft recht op het kijkspel. Daar komt het lijk. Op een brancard, laken erover. Voor het eerst zal er in de straat massaal over hem worden gepraat. Ze weten niet eens zijn naam. De kostganger van nummer 27, dat is zijn naam. Die manke oude man. Nooit gezien? Al wonen ze bij je in de straat, daarom hoeven ze je nog niet te zien. In het park daar was hij bekend. Daar zat hij altijd in zichzelf te sudderen, het verleden op een klein pitje. Hij werd weemoedig van de vogeltjes en het gras. Eendjes voeren deed hij ook graag, alle oud brood was voor hem. Maar van kinderen kon hij niks velen. Die liepen meestal een straatje voor hem om, want hij kon gemeen uithalen met zijn wandelstok als ze hem voor de voeten liepen bij het voederen der beesten. Maar daar weet de straat niks van. Onze straat is door de oorlog gecastreerd, heeft geen kinderen. Er wordt alleen maar begraven.
Mijn moeder is al uit het zicht, ik zal ook aan het werk moeten. Tussen de rommel van meneer Bok zoeken naar familie. - Doe jij dat nou even terwijl ik weg ben. Ze heeft mooi praten, durft natuurlijk zelf die kamer niet op. Nogal geen opgave: in de nalatenschap naar overlevenden speuren, terwijl het lijk op een meter afstand ligt te kijken. Een dode kan natuurlijk met zijn o- | |
[pagina 133]
| |
gen dicht kijken, da's net de aardigheid. Er zal een nieuwe hemel zijn en een nieuwe aarde. Een nieuw gezicht, ogen dicht. We zijn vanmorgen nog niet wezen kijken. Zal hij er nog net zo bij liggen als vannacht? Het schuim op zijn mond is nu wel opgedroogd. Het is nou verder een kwestie van met je laten sollen. Ik sta met de klink van de deur in mijn hand. Mijn moeder zit in de tram op weg naar de gemeente. Drie hoofden, één gedachte. We gehoorzamen alle drie het lot. De dood heeft ons aaneengesmeed. Het leven is er nooit toe in staat geweest. Ze zal wel even wegblijven. Ik heb ze wel vaker in de rij zien staan met hun doden. Laatste loket. Vestiging. Vertrek. Rijbewijzen. Paspoorten. Huwelijken. Geboorte. Overlijden. De twee levensuitersten naast elkaar. Die ambtenaren wedden met elkaar wie er 's avonds de meeste heeft. Zegt u het maar mevrouw? Ze staat natuurlijk voor het verkeerde loket. Ik kwam aangifte doen van het overlijden... Dan moet u hokje elf. Doorschuiven. Meneer Bok is dood. Welke meneer Bok? Nou raakt ze in paniek. Die man moet gegevens. Staan in je pas ook. Lengte, kleur der ogen. Wat voor ogen had hij eigenlijk? Die verkleuren natuurlijk bij een lijk. De man achter het loket zit nog te vissen. Bent u familie? Nee, geen familie. Is er eigenlijk familie? Zij denkt dat er een hele karavaan op de begrafenis komt. Zit zich nu al druk te maken over hoeveel broodjes en hoeveel koffie er moeten zijn voor na de begrafenis. Misschien had meneer Bok wel gewoon de gracht in ge- | |
[pagina 134]
| |
kieperd willen worden. In wat voor relatie staat u dan tot de overledene? Nu is het grote woord gevallen. Overledene. De overheid geeft het zelf toe. Meneer Bok kan met een gerust hart in ontbinding overgaan. Hij is dood. De ambtenaar heeft het vastgesteld. Heeft u een bewijsje van de arts? Dank u. Nu komt de persoonskaart uit de bak. Als Bok niet op zijn plaats staat, kan die man zich de hele morgen de blubber zoeken. Toch zál hij hem vinden, die man móet dood. Daar is-ie! Het briefje wordt netjes aan de kaart geniet. Kaart terug, la dicht. De persoon in kwestie is weg! Hij zal nog een jaar schijndood blijven in de la met het briefje eraan. Dan pas verdwijnt hij definitief. De jongen van het archief moet ieder jaar een la vol doden begraven. Grote gaten erdoor slaan, daar worden ze ongeldig van, kan geen mens er meer mee knoeien. Zo zal het wel gaan. Op papier een fijn land. Niemand hoeft bang te zijn voor de dood, er wordt voor alles gezorgd. Knappe jongen die na een jaar nog kan bewijzen dat je hebt geleefd. Niemand zal op straat stilstaan en rondkijken: hé, ik mis iets. Kan dat meneer Bok zijn? Het is toch niet waar. Wat? Al een jaar geleden? Wat gaat de tijd toch snel! Ja, de tijd gaat snel.
Nu zal ik toch naar binnen moeten. Meneer Bok wacht op zijn zaakwaarnemer. De deur gaat gewoon open. Alsof ik wat anders had verwacht. De gordijnen zijn nog dicht. Hij ligt onder het laken. Ik zie alleen een kuif haar. Zo lag hij iedere morgen te wachten op koffie. Net te doen of hij dan pas wakker werd. Er is natuurlijk nog koffie voor hem. Staat nog van gisteravond, hij wou | |
[pagina 135]
| |
niks. Ik zou hem wakker moeten kunnen schudden. Meneer Bok, hier is uw koffie! Een lekkere koude bak koffie. Lijken moeten ze natuurlijk koud. En voor ik het vergeet meneer Bok, heeft u familie? Waar woont die? Ze moeten gewaarschuwd worden, meneer Bok, we moeten ze op de hoogte stellen van uw overlijden, dat is niet meer dan onze plicht, zegt moeder. Maar ze kan wel zoveel zeggen. Meneer Bok is dood, van hem worden we niet wijzer meer. Is zonder bericht vertrokken. Als ik niet was opgestaan vannacht voor de w.c., had ik niet eens wat gemerkt. Op de overloop, bij zijn deur. Is er wat meneer Bok? Hij lag akelig te rochelen, daar durf ik een eed op te doen. Deur op een kier. Niks. Terug naar bed, maar toen hoorde ik het weer. We wisten dat hij behoorlijk astma had, maar we waren er nooit ons bed voor uitgehoeven. Hij had pillen. Met de deur in mijn hand bleef ik staan luisteren, het was ineens hartstikke stil. Maar er was wat met die stilte. Toen de deur open en meteen het licht aan. Wat ik zag, moet ik eerder gezien hebben, want ik herkende het ergens van. Maar het was meteen weg. Toen ik bij zijn bed kwam, lag hij gewoon. Aan hem zag ik niks, ik zag het aan zijn kussen, dat zat vol speeksel. Toch had ik er op durven zweren, dat hij rechtop zat in bed, toen ik het licht aandeed, niet gewoon rechtop, maar alsof hij iets voor ogen zag. Toen ik in de telefooncel kwam, merkte ik dat ik geen dubbeltjes had. Terug. Wou mijn moeder niet wakker maken. Had ze de hele buurt uit bed gegild. Haar portemonnee ligt altijd onder het kussen. Als ze dan van dieven droomt, kunnen die er zo bij. | |
[pagina 136]
| |
Toch moest ik een dubbeltje. Van de dode dan maar. Zijn portemonnee zat in zijn broek. Ik had het gevoel dat ik een graf aan het schenden was, kon moeilijk anders. Hij had dubbeltjes. De eerste onkosten heeft hij zelf moeten bestrijden. De dokter kwam meteen. Te laat, dat wist ik cok. Maar iemand moet de moed opbrengen van het hoge woord. Doodsoorzaak: hartzwakte door chronische bronchitis. Het klonk aannemelijk. Maar eerst moest die dokter alles weten, het had veel weg van een kruisverhoor. Van familie wist hij ook niks. Een huisartsenpraktijk is geen burgerlijke stand.
Er zijn niet veel papieren om wijzer van te worden. In de la van zijn bureautje wat tabaksresten en een kapotte pijp. Ik kan me niet herinneren dat hij rookte. Mocht natuurlijk niet meer. Een hand vol paperclips in een lucifersdoosje. Aan een van de klemmetjes zit een snipper papier. Waar is dat van? Ik lijk wel politie. Een brief. Luchtpost. Ergens op de aardbol moet iemand zijn die meneer Bok kent. In het boekenrekje staan tijdschriften, de adresbandjes er nog om. Hij heeft ze nooit gelezen. Ik scheur een banderol kapot. Mededelingen van de vereniging van oorlogsslachtoffers. Dat wisten we, dat hij al vijfentwintig jaar mank loopt. Als hij de trap opkwam 's avonds, was het oorlog. Verder is er niet veel bijzonders. Wat Engelse pockets met kauwgomkleurige omslagen. Als je die plaatjes moet geloven, heeft hij hier in stilte lustmoorden zitten uitpluizen. Er zitten geen papieren tussen. Niks wat op familie lijkt. Dat wordt een mooie begrafenis. Geen mensen achter de kist. Geen slippedragers. De rouwlap | |
[pagina 137]
| |
zal door de modder slepen. In de kast hangen zijn kleren, daar blijf ik af. Mijn moeder moet maar uitmaken wat hij aan zal in de kist. Ik doe de gordijnen open. In toneelstukken zitten daar wel eens erfgenamen achter, maar hier niet. Ik keer me om. Meneer Bok ligt nog steeds onbeweeglijk, heeft niks gemerkt. Ik kan nu wel gaan. Missie voltooid. Geen familie aangetroffen. Misschien wordt mijn moeder bij de gemeente wijzer. Anders moet er maar gewoon een advertentie in de krant. Daar komen dan misschien erfenisjagers op af. Tuk op de volledige jaargangen van de mededelingen van de vereniging van oorlogsslachtoffers. Hoeveel kans heeft een oude vrijgezel op familie? Zo'n dode legt wel beslag op je. Ik heb een droge keel gekregen van al dat zoeken. Die tijdschriften zaten hartstikke vol stof, dat adem je allemaal in. Of zal het de geur van de dood zijn die dorstig maakt. Ik zal die koffie van hem opwarmen. Voortaan is het laatste beetje voor mij. Dat besef ik nu pas. Nu hij dood is, zijn we vrij. Krijg ik eindelijk die kamer. Of zal ze weer een nieuwe kostganger nemen? Gevraagd bij weduwe met volwassen zoon nette kostheer. Op keurige stand. Volwassen zoon! Mijn stropdassen zoekt ze nog voor me uit. Even wachten tot die koffie warm genoeg is. Er zitten nog zeker twee koppen in. Suiker, melk. Ik schenk in. Ze is nog lauw. Dacht anders dat ze ondertussen wel warm was. Je bent eigenlijk nooit ergens zeker van in het leven. | |
[pagina 138]
| |
IIZe zijn het lijk met de ziekenauto komen halen. Tegenvaller voor de straat. Met een brancard zie je geen verschil tussen dood en leven. Die broeders waren zo klaar. Kwestie van routine. Er was gebeld dat er hier een dode was. Kan dat? De kamer is nu leeg. Mijn moeder heeft de ramen opengezet, meteen toen ze weg waren. Om vier uur kunnen we gaan kijken in het ziekenhuis hoe hij erbij ligt. - Je gaat toch mee? Ze is als de dood, dat het lijk haar verwijten gaat maken over het kosthuis als ze alleen met hem wordt gelaten. Eten altijd koud. Bovenlicht klemt. Oliekachel stinkt. Radio te hard. Ze heeft haar hele leven de sloffen stuk gelopen voor de verkeerde. Ze is in de keuken bezig. Meteen gestart toen ze terug was van gemeente en lijkbezorging. Staat de kleren van meneer Bok uit te borstelen. Er zou een familielid naar kunnen vragen. - Wat moeten we de dode straks aantrekken? zei de lijkenbroeder. Zijn goeie pak maar. Ik heb de schoenen van een dode staan poetsen. Toen moest ik het jasje van meneer Bok aan. Kon mijn moeder het beter afborstelen. Een mens kan diep zinken. Zit er niets meer in de zakken. Ja, tramkaart en een agenda. De tramkaart heb ik laten zitten. Wie weet is er ginds openbaar vervoer. De agenda ligt op het dressoir. | |
[pagina 139]
| |
Daar denk ik nu pas aan. Er staan allicht adressen in. Eens kijken. Levensverzekering De Eendracht N.V. Daar was hij vroeger bij. Mijn moeder schijnt er vanmorgen geweest te zijn. Daar wisten ze ook niks van familie. Meneer Bok was al zo lang gepensioneerd. Ze moesten diep in hun geheugen graven om hem te vinden. En wat die polis betreft, daar kon ze mee naar de eerste de beste begrafenisonderneming. Rekening was voor hun. Glimlach. Mijn leedwezen mevrouw. Ze dachten geloof ik dat ze zijn weduwe was. Verrek het is een agenda van 1955. Waarvoor liep hij daarmee op zak? Het ding staat vol onduidelijke aantekeningen. J. bellen in verband met uitkering F. 8u15 Luxor. Zal wel een bioskoop zijn. Er is een adressenlijst. A, niks. B, Belders, Bos, geen Bok. Adressen genoeg, maar wie is familie. Ze kunnen ze natuurlijk aanschrijven. Wie weet is er een die zich meneer Bok herinnert. Op de gemeente hebben ze nog gebeld naar zijn geboorteplaats, maar daar was de laatste Bok al vijf jaar dood. Konden niet helpen. Je kan dood gaan zonder dat iemand wat merkt. Alleen je hospita. Er is blijkbaar slecht getrouwd in zijn familie.
Mijn moeder komt binnen in een zwart mantelpakje. Heeft ze het laatste gedragen toen mijn vader stierf. Het past nog steeds. Ze maakt wel werk van de dode. - Hier in de agenda staan adressen, maar geen Bok. Het ding is trouwens tien jaar oud. Zal ik ze maar aanschrijven? Ze vindt alles goed. Wat haar op het moment interesseert, is dat ze naar die | |
[pagina 140]
| |
rouwkamer moet met al die lijken. Er wordt gebeld. Daar zal je de doodgraver hebben, die zou de begrafenis even komen doorpraten. Ik loop de trap af, doe de deur open en krijg prompt iets in handen gedrukt. Een paarsig kaartje: Algemene Onderlinge Lijkbezorging. Begrafenis en Crematie. Rouw- en Ontvangkamers. De man begint meteen. Als we boven zijn en hij zijn hand uitsteekt naar mijn moeder - aangenaam, algemene onderlinge - ligt meneer Bok in theorie al onder de grond. Persoon in kwestie was niet gelovig. Dat wordt dan algemene begraafplaats. Wenst u gebruik te maken van onze sfeervolle rouw- en ontvangkamers? O meneer is al naar het ziekenhuis? Mooi zo, dat is dan geregeld. De rouwbrief moet ook zo snel mogelijk gebeuren. Als meneer dan eventjes in het kort de gegevens..., zij werken het wel uit. Welke letter hadden we graag gehad? Romein? Gotisch? Meneer zegt het maar. Ik zeg het dan maar, leg in het kort uit wat er aan de hand is. Geef hem de agenda met onbekende adressen. Hij snapt het meteen. Zulke gevallen hebben ze natuurlijk vaker aan de hand, zoals meneer wel zal begrijpen. Hij lacht een paar bruine stompjes tanden bloot. Voor de tandarts is hij al gestorven of het hoort bij het beroep. Zo vlak naast de dood zal wel een ander decorum gelden. Ik geef hem meneer Bok zijn polis. Had ik meteen moeten doen. Er blijkt een volledige gebruiksaanwijzing op te staan. De dode heeft alles al geregeld. Voordeel van een oud verzekeringsman. Hij gaat geolied onder de grond. De man geeft een hand. | |
[pagina 141]
| |
Hij had wel graag die agenda mee en onze naam graag. Dan zorgen zíj voor de annonce in de krant en voor de rouwbrieven. Even later is hij weg. We hebben ons druk gemaakt voor niks. Het heeft alles bij elkaar een paar minuten geduurd. Een kwestie van vakkennis. We hoeven niets meer te doen. Overmorgen komen de auto's voor. De rest gaat vanzelf. Meneer Bok heeft het allemaal zelf zo gewild. Ik geloof dat ik hem sympathiek ga vinden. We kijken elkaar aan. Haar ogen zien nog steeds een kist. - Wat zeg je ervan? Ze zegt niks, gaat naar de keuken. Zijn kleren verder borstelen. Het wordt vast een mooie rouwkaart. Ik had niet geweten hoe ik de dood had moet inkleden, maar die lui hebben daar recepten voor. Tot onze diepe droefheid is heden overleden onze dierbare kostganger. Nee, dat kan niet. Onze dierbare huisgenoot de weledele heer Jacob Hubert Bok. Je kan er de waarheid niet opzetten. De dood verdraagt geen konkurrenten. Toen ze hem net aan het uitkleden waren, heb ik hem voor het eerst goed gezien. Het linkerbeen korter dan het rechter en de helft zo dun. Ze hebben hem wel geraakt in de oorlog. Ik stond erbij met dat pak over mijn arm. Die broeders solden met het lijk of het een reddingzwempop was. Op een gegeven moment lag de dood spiernaakt op het laken. Ik kon zijn ribben tellen. De benen staken als kapotte spaken uit de ronde buik. De kloten van meneer Bok lagen slap tussen zijn dijen, helemaal verdord. De penis leek op de gele kop van een asperge. Wassen deed hij alleen als het snikheet was. De dood was stokoud. | |
[pagina 142]
| |
Het is drie uur. Ik moet nog sigaretten. - Ik ga even een boodschap, roep ik naar de keuken. Als ik naar beneden ga, betrap ik me erop dat ik de onregelmatige tred van meneer Bok nadoe tree voor tree. De dood zit me wel dwars. Op straat is geen mens. Iedereen gaat vandaag blijkbaar een blokje om. In de sigarettenwinkel begint de man achter de toonbank er meteen over. Hij condoleert me met een ernstig gezicht, of het over mijn vader gaat. Voor het eerst van mijn leven reageer ik op de man zijn vraag, of ik meteen op wil steken. Hij knipt met een nagelschaartje een gat in het pakje, tikt er met zijn wijsvinger op en presenteert. De blauwe vlam op de toonbank zet geel uit als ik trek. Toevoer van zuurstof. De man lult nog wat door over dat de dood ons allemaal wacht als een dief in de nacht, terwijl hij met het schaartje in zijn hals staat te krabben. Wanneer hij nu met dat ding doorsteekt tot de halsslagader, kan hij zijn woorden kracht bijzetten. Maar hij legt het weg. Ook al laf. Ik vraag of ik even in de telefoongids mag zien. Ik wil weten waar we overmorgen naartoe gaan. Begraafplaats. Zie Hout, Plantsoenen en Begraafplaatsen. Gemeentelijke instellingen moet ik hebben. Hout, Plantsoenen enz. Noorderbegraafplaats. Algem. Die moeten we hebben. Tel. 135278 meteen sterretje. Welk lijk zal de hoorn opnemen als je belt? Misschien bij toerbeurt. Telefonisch spoken. Er staat een sterretje. Dus meer toestellen. Misschien heeft ieder graf een toestel. Eén moment, ik verbind u door. - Ik weet genoeg, welbedankt. De man houdt de deur voor me open. Er loopt niet elke | |
[pagina 143]
| |
dag een dode in je kielzog. Wanneer ik terug de trap op kom, staat mijn moeder klaar. Helemaal zwart. Hoed, jas, schoenen, kousen, handschoenen. - Zullen we dan maar gaan, je moet vaak zo op de tram wachten en het is nog een heel eind. Ze heeft gelijk. Als we op straat komen, voel ik kijken vanachter de vitrage. We liggen deze week goed in de markt. - Ik ben benieuwd hoe hij staat met dat pak, zegt mijn moeder als we op de tram staan te wachten. Ze had liever een doodshemd. - Het is goed zo, zeg ik, maak je nu maar geen gewetensbezwaren. Hij heeft tenslotte geen wilsbeschikking achtergelaten. En in zijn portemonnee zat elf gulden, daar kan je geen gekke dingen van doen. Hij deed ook nooit gekke dingen. Zijn pensioen ging op aan kostgeld, af en toe een bloemetje voor mijn moeder en twee keer per week bejaardenbioskoop. En aan de dokter. Ze doet of er een minister ter aarde besteld moet worden. Kwam vanmorgen thuis met een condoléance-register. Van acht gulden. En maakt zich nu al kopzorgen of ze een blauwe of een zwarte balpen zal klaarleggen voor de gasten. Om elf uur bijeenkomst aan het sterfhuis. Dat hij algemeen begraven gaat worden, zit haar ook dwars. Maar uit niks blijkt dat meneer Bok tot een geloof behoorde. 's Zondags ging hij de eenden voeren. Zelf doen we ook nergens aan, maar sterven moet je in de vrede des heren doen volgens mijn moeder. Welke heer doet er niet toe. Begraven doe je van de kerk. | |
[pagina 144]
| |
Kwestie van burgerlijk fatsoen. Maar ze ziet zelf wel in dat je in de gauwigheid geen geloof kan huren. Meneer Bok zal openbaar de grond in moeten zonder wijwater. - Fijn, dat die begrafenismensen nu verder alles regelen, doet mijn moeder zenuwachtig wanneer we in de tram stappen. Voor haar is nog plaats. Ik blijf staan, kan de krant meelezen van de man voor me. Vier mensen omgekomen bij brand in Maastricht. Auto te water in de Haarlemmermeer. Twee doden. Met meneer Bok erbij maakt dat in de gauwigheid zeven. In Brazilië zijn overstromingen. Dodental onbekend. De dood maakt overuren vandaag. - Het was toch een nette man, zegt mijn moeder ineens. Zij kan het weten, ze zorgde voor zijn eten en ze verschoonde zijn lakens, maar zijn doedelzak heeft ze nooit gezien, ik wel. Ze bedoelt natuurlijk, dat hij nooit een bek opendeed, dat is netjes. Kreeg nooit bezoek, kwam nooit buurten, praatte nooit over zijn werk, gaf dus nooit aanstoot. Nette man. Het enige geheim dat hij heeft prijsgegeven, is dat hij zelf op de kalender in de w.c. zijn verjaardag had ingevuld een keer. In een eenzame bui blijkbaar, want hij was erg ingenomen toen moeder er de keer daarna aan dacht. Maar hij zei niks, de stumper. We moeten eruit. Mijn moeder is stil terwijl we naar het gasthuis lopen. Die heeft de zenuwen. Als we er bijna zijn, fluistert ze: - Kijk jij eerst waar hij ligt.
Eerst een wit bord: Rouwkamers linksaf. Even verder boven een kleine deur iets voorzichtiger: chapelle ar- | |
[pagina 145]
| |
dente. Die deur sluit slecht. We lopen een smalle gang door waar we tegen de muur moeten voor een verpleegster die met één hand een brancard meezeult. Er ligt iemand op vastgebonden onder een laken. Ik zie geen gezicht, alleen maar een prop watten. Aan het eind van de gang boven een ronde deur een tekst van lijkbleek marmer: Hij steke zijnen mond in het stof, zeggende: misschien is er verwachting. Kl. 3: 29. Zelfs het burgerziekenhuis kan niet zonder. De bijbel kunt u niet missen, geen dag! Door de deur komt een vrouw met rode ogen. Die is al aan de beurt geweest. Bij het zien van die behuilde vrouw begint het een beetje tot me door te dringen dat ik naar een dode ga die niet meer mank de trap op zal stommelen en die mijn moeder tweehonderd gulden armer maakt iedere maand. Toen hij leefde, merkte je niks. Maar nu hij dood is, krijg je ineens met hem te maken. Mijn moeder blijft bij de deur staan. Er staan een stuk of acht katafalken. Een bloemtafeltje ervoor waar bijna nergens bloemen op liggen. Ik had natuurlijk ook aan bloemen moeten denken. Er zijn hier bloemen nodig om de geur te verdrijven. Katholieken doen het met wierook, maar dat stinkt nog erger. Ik loop langs de doden. Wie heeft die vrouw van daarnet aan het huilen gemaakt? Ze kunnen het allemaal zijn. Een dode lijkt niet meer op zijn familie. Misschien is het dit kind. Het ligt er vredig bij, alsof het nooit geboren is. In een kistje gevoerd met papieren kant. Zo verpakken ze exportfruit. Er is maar één dode in gewone kleren. De schoenen recht omhoog. De handen losjes op de buik gevouwen. Bidden doen doden altijd. Meneer Bok | |
[pagina 146]
| |
zie ik niet. Misschien zijn er meer rouwkamers. Als ik terugloop naar mijn moeder, gaat de deur achter haar wijd open. Twee broeders rijden de volgende dode naar binnen. Het is hem. Ik zie mijn moeder kijken, maar ze herkennen elkaar niet. Pas als ik wijs, merkt ze het. - Is deze voor u? vraagt een van de broeders. Ze rijden hem helemaal naar voren, waar nog ruimte is. We komen erbij staan. Zijn dunne haar is netjes gekamd. En ze hebben hem geschoren, er loopt een schram over zijn wang. De broeders zien me kijken. - Ja, het mes schoot uit. Bij sommigen gaat het stroef. Maar het bloedt nooit, da's een voordeel. Alleen een beetje sap. - Even het deksel halen, zegt nummer twee, anders raken we in de war. Wanneer ze weg zijn, kijk ik mijn moeder aan. We zijn de enige bezoekers. Zachtjes zegt ze: - Je ziet helemaal geen rimpels meer. We staan een tijdje te kijken. Er zijn mensen die in zo'n geval bidden. Dat de ziel op zal stijgen tot voor Gods troon, zo heet dat. Maar waar is die troon en is het er prettig? En hoe voelt een ziel zich zonder kleren? In de middeleeuwen zijn er schilders geweest die het op hun palet kregen, maar als er iemand de weg naartoe vraagt, wat zeg je dan? Mijn moeder staat waarachtig te proberen een zakdoekje nat te krijgen. Huilen is natuurlijk een manier om het geheim van de dood op een afstand te houden. Ik ben er alleen maar bang voor, dat voel ik nou. Zal iedereen wel hebben. De broeder komt terug met het deksel van de kist. Zet | |
[pagina 147]
| |
het achter de baar tegen de muur. Hij blijft even naast ons staan. - Een mooie dode, zegt hij keurend. Maar je hebt er een hoop werk aan. Van ouwe mensen nog wat maken, is geen kleinigheid. Het blijft even stil terwijl hij kritisch langs meneer Bok kijkt. Elk beroep kent zijn trots. Dan snuit hij uitgebreid zijn neus en ondertussen: - Zo'n ouwe man heb je een hoop werk aan. Maar altijd beter dan een verkeersongeval, wat waar is is waar. Neem meneer nou. Die is dik tevreden, zie je aan zijn gezicht. Kijk en dat noemen we bij ons in het vak nou een gaaf geheel. Jammer van die jaap over zijn wang, dat wel. Maar voor de verdere rest: een mooie dode. | |
[pagina 148]
| |
IIIIk heb van acht uur af broodjes staan smeren. Ze is net gek. Heeft de buurvrouw gestrikt om koffie te zetten als we naar het kerkhof zijn. - Wie moet dat straks allemaal opeten? U denkt geloof ik dat de hele stad meneer Bok kende. - Zal je wel zien, was haar antwoord. Ze doet of meneer Bok haar in de droom verschenen is om de plaatsen in de volgauto's te verdelen. Hij krijgt er vier. Die doodgraver vond dat een redelijk aantal. Het zal wel goed zijn, het is hun vak. Tot nu toe loopt alles gesmeerd. Die advertentie in de krant daar was geen speld tussen te krijgen. Met grote droefheid geven wij kennis van het plotseling overlijden in de leeftijd van 74 jaar van onze dierbare huisgenoot de weledele heer Jacob Hubert Bok. Namens de familie enz. De teraardebestelling zal enz. Bijeenkomst aan het sterfhuis om 11 uur alwaar gelegenheid tot condoleren. Het is half elf. Ik moet me nog scheren. Zolang je nog leeft, moet je dat zelf doen. Alle tijd, er is niks meer te regelen. Alles ligt klaar. Boek, balpen, broodjes, ham, kaas, cervelaat. Zij die de gebruikelijke kennisgeving niet ontvangen mochten hebben, gelieven deze als zodanig te beschouwen. Die begrafenisondernemingen zijn voor geen enkel graf gevangen. Mijn moeder komt de kamer binnen in haar onderjurk. Ook al zwart. Ik kan door haar heen kijken. Ze loopt op haar kousen. | |
[pagina 149]
| |
- Denk er aan nu, dat je de familie in de eerste auto's laat zitten. En wij in de laatste, als er nog plaats is. Ze is onverbeterlijk. Toch even voeren: - Als er geen plaats is, zal ik dan voor ons nog een taxi bellen? Ze gaat er serieus op in, is helemaal in de ban van de dood. - Ja dat kon je wel doen. Ze verdwijnt naar de slaapkamer om de laatste hand te leggen aan haar rouw. Ik ga me scheren. Straks is er geen tijd meer voor. Staat de bel roodgloeiend. Die broodjes in de keuken moeten op. Ham, kaas, cervelaat. Iedereen is welkom.
Ben ik hier goed? Ik ben een nichtje van meneer Bok die... Ja, u bent goed. Meneer Bok heeft of moet ik zeggen had mooie nichtjes. Nu niet blozen. Hier uw handtekening graag. Aan de mogelijkheid van nichtjes had ik niet eens gedacht. Binnen het kwartier is de kamer propvol. Nog even en we moeten meneer Bok zijn kamer inschakelen. Na een half uur gonst het hele huis. Gezellig gebabbel. Een heuse familiereünie, over het lijk van meneer Bok. Zo, neef Hans ook hier? Ja, ik hoorde ervan. Telegram van mamá. Ben even over komen vliegen. Tenslotte bewaren we allemaal de beste herinneringen aan oom Jacob. Was een zeer bijzonder man. Bescheiden en toch royaal. En in de oorlog een held. Ja, daar heb ik van gehoord. De zaak gaat natuurlijk maar net in de volgauto's. Het knappe nichtje schiet over. Mag bij ons in de taxi. Op | |
[pagina 150]
| |
het kerkhof staat ze naast me. Plengt een paar zilveren tranen op het graf. Snoezig zakdoekje heeft ze. Allen om de beurt een schep zand op de kist. Plof, plof, meneer Bok bent u daar? De baas van het kerkhof besluit met dennegroen. Wil iemand van de aanwezigen nog voor een ogenblik het woord? Het mooie nichtje stoot me aan. Mijn moeder kijkt met gezwollen ogen trots in mijn richting, als ik me losmaak uit de groep en me achter het graf opstel aan oom Jacobs hoofdeind. Ik stap op een verse hoop aarde. Kijk minzaam rond. Daar gaat-ie dan. De vogeltjes houden op met fluiten zodra ik mijn mond opendoe. Wij allen zullen een dankbare herinnering behouden aan de bescheiden en beschaafde mens die oom Jacob ongetwijfeld was. Ik meen mede namens mijn mamá te spreken, als ik u zeg dat het ons een jarenlange eer geweest is uw hooggeacht familielid onderdak te bieden in onze nederige woning. De man van het kerkhof komt bij me staan en fluistert wat in mijn oor. Graag ook iets over het hiernamaals. Ik haal nog eens adem: Wanneer er een eeuwigheid mocht zijn en een wrekende gerechtigheid, een alziend oordeel, is het dan vermetel te stellen dat de heer Bok aan wiens groeve wij nu in droefheid staan, die eeuwige rust zal bezitten waarnaar een onrustig hart haakt? Mag ik nu de aanwezigen ten onzen huize noden voor het nuttigen van een bescheiden lunch ter nagedachtenis van de dierbare gestorvene? Ham, kaas, cervelaat. Het komt ondertussen mijn neus uit. Schoorvoetend rukt de menigte zich los van de groeve. De verse aarde dampt nog. Twee aapmensen in overall | |
[pagina 151]
| |
beginnen meteen de put te dempen. Het kalf is vakkundig verdronken. Een onzichtbare fanfare speelt zacht: vader Jacob, slaapt gij nog? Niemand zingt mee.
Om een uur of elf wordt er inderdaad gebeld. Daar zal je ze hebben. Mijn moeder komt al zenuwachtig aanlopen. - Zal je beleefd zijn jongen? Ik loop de trap af en doe open. Ik schrik me lam. Meneer Bok is voortijdig uit de doden opgestaan. - Ik hoorde op het bureau dat u kamers met pension hebt voor een heer alleen zogezegd. Nou ben ik momenteel zonder kamer. Daarom zou ik dus eventueel graag in aanmerking komen. Het is hem niet. Natuurlijk niet. Maar iedere oude man is op het ogenblik verdacht. Het is gewoon een klant. Meneer Bok heeft voor een opvolger gezorgd. Dat hadden we kunnen weten. Hij deed nooit iets half. - Komt u maar even boven. Ik zal mijn moeder... Hij komt achter me aan, ziet het register open liggen. - Mot ik hier tekenen? U bent wel precies. Mijn moeder staat al met uitgestoken hand in de kamerdeur. Die begrijpt het niet. - Bent u familie van de overledene? De man staart haar stom aan. - Meneer hier komt voor een kamer, zeg ik haastig. Ik leg hem uit dat we aan een begrafenis bezig zijn en dat hij maar eens terug moet komen. De meneer die hier op kamers woonde, is gestorven. Zodoende. Hij reageert onmiddellijk. - U bedoelt dat de kostganger die u in huis hebt, dood is? En u had gedacht dat ik in het bed van een dooie ga | |
[pagina 152]
| |
liggen, wat denkt u wel? Hij is al op de trap. Even later slaat de deur. Meneer Bok heeft de verkeerde opvolger uitgezocht. Vergissen is dodelijk. Om half twaalf is er nog niks. Dat register kunnen we straks wel opbergen voor een volgende keer. Je kan er moeilijk mee terug naar de winkel. Het spijt me juffrouw, de begrafenis gaat niet door. De dode is opgestaan alleluja. Mijn moeder doet alsmaar zenuwachtiger. Ik laat haar en loop de kamer in naar het raam. Het is stil op straat. Buiten zijn alle voorbereidingen getroffen. De auto's kunnen nu ieder ogenblik komen. Er wordt gebeld. Mijn moeder meteen opendoen. Die heeft nog hoop. Het is de buurvrouw om koffie te zetten. Terwijl de dames in de keuken zijn, komt de lijkstoet de straat in schuiven. Meneer Bok is er om ons af te halen. Hij heeft zijn best gedaan: de glanzende schoenendozen van de lijkbezorging houden stil voor de deur, mooi in gelid. Als op commando springen er aan alle kanten zwarte duiveltjes uit te voorschijn die meteen hun eigen verkeer beginnen te regelen. Meneer Bok zelf laat zich niet zien. Mijn moeder heeft lont geroken, is naast me komen staan. Staat een zakdoekje op te vreten. - Wat moeten we nu? Ik kijk naar buiten. Zeg niks. Wat valt er te zeggen? De auto's hebben alle vier zwarte gordijntjes. Niemand kan straks zien hoe onzichtbaar de belangstelling is. Mijn moeder huilt waarachtig. - Kom nu maar mee, zeg ik tegen haar. Het komt alle- | |
[pagina 153]
| |
maal wel goed, zal je zien. Op de stoep staat een van de doodgravers. - Daar zijn we dan. U zegt maar hoe we de zaak moeten verdelen. Doodsimpel. Vier gedeeld door twee is twee. Ik geef mijn moeder een arm en loop naar de auto's. Daar staat de rij aaskevers al te wachten. Ik zie dat er kinderen op de reuk af zijn gekomen. De school is zeker net uit. - Wie is er eigenlijk dood meneer? vraagt een klein meisje. - Onze Lieve Heer, zeg ik ernstig. - Gossie, doet het kind en begint een verschrikt gesprek met een vriendinnetje. Ineens krijg ik een idee. Help eerst mijn moeder in auto nummer 1, dan draai ik me om naar het engelenkoor - Jullie mogen ook mee. Wie wil er mee? Stap maar in. De doodgravers vormen meteen front. - Hoor eens hier meneer, dat kan zo maar niet. - Wat kan niet? Maakt u uit wie er meegaan of ik? De overledene was een groot kindervriend. Staat in zijn testament. Dat gaat boven hun pet. Gekken moet je gelijk geven. Maar ze helpen de kinderen niet. Die kruipen op eigen kracht in de auto's. Een paar durven niet van hun moeder, maar de wagens komen toch vol. Ze beginnen meteen met de gordijntjes opzij te schuiven. In een van de wagens zijn ze al aan het zingen. Van de wielewaal kom mee naar buiten allemaal. We kunnen gaan. Ik kom bij mijn moeder zitten die maar zwakjes protesteert. - Hoe kan je dat nou doen? | |
[pagina 154]
| |
Ik hèb het gedaan. Waarom weet ik zelf niet. Ingeving van Hogerhand zeker. We rijden langzaam de stad uit. De gekken op straat wijzen ons met de vinger na.
Voor het hek van de begraafplaats staat een man in het zwart. Heet ons van harte welkom of zoiets. Van de kinderen zegt hij niets. Is natuurlijk gewend aan schoolmeesters die door hun klas uitgeleide worden gedaan. We moeten eerst een gebouwtje in. Door de voordeur. Het lijk gaat achterom. Er zijn banken. De kinderen gaan rumoerig zitten. Worden rustig als er ergens zachte muziek begint te spelen. Tegelijk schuift er een grijs gordijn opzij en wordt de kist zichtbaar. Als de muziek ophoudt, zegt de man een paar dingen die hij zelf niet kan weten. Het gaat over de dood. En dan: - Wil iemand van de aanwezigen nog het woord? Niemand reageert. De muziek zet weer in, het gordijn schuift dicht. Buiten staan ze al met de kist te wachten. De stoet gaat stapvoets naar het graf. Als ik even later de kinderen netjes als een groepsfoto bij de kuil zie staan, krijg ik leedvermaak. Meneer Bok die niets van kinderen moest hebben, wordt nu door ze uitgezwaaid. De begrafenismannen vieren de touwen en langzaam verdwijnt de dodenlift in de kuil. De baas van het kerkhof zegt nog wat en reikt mijn moeder een schepje. De kinderen mogen ook aarde op de kist. Ze doen het toegewijd, zoals ze op het strand waarschijnlijk zandgebakjes omkeren. Wanneer de funktionarissen zich diskreet terugtrekken om de rouwen | |
[pagina 155]
| |
den de gelegenheid te geven nog even met de dood te verwijlen, vraagt een van de kinderen: - Mogen wij nog een liedje meneer? Ze kennen samen niks anders dan Flipper, dus het wordt Flipper. Ik kijk neer op de kist. Als er een kern van waarheid zit in zielsverhuizing, dan weet de ziel van meneer Bok nu waar hij het moet zoeken. Als we teruglopen naar de auto's, vraagt het meisje van daarnet met een ernstig gezicht: - Was die Lieve Heer erg oud, meneer? - Zo oud als de wereld. Ik zie haar nadenken. Haar wereld is nog zo jong. Mijn moeder loopt opgewekt met een paar kinderen te praten. De begrafenis heeft haar zichtbaar goed gedaan. Bij het hek staan de auto's al met de deuren open. Iedereen stapt in. In recordtijd rijden we terug. Alle eten staat koud op tafel. Alle moeders ongerust. De straat leeft op als we aan komen rijden. De kinderkruistocht stapt uit. - Ik moet naar mijn moeder, roept er een. Dat is het sein voor de anderen. Binnen een minuut is de straat weer kinderloos. De doodbidder met het meeste zilver op zijn borst neemt me even terzijde. Voor de rekening zeker. Die kan naar de verzekering gestuurd worden. De baas weet ervan. Maar het gaat niet over de rekening. Ze willen een fooi. Drinkgeld. De smaak van de dood wegspoelen. Doodgravers hebben een excuus voor zuipen, zij wel. Voor minder dan een tientje lukt het niet.
Mijn moeder is al boven bij de buurvrouw. Jas nog aan, | |
[pagina 156]
| |
hoed op. Het aanrecht vol broodjes. De koffie ingeschonken. De buurvrouw geeft me een kop. - Neem een broodje, zegt mijn moeder moe. Ik neem een slok. Lauw. - Er is een loper geweest van de krant. Met een kwitantie. Voor die kostganger van u, geloof ik. Hij komt nog terug. Ik kijk naar mijn moeder. Zij naar mij. We hebben geen kostganger meer. De kamer aan de voorkant is voor mij. Als hij genoeg gelucht is, verhuis ik ernaartoe. Alles gaat eruit. Die tijdschriften het eerst. Drie cent per kilo krijg je ervoor. - Neem nou een broodje, ze moeten op. Ze staat op om haar jas weg te hangen. Ik pak er een met ham. Het smaakt nog ook. De een zijn dood is de ander zijn brood. Volgende week eten we ze nog, als ze keihard zijn. En volgende maand nog als de schimmel erop staat. En volgend jaar als de wormen erdoor kruipen. De dood heeft het goed met ons voor. |
|